Inleiding
In Psalmen 42-43 is het gelovig overblijfsel buiten het land en is daar in grote nood. Hun grootste nood is dat ze niet naar God in Zijn heiligdom kunnen gaan. Psalm 44 beschrijft die nood verder. Psalm 42 en Psalm 43 zijn een individueel klaaglied. Psalm 44 is een klaaglied van het volk. Hoewel het volk op de HEERE vertrouwt, is het toch in grote nood door wat de heidenvolken hun aandoen.
Een indeling van de psalm:
1. Eerst herinneren ze God aan het verleden, aan wat ze zelf hebben gehoord over de inbezitneming van het land (verzen 2-4).
2. Ze belijden God als hun God en spreken hun vertrouwen in Hem uit (verzen 5-9).
3. Dan spreken ze over hun actuele situatie: ze worden verschrikkelijk vervolgd (vers 10-17).
4. Daarop belijden ze hun trouw (verzen 18-23).
5. Ze besluiten de psalm met een roep tot God om op te staan en hen te hulp te komen (verzen 24-27).
De inhoud van de psalm kan ook met enkele kernwoorden worden ingedeeld:
1. Vertrouwen: vanwege Gods handelen in het verleden (verzen 2-9).
2. Verslagenheid: vanwege de nederlaag door vijanden. De slachting in het land door de koning van het noorden, hoewel het overblijfsel zelf aan de slachting ontkomt doordat zij in het buitenland de toevlucht hebben genomen (verzen 10-17).
3. Verwarring: hoe geloofsvertrouwen en tegenslag samen kunnen gaan (verzen 18-23).
4. Verzoek: of God toch verlossing wil geven (verzen 24-27).
1 Opschrift
1 Voor de koorleider, een onderwijzing, van de zonen van Korach.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Voor “een onderwijzing” zie bij Psalm 32:1.
Voor “van de zonen van Korach” zie bij Psalm 42:1.
2 - 4 Herinnering aan vroeger
2 O God, met onze oren hebben wij het gehoord,
onze vaderen hebben het ons verteld:
U hebt een werk gedaan in hun dagen,
in de dagen vanouds.
3 Ú hebt de heidenvolken met Uw hand verdreven,
maar hén geplant.
U hebt de volken kwaad aangedaan,
maar hén zich laten uitbreiden.
4 Want zij hebben het land niet door hun zwaard in bezit genomen
en hún arm heeft hun geen verlossing gegeven,
maar Uw rechterhand, Uw arm
en het licht van Uw aangezicht, omdat U hun goedgezind was.
Ze spreken hier tot God (vers 2) en niet tot de HEERE, de God van het verbond. Dit geldt voor het grootste deel van het tweede psalmboek (zie de Inleiding op Psalm 42). Ze zijn verwijderd van het heiligdom en voelen zich daardoor ook verwijderd van het verbond. Ze denken aan het werk en de wonderen van God in de overwinning over machtige vijanden en het beloofde land dat ze hebben gekregen. Daarover hebben hun vaderen aan hen verteld (vgl. Ri 6:13). God heeft herhaaldelijk het bevel gegeven dat Zijn grote daden door de vaders aan hun kinderen moeten worden verteld (Ex 10:2; 13:14; Dt 4:9; vgl. Ex 12:26-27).
Voor ons als leden van Gods nieuwtestamentische volk, de gemeente, is Zijn grote daad onze verlossing van onze zonden. Die heeft Hij bewerkt door het zenden van Zijn Zoon, Die de verlossing door Zijn werk op het kruis tot stand heeft gebracht. De Zoon heeft geleden, is gestorven en opgestaan en is nu verheerlijkt bij God in de hemel. Daarover mogen wij vertellen aan onze kinderen.
Bij “in hun dagen” en “de dagen vanouds” kunnen we denken aan de bevrijding uit Egypte, maar hier toch vooral aan de inbezitneming van het land. God heeft “in hun dagen” een groot “werk” gedaan door hen te helpen de volken uit het land te verdrijven en het hun te geven. Ze hebben er gewoond en de zegen genoten. Nu lijkt dit werk ongedaan te worden gemaakt, want ze zijn uit het land verdreven.
God heeft “de heidenvolken” met Zijn hand “verdreven” (vers 3; Dt 7:1). In hun plaats heeft Hij Zijn volk “geplant” (vgl. Ex 15:17; Ps 80:9; Am 9:15). Over het ongeloof van het volk wordt hier niets gezegd. De getrouwen willen alleen spreken over wat God heeft gedaan en Hem daardoor aan Zijn vroegere handelen met Zijn volk herinneren. Hij heeft de volken die toen in het land waren, “kwaad aangedaan” omdat zij de maat van hun ongerechtigheid vol hadden gemaakt (Gn 15:16). Zijn eigen volk heeft Hij met zegen overladen en “hen zich laten uitbreiden” (vgl. Ps 80:12; Jr 17:8; Ez 17:6).
