Inleiding
In deze psalm vertelt David over de oefeningen van zijn hart, terwijl hij de wegen van God gaat. Profetisch zijn het de oefeningen van Gods volk in de tijd van hun benauwdheid (Ps 138:7).
De zonde van alle stammen was afgoderij. Daarvan zullen zij gereinigd moeten worden. Bij de tien stammen gebeurt die reiniging onderweg naar het beloofde land in de woestijn van de volken (Ez 20:34-38). Bij de twee stammen gebeurt dat door de grote verdrukking. Voor hen is er, behalve de reiniging van de zonde van afgoderij ook de reiniging van de zonde van de verwerping van Christus nodig. Dit laatste is specifiek de zonde van de twee stammen. Psalm 139 laat ons de heerlijkheid van de HEERE tijdens de loutering van het hele volk zien.
Indeling van de psalm
Verzen 1-6 De HEERE is alwetend. Niets is voor Hem verborgen.
Verzen 7-12 De HEERE is alomtegenwoordig. Niemand kan Zich voor Hem verbergen.
Verzen 13-18 De HEERE is almachtig. Niets is voor Hem onmogelijk.
Verzen 19-22 Daarom zal de HEERE de goddelozen uit hun midden verwijderen.
Verzen 23-24 Nu zij gelouterd zijn, blijft er maar één verlangen bij hen over, namelijk om door de HEERE op de eeuwige weg geleid te worden.
1 - 6 God, de Alwetende
1 Een psalm van David, voor de koorleider.
HEERE, U doorgrondt en kent mij.
2 Ú kent mijn zitten en mijn opstaan,
U begrijpt van verre mijn gedachten.
3 U onderzoekt mijn gaan en mijn liggen,
U bent met al mijn wegen vertrouwd.
4 Al is er [nog] geen woord op mijn tong,
zie, HEERE, U weet het alles.
5 U sluit mij in van achter en van voren,
U legt Uw hand op mij.
6 Dit kennen – het is mij te wonderlijk,
te hoog, ik kan er niet bij.
Voor “een psalm van David” (vers 1a) zie bij Psalm 3:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Door de beproevingen (Psalm 138) komt het gelovig overblijfsel in de tegenwoordigheid van de HEERE. Dat zien we in Psalm 139. David begint met de vaststelling dat de HEERE hem door en door kent (verzen 1b-2) en eindigt met het gebed of de HEERE Zijn kennis en almacht wil gebruiken om hem te louteren (verzen 23-24).
De tegenwoordigheid van de HEERE is als het Woord van God. Het besef daarvan werkt als een “tweesnijdend zwaard, en het dringt door tot verdeling van ziel en geest, zowel van gewrichten als van merg, en oordeelt [de] gedachten en overleggingen van [het] hart” (Hb 4:12). De gelovige ziet zichzelf daarin, zoals hij zichzelf in een spiegel ziet (vgl. Jk 1:23-24). Hij leert zichzelf erdoor kennen. De HEERE wil door Zijn tegenwoordigheid reiniging van de rank bewerken, opdat zij meer vrucht draagt (Jh 15:1-5), wat wil zeggen dat de gelovige meer tot Zijn eer en verheerlijking leeft.
God weet en ziet alles. Er is niets dat aan Zijn alziend oog ontsnapt. Het gaat nog verder, want Hij doorgrondt ook alles, ook de mens, ieder mens. Volgens een schatting van de Verenigde Naties woonden er in 2019 7.7 miljard mensen op aarde [www.wikipedia.org; website bezocht op 25-11-2020]. Naar schatting zijn daar tot nu toe elke dag ruim 200.000 mensen bij gekomen. En dat is dan een momentopname. Deze cijfers gaan ons denken al ver te boven, laat staan als we denken aan alle mensen die sinds Adam op aarde hebben geleefd.
Voor God zijn dit geen statistieken. Hij doorgrondt en kent ieder mens die ooit heeft geleefd en op dit moment leeft. Doorgronden betekent uiterst secuur en van dichtbij onderzoeken. Het resultaat van dit nauwkeurige onderzoek is een volmaakte kennis van de mens. Natuurlijk is voor God dit nauwkeurige onderzoek niet nodig. Hij kent de mens, want de mens is Zijn eigen schepsel. Waar het hier om gaat, is de diepe indruk die David van God heeft door zijn omgang met Hem. Hij werkt dit uit en past dit toe in wat hij verder in deze psalm zegt.