Ze zijn zich ervan bewust dat zij niet in eigen kracht en met eigen middelen de vijanden uit het land hebben verdreven (vers 4). Het is allemaal alleen aan Gods kracht te danken (Dt 8:17-18; 9:3-6). Ze spreken over “Uw rechterhand, Uw arm”. Het is een dubbele krachtsontplooiing, want beide spreken ze van Gods kracht. Daarbij komt nog dat het licht van Gods aangezicht bij hen aanwezig was en hen leidde. Het betekent dat Hij “hun goedgezind was”. Dat blijkt wel uit het feit dat Hij hen tot Zijn eigendomsvolk heeft gekozen.
5 - 9 Roemen in God
5 Ú bent mijn Koning, o God;
gebied volkomen verlossing voor Jakob!
6 Door U stoten wij onze tegenstanders neer,
in Uw Naam vertrappen wij wie tegen ons opstaan.
7 Want ik vertrouw niet op mijn boog,
mijn zwaard zal mij niet verlossen.
8 Maar U verlost ons van onze tegenstanders,
U maakt wie ons haten, beschaamd.
9 In God roemen wij de hele dag,
Uw Naam zullen wij voor eeuwig loven. \Sela\
Hoewel de psalm een gemeenschappelijk klaaglied is, vinden we enkele keren dat de psalmist toch in het enkelvoud spreekt (verzen 5,7,16). Ze erkennen geen andere Koning dan God (vers 5; vgl. Ps 5:3). Door het overdenken van de daden van God in het verleden is het geloof van het overblijfsel versterkt. Daardoor durven ze nu individueel te verklaren dat niet de antichrist, maar dat de HEERE God hun Koning is: “Ú [met nadruk] bent mijn Koning, o God.”
Van Hem, de God, de Engel Die Jakob heeft verlost uit alle nood (Gn 48:16), verwachten zij de volkomen verlossing van Jakob uit de benauwdheid van Jakob. Daarom vragen ze aan Hem om een “volkomen verlossing voor Jakob” te gebieden. Dat zal Hij zeker op Zijn tijd doen. Dan zullen zij tot hun verbazing zien dat God, hun Koning, niemand anders is dan de Messias, de Heer Jezus.
Eerder hebben ze ervan gesproken dat God Zijn rechterhand en Zijn arm gebruikt om hen te verlossen. Nu spreken ze erover dat zij zelf in Gods kracht hun tegenstanders neerstoten (vers 6; vgl. Dt 33:17). Het is allebei waar. Wie tegen hen opstaan om hen kwaad te doen, zullen zij in Zijn Naam vertrappen (vgl. Rm 16:20; Ml 4:3). God zal Zijn volk de kracht geven om hun tegenstanders te verslaan (vgl. Zc 12:5-6). Ze vertrouwen niet op hun boog om de vijand op afstand uit te schakelen en ook niet op hun zwaard om zich te verlossen van de vijand dichtbij (vers 7). Ze realiseren zich dat er in hen geen enkele kracht is.
Er is geen vertrouwen op eigen kracht, maar op God (vers 8). Ze rekenen er in geloof op dat Hij hen verlost van hun tegenstanders. Hij zorgt ervoor dat hun haters beschaamd worden door al hun doortrapte plannen volledig te laten mislukken. Christus zal de werken van de duivel totaal verbreken en Zijn volk bevrijden.
Als de blik zo op God is gericht, is het gevolg dat het gelovig overblijfsel in Hem roemt, “de hele dag” door (vers 9). Dit roemen zal uitmonden in het “voor eeuwig loven” van Zijn Naam. Het loven van Zijn Naam zal eindeloos doorgaan.
10 - 17 Klacht van het verstoten volk
10 Niettemin hebt U ons verstoten en te schande gemaakt,
omdat U met onze legers niet oprukt.
11 U doet ons terugdeinzen voor de tegenstander,
en wie ons haten, plunderen [ons] uit ten bate van zichzelf.
12 U geeft ons over als schapen om op te eten,
U verstrooit ons onder de heidenvolken.
13 U verkoopt Uw volk voor weinig geld,
U verhoogt hun prijs niet.
14 U maakt ons tot smaad voor onze buren,
tot spot en schimp voor wie ons omringen.
15 U maakt ons tot een spreekwoord onder de heidenvolken
en doet de natiën het hoofd [over ons] schudden.
16 De hele dag zie ik mijn schande voor mij
en schaamte bedekt mijn gezicht,
17 vanwege de stem van wie mij hoont en lastert,
vanwege de vijand en de wraakzuchtige.
In vers 10 verandert de toon van de psalm. Deze verandering wordt ingeleid met het woord “niettemin”. ‘Niettemin’ houdt in: ondanks het dagelijks loven in vers 8 als reactie dat God hun goedgezind was. Hierin ligt de vraag opgesloten, hoe de God van de vaderen nu hun kinderen kan verstoten (vgl. Ps 89:39).