Wat David hier zegt, is geen feitelijke uitspraak, geen algemene belijdenis, hoe waar dat ook is, maar een uitspraak die aangeeft dat hij zich er diep van bewust is dat God hem doorgrondt en kent (Jr 12:3a). Deze belijdenis gebeurt niet uit angst of onder dwang, maar vanuit een levende relatie met en het grootste vertrouwen in die God. Het is een zaak tussen “U” en “mij”.
In het besef van Gods alwetendheid mag ik bedenken dat God in elke uithoek van mijn hart aanwezig is. Daarbij weet ik ook dat Hij mij beter kent dan dat ik mijzelf ken (1Jh 3:19-20). Voor Hem zijn ook de diepst verborgen plekken in mijn hart volkomen in het licht (vers 12; Dn 2:22). Als dit besef mij onrustig maakt, kan het zijn dat ik in mijn hart dingen bedenk die niet naar Zijn wil zijn. In dat geval kan ik mijn foute bedenksels wegdoen – en mocht dat nodig zijn, belijden – en Hem vervolgens vragen naar Zijn wil.
Kennen is veel meer dan weten. Kennen heeft hier te maken met een intiem kennen, een relatie hebben met iemand. Het is niet alleen dat de HEERE alles over David weet; het is ook dat de HEERE een relatie met David heeft. Hij kent de momenten van “mijn zitten”, waarom ik dat doe en wat ik dan doe (vers 2). Zijn kennis van mij is totaal. Hij kent ook “mijn opstaan”, wanneer ik dat doe, en waarom, wat ik van plan ben om te gaan doen (vgl. Js 37:28).
Ook “mijn gedachten” zijn voor Hem een geopend boek. Hij weet niet alleen wat ik denk, maar “begrijpt” ook wat ik denk, en dat zelfs “van verre”. Dit laatste betreft niet zozeer afstand – de HEERE is altijd nabij –, maar meer de tijd, dat wil zeggen dat Hij ver van tevoren alles van mij weet. Dit is een vertroostende gedachte.
“Mijn gaan en mijn liggen” worden door Hem onderzocht (vers 3). Dit gaat over het dagelijkse leven, van de morgen, vanaf het opstaan en weggaan naar het dagelijkse werk, tot de avond, het weer naar bed gaan. Hij onderzoekt hoe ik mij in die tijd en gedurende die bezigheden gedraag. Er is in alles wat ik de hele dag door doe, niets dat Hem verrast of verbaast, want Hij is “met al mijn wegen vertrouwd” (vgl. Jb 31:4).
Ook alles wat ik mij voorneem om te zeggen, dat wil zeggen nog voordat ik een “woord op mijn tong” neem, weet Hij dat (vers 4). Zijn volmaakte kennis van mij houdt in dat er door mij niets kan worden gezegd of gedaan dat Hem verrast. Het is veelmeer mijn verwondering over Hem, over Zijn volmaakte kennis van mijn hele wezen, ook van wat ik zelf nog niet eens weet, maar wat Hij bij mij ziet, waardoor ik zeg: “Zie, HEERE, U weet het alles.”
Die alwetende God beschermt mij en bedekt mij met Zijn hand, die Hij liefdevol op mij legt (vers 5). Hij “sluit mij in van achter en van voren”. Het ‘insluiten’ wordt wel gebruikt voor de belegering van een stad, waardoor deze helemaal ingesloten is. Dat doet God met mij. Ik kan niets doen buiten Hem om, zonder dat Hij het weet. Ik kan geen stap naar achter of naar voren zetten, of Hij is erbij. Dit maakt mij niet bang, maar geeft me rust. Het is bovenal Zijn bescherming tegen vijanden die mij van achter of van voren willen aanvallen. Dit gedeelte van de verzen 1-6 zegt mij dat de alwetendheid van God door Hem gebruikt wordt om mij in bescherming te nemen (verzen 5-6).
We kunnen bij ‘van achter’ ook denken aan ons verleden en bij ‘van voren’ aan onze toekomst. Soms kunnen gedachten aan ons verleden ons aanvallen en kan het denken aan de toekomst ons benauwen. Dan plaatst Hij Zich achter ons en voor ons. Hij zegt daar als het ware mee dat het verleden in Zijn hand is en dat met betrekking tot het verleden door het werk van Zijn Zoon alles goed is gemaakt. En wat de toekomst betreft, is ook alles in Zijn hand. Door hetzelfde werk van Zijn Zoon zullen we voor eeuwig bij Hem zijn. Vervolgens legt Hij Zijn hand op mij, waarmee Hij tegen mij zegt: ‘Jij bent van Mij.’
Dan voelen we de reactie van vers 6 in ons opkomen. In grote verwondering zeggen we tegen Hem: “Dit kennen – het is mij te wonderlijk, te hoog, ik kan er niet bij.” Het menselijk verstand schiet volledig tekort om dingen te kennen die de kennis te boven gaan. Er zijn geen woorden voor om dit te omschrijven (vgl. Ef 3:19; Fp 4:7). Het enige dat hier past, is op onze knieën vallen en Hem aanbidden.
7 - 12 God, de Alomtegenwoordige
7 Waar kan ik Uw Geest ontgaan,
waar Uw aangezicht ontvluchten?
8 Al steeg ik op naar de hemel, U bent daar;
of legde ik mij neer in de hel, zie, U bent [daar].
9 Nam ik vleugels van de dageraad,
woonde ik aan het einde van de zee,
10 ook daar zou Uw hand mij leiden
en Uw rechterhand mij vasthouden.
11 Zei ik: Ja, duisternis zal mij opslokken! –
dan is de nacht een licht om mij heen.
12 Zelfs de duisternis maakt het voor U niet duister,
maar de nacht licht op als de dag,
de duisternis is als het licht.
Na de alwetendheid van God op indrukwekkende wijze te hebben beschreven spreekt David in deze verzen op even indrukwekkende wijze over de alomtegenwoordigheid van God. Het is onmogelijk ergens heen te gaan waar Gods Geest mij niet zou kunnen bereiken, of ergens heen te gaan waar ik niet meer in Gods tegenwoordigheid ben (vers 7; Jr 23:24). De profeet Jona heeft het geprobeerd, maar het is hem niet gelukt (Jn 1:1-17).
Als David spreekt over “Uw Geest ontgaan” en “Uw aangezicht ontvluchten” bedoelt hij daarmee niet te zeggen dat hij dat wil. Hij wil nog sterker duidelijk maken dat God, Die Geest is (Jh 4:24), alles weet en overal aanwezig is. Het is voor de mens onmogelijk zich voor Hem te verbergen. Er is geen plek in de schepping waar Hij niet is, want Hij heeft alles geschapen. De vraag is niet: Waar is God?, maar: Waar is God niet? Hij maakt geen deel uit van Zijn heelal, Hij is er geen onderdeel van, maar heerst erover met volkomen wetenschap van elk detail erin.
Stel je voor, zegt David, dat ik opsteeg naar de hemel (vers 8; vgl. Am 9:1-2). Dan zou ik U daar ontmoeten, want U woont daar. Als ik nu eens neerdaalde naar de diepste plek in de schepping, het dodenrijk [hel is geen goede vertaling], dan ontmoet ik U daar ook, want daar bent U ook.
In de hoogte en in de diepte lukt het niet om U te ontlopen. Als ik het nu eens in de breedte of lengte probeerde (vers 9). Laat ik de “vleugels van de dageraad” nemen en “aan het einde van de zee” gaan wonen. Dat wil zeggen dat hij zich verplaatst met de snelheid van de zonsopgang, waarbij de duisternis verandert in licht – dicht bij de evenaar gaat dit heel snel – en gaat wonen op de uiterste plek op aarde.