De getrouwen – die zich vereenzelvigen met de rest van het volk, zoals bijvoorbeeld Daniël dat doet (Dn 9:5) – kijken naar de omstandigheden waarin ze zich nu bevinden. Ze merken dan op dat de God Die zij roemen en loven, hen heeft “verstoten en te schande gemaakt”. Dat Hij hen heeft verstoten, beschrijven ze in de verzen 11-13; dat Hij hen te schande heeft gemaakt, beschrijven ze in de verzen 14-17.
De vijand is gekomen, maar God is niet met de legers van Israël opgerukt. Daardoor zijn ze teruggedeinsd voor de tegenstander (vers 11). De vijand heeft van God de overhand over hen gekregen en nu worden ze uitgeplunderd door hen die hen haten om er beter van te worden.
Ze klagen erover tegen God dat Hij hen overgeeft aan hun vijanden “als schapen om op te eten” (vers 12; vgl. Zc 11:4,7). Dit ‘opeten’ gebeurt door de vijanden van Gods volk. Het overblijfsel is gevlucht voor de vijand, maar nergens zijn ze veilig. Ze ervaren wat ze destijds als volk met hun Messias hebben gedaan. Hun Messias is voor weinig geld door het volk verkocht (Zc 11:12-13; Mt 26:15; 27:9). Nu worden ze zelf voor weinig geld verkocht (vers 13; vgl. Dt 32:30; Ri 2:14; Js 52:3). Zij hebben Hem veracht en nu worden zij zelf veracht.
Ze plukken de vruchten van hun verwerping van hun Messias. Wat zij beleven, heeft ook de Heer Jezus, hun Messias, beleefd tijdens Zijn dagen op aarde. Ze oogsten wat ze hebben gezaaid. God maakt hen tot smaad voor hun “buren” (vers 14), dat zijn vooral hun buurvolken Edom, Ammon en Moab.
“De heidenvolken” – waarbij we kunnen denken aan de volken waaronder ze verstrooid zijn, een ruimere kring dus dan de ‘buren’ in de vorige regel – maken een spreekwoord over hen (vers 15; Dt 28:37; Jr 24:9). De naties schudden hun hoofd over Gods volk als een teken van spot en verachting. Het overblijfsel ziet in het handelen van de heidenvolken en de naties het handelen van God. Telkens spreken ze over “U”, “U”, “U” …, Hij bewerkt dit spottende gedrag. Ze klagen God hier niet over aan, maar erkennen dat ze het verdienen.
In vers 16 is de koning aan het woord – hij is de “ik” in dit vers. Letterlijk zegt hij: de schande van mijn aangezicht bedekt mij. Dit gaat verder dan de vertaling van de HSV: schaamte bedekt mijn gezicht. Feitelijk staat er: de schande heeft mij totaal omgeven en overspoeld. Dit gebeurt de hele dag. Dit is een groot contrast met ‘de hele dag’ in God roemen (vers 9). De oorzaak daarvan is de stem van wie hem “hoont en lastert, vanwege de vijand en de wraakgierige” (vers 17). Hierin herkennen we de antichrist, die een grote mond heeft en lasteringen spreekt (Op 13:5-6,11).
18 - 23 Belijdenis van trouw
18 Dit alles is ons overkomen, toch hebben wij U niet vergeten
of Uw verbond verloochend.
19 Ons hart is niet teruggeweken
en onze schreden zijn niet van Uw pad geweken,
20 ook al hebt U ons in een oord van jakhalzen verpletterd,
en ons met een schaduw van de dood overdekt.
21 Als wij de Naam van onze God hadden vergeten
en onze handen hadden uitgebreid naar een vreemde god,
22 zou God dat niet onderzoeken?
Want Hij weet wat er in het hart verborgen ligt.
23 Maar om U worden wij de hele dag gedood;
wij worden beschouwd als slachtschapen.
Het overblijfsel spreekt het uit dat ondanks dat “dit alles” hun is overkomen, zij toch God niet zijn vergeten en Zijn verbond niet hebben verloochend (vers 18). De zware beproevingen hebben niet tot resultaat dat zij niet meer aan Hem denken. Integendeel, ze richten zich des te meer op Hem omdat ze weten dat Hij alleen verlossing kan geven. Dat is geloofsvertrouwen.
Hun hart is niet afgeweken om andere goden aan te hangen (vers 19), maar is trouw gebleven aan God. Ook zijn hun schreden niet afgeweken van het pad dat God wil dat ze gaan. Hun wandel en gedrag zijn in overeenstemming met Zijn wil. De zware beproevingen hebben niet tot resultaat dat zij God niet meer dienen. Ze houden zich aan Zijn geboden.
God heeft hen zo zwaar getuchtigd door de beproevingen, dat zij zich te midden van hun vijanden voelen als “in een oord van jakhalzen” ofwel een woeste plaats (vers 20; vgl. Jr 9:11; 10:22). Daar worden ze door Hem verpletterd. Wat een contrast met hun ‘thuisland’, het land dat van melk en honing vloeit. Terwijl ze zouden verwachten dat God hen in het vreemde land overdekkend zou beschermen, ervaren ze dat God hen “met een schaduw van de dood overdekt”.
Als het inderdaad zo zou zijn, dat zij de Naam