De mogelijkheden die David noemt om aan God te ontkomen, worden tegelijk door hemzelf beantwoord: het is eenvoudig onmogelijk ergens heen te gaan waar God niet is. David komt door zijn vragen tot een troostrijke constatering en die is dat Gods hand hem overal leidt (vers 10). En hij ontdekt – niet alleen dat God hem niet loslaat, maar – dat Gods rechterhand hem vasthoudt. Het gedeelte van de verzen 7-12 maakt duidelijk dat de HEERE Zijn alomtegenwoordigheid gebruikt om ons te leiden (vers 10) en te verlichten met Zijn aanwezigheid (verzen 11-12).
Als dan de afstand geen mogelijkheid biedt om aan God te ontkomen, is het misschien mogelijk door de duisternis opgeslokt te worden (vers 11). Maar wat gebeurt er dan? Dan verandert door Gods aanwezigheid bij hem “de nacht” in “een licht” om hem heen (vgl. Hd 12:7a). Hij komt in het volle licht. Waar God komt, wordt het automatisch licht, want God is licht.
De duisternis maakt dingen donker voor ons. Dat is ook zo in geestelijk opzicht. Er zijn veel dingen in ons leven ‘duister’ voor ons, we begrijpen ze niet. Voor God is dat niet zo. Het maakt voor Hem geen enkel verschil of het nacht of dag is, of dat het duisternis of licht is (vers 12). Alles is licht voor Hem. Dag en nacht, licht en duisternis, het is allemaal door Hem geschapen en daarom is er niets voor Hem verborgen.
13 - 18 God, de Formeerder van het leven
13 Want Ú hebt mijn nieren geschapen,
mij in de schoot van mijn moeder geweven.
14 Ik loof U omdat ik ontzagwekkend wonderlijk gemaakt ben;
wonderlijk zijn Uw werken,
mijn ziel weet dat zeer goed.
15 Mijn beenderen waren voor U niet verborgen,
toen ik in het verborgene gemaakt ben
[en] geborduurd werd in de laagste plaatsen van de aarde.
16 Uw ogen hebben mijn ongevormd begin gezien,
en zij alle werden in Uw boek beschreven,
de dagen dat zij gevormd werden,
toen er nog niet één van hen bestond.
17 Daarom, hoe kostbaar zijn mij Uw gedachten, o God,
hoe machtig groot is hun aantal.
18 Zou ik ze tellen? Zij zijn talrijker dan [korrels] zand;
ontwaak ik, dan ben ik nog bij U.
God kent alles en is overal omdat Hij alles heeft geschapen. Hij kent ook de mens omdat Hij de mens heeft geschapen. Voor de gelovige komt daar de geweldige bemoediging bij dat God hem in genade kent. Het woord “want” (vers 13) geeft aan dat nu de verklaring van het voorgaande komt. Natuurlijk weet God alles van mij, natuurlijk is God overal waar ik ben, want Hij is mijn Maker. De HEERE is niet alleen de almachtige Schepper van hemel en aarde, Hij is ook mijn Schepper, Hij heeft mij gemaakt. Daarom kent Hij mij door en door en begeleidt Hij mij op mijn wegen, tot de dood en opstanding toe (vers 18).
Bij de beschrijving van zijn eigen schepping begint David met zijn “nieren”. De nieren zijn het meest innerlijke van de mens. Ze worden verbonden met de overleggingen die een mens heeft. God toetst de nieren (Jr 11:20; 17:10; 20:12; Kl 3:13; Op 2:23) om te zien of zijn geweten rein is of niet. Ze worden ook wel gezien als een symbool van de wijsheid, het niet-materiële, emotionele en geestelijke deel van de mens (Jb 16:13; 19:27; 38:36; Ps 7:10b; 16:7; 26:2; 73:21; Sp 23:16).
Daarna spreekt hij erover dat God “mij” in de duisternis van “de schoot van mijn moeder geweven” heeft. Die diep verborgen, duistere plaats is licht voor Hem. Daar heeft God hem kunstig ‘samengesteld’. Hij heeft alle delen harmonieus met elkaar verbonden. Daarom heeft Hij volmaakte kennis van de mens en is er niets in de mens dat Hij niet kent. Hij heeft het allemaal Zelf aangebracht op precies die plaats die Hij wilde en met die functie die Hij eraan heeft gegeven. Hij heeft er één geheel van gemaakt, waarbij elk ‘onderdeel’ het andere ‘onderdeel’ ondersteunt.
Hoewel David niet de medische kennis van het ontstaan van het menselijk leven en lichaam bezat die wij bezitten, looft hij God omdat hij “ontzagwekkend wonderlijk gemaakt” is (vers 14). Zoals al Gods werken wonderlijk zijn, zo is hij dat ook. Hij is er diep van overtuigd – “mijn ziel weet dat zeer goed” – dat God met hem een persoonlijk plan heeft. Dit mag ieder van de Zijnen weten en met zekerheid zeggen (vgl. Ef 2:10).
Toen David in het verborgene gemaakt werd, was geen van zijn “beenderen” voor God verborgen (vers 15). Ze maken een wezenlijk deel uit van zijn lichaam. De beenderen geven stevigheid aan het lichaam. Samen met de spieren zorgen zij dat het lichaam kan bewegen. God had bij het maken van de beenderen in de mens geen lamp nodig. Hij heeft zonder licht in het donkere verborgene een kunstwerk geborduurd omdat Hij als licht in het verborgene aanwezig is. “De laagste plaatsen van de aarde” is een dichterlijke omschrijving voor “het verborgene”. Het benadrukt dat het om de meest verborgen plaatsen gaat, iets wat met geen mensenoog te zien is (vgl. Jb 28:7).
In vers 16 spreekt David over de ogen van God die zijn embryo, zijn “ongevormd begin” gezien hebben. Hij heeft alle “dagen dat zij gevormd werden, toen er nog niet één van hen bestond”, in Zijn “boek beschreven”. Zijn naam staat geschreven in het boek van het leven van het Lam Dat geslacht is (Op 13:8). God beschrijft van tevoren hoe een mensenleven verloopt (vgl. Jr 1:5). Voor Hem is niet alleen de duisternis als het licht (vers 12), ook de toekomst is voor Hem als het heden.
God kende onze gedachten, lang voordat wij aan Hem dachten (vers 2), maar Hij heeft Zelf ook gedachten (vers 17). Dit gaat verder dan de wonderen van Gods alwetendheid en alomtegenwoordigheid en hoe Hij alles heeft gemaakt. Het gaat over de gedachten van God die achter Zijn werken schuilgaan (vgl. Ps 40:6). Die zijn voor de gelovige “kostbaar”, hoewel hun aantal zijn denken volledig te boven gaat. De HEERE doorgrondt de psalmist door en door, terwijl voor de psalmist de HEERE ondoorgrondelijk is.
Gods gedachten zijn ontelbaar, nog ontelbaarder “dan [korrels] zand” (vers 18; vgl. Gn 22:17; 32:12; Hb 11:12). Dit veroorzaakt geen twijfel, maar geeft volkomen rust. De Godvrezende valt met de gedachte aan God in slaap. In de verzen 13-16 gaat het over de zwangerschap, toen de psalmist nog in de buik van zijn moeder was, vóór zijn geboorte. In vers 18 gaat het over de situatie na de dood. Als hij straks, na de dood, zou ontwaken, dan is hij nog steeds bij de HEERE.
19 - 22 God zal oordelen
19 O God, breng de goddeloze om!
Mannen van bloed, ga weg van mij.
20 Want met listige plannen spreken zij over U
[en] zij zetten Uw vijanden aan tot valsheid.
21 Zou ik niet haten, HEERE, wie U haten,
walgen van wie tegen U opstaan?
22 Ik haat hen met een volkomen haat,
mijn [eigen] vijanden zijn het.
Wie, zoals David en zoals iedere Godvrezende, met God verbonden is en vanuit die verbinding leeft, is zich bewust van de radicale scheiding tussen hem en de goddelozen. Hij zal God vragen “de goddeloze” om te brengen (vers 19). Hij zal tegen de “mannen van bloed” zeggen dat ze van hem weg moeten gaan (vgl. Sp 29:10). Bij deze mensen is geen enkel respect voor het leven waarvan David zo diep onder de indruk is gekomen.
Zij zijn erop uit om Gods plannen te dwarsbomen en de uitvoering ervan te verhinderen (vers 20). Dat legt de Godvrezende aan God voor: “Want met listige plannen spreken zij over U [en] zij zetten Uw vijanden aan tot valsheid.” De invloed van de goddeloze en de mannen van bloed voert tot verderf van hen die onder hun invloed komen. God moet een einde aan die verderfelijke invloed maken, zodat er niet nog meer mensen meegesleept worden op de weg van het verderf.
De Godvrezende kent het hart van God en Zijn haat tegen de zonde (vers 21). Hij kan niet anders dan Gods kant tegenover de haters van God kiezen. Hij walgt van hen die tegen God opstaan – het zijn opstandelingen, rebellen, die elk gezag verwerpen – om Hem af te houden van de zegen die Hij aan de Zijnen wil geven. Walgen wij ook van mensen die, om hun eigen lusten te kunnen botvieren, bewust ingaan tegen alles wat God tot zegen heeft gegeven? Toewijding aan de Heer sluit elke loyaliteit met hen die Hem haten uit. Liefde voor hen houdt in dat we van hen verwachten dat zij afstand nemen van dit gedrag.
Voor de Godvrezende is het geen vraag. Hij haat hen met een volkomen haat (vers 22). Het gaat niet om die mensen op zich, want God heeft geen behagen in de dood van de zondaar, Hij wil veeleer dat die zich bekeert en leeft. Als mensen echter onstuitbaar doorgaan op een weg van zonde en daarin ook nog anderen meeslepen, bewijzen zij vijanden van God te zijn. Zulke mensen zullen door iedere Godvrezende als zijn eigen vijanden worden gezien.
23 - 24 Doorgrond mij
23 Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart,
beproef mij en ken mijn gedachten.
24 Zie of er bij mij een schadelijke weg is
en leid mij op de eeuwige weg.
De Godvrezende haat allen die tegen God opstaan (vers 22). Dat doet hij niet in een trotse geest, maar vanuit liefde voor God. Dat blijkt ook uit zijn gebed in deze verzen. Hij haat ook de gedachte dat er bij hemzelf iets aanwezig zou zijn dat niet onderworpen is aan God. Daarom vraagt hij in deze slotverzen aan God om een volkomen ‘screening’ van zijn hart en zijn gedachten. Na zijn vraag om oordeel over de goddeloze en de vijanden van God, vraagt hij nu om Gods oordeel over zichzelf.
Deze twee gaan samen. Het is een scheiding tussen kaf en koren. Ook in Psalm 26 zien we dat de toetsing van de gelovige en afkeer van een Godvijandige wandel in één adem worden genoemd (Ps 26:2-5).
Hij is de psalm begonnen met de constatering dat God hem doorgrondt en kent (vers 1). Nu vraagt hij aan God om hem te doorgronden en hem te laten zien wat er in zijn hart is (vers 23; vgl. Jr 17:9-10). Hij plaatst zich in de tegenwoordigheid van God en vraagt om hem te beproeven, hem te testen op de echtheid en zuiverheid van zijn gedachten (vgl. Hb 4:12-13).
Hij wil niets liever dan leven in overeenstemming met de wil van God. Daarom vraagt hij of God zijn geestelijke toestand wil bekijken en bij hem wil onderzoeken of er “een schadelijke weg” is (vers 24). Het Hebreeuwse woord voor ‘schadelijk’ is letterlijk ‘afgodisch’ (Ps 135:15). Dat wil zeggen dat een schadelijke weg een afgodische weg is, de weg van de goddelozen die de HEERE aan de kant hebben gezet. Als dat zo is, zegt David tegen God, wilt U het mij dan laten weten.
Vervolgens vraagt hij of God hem “op de eeuwige weg” wil leiden. De eeuwige weg is de oude weg van de rechtvaardige (Ps 1:6a; Jr 6:16). Daar gaat zijn verlangen naar uit. Hij wil op de weg gaan waarop het leven uit en met God wordt geleefd. Die weg komt ook uit in het eeuwige leven, bij Hem Die de bron ervan is, God Zelf. De dood maakt aan die weg geen einde, maar is een laatste stap op die weg die hem in de volle, ongestoorde gemeenschap met God brengt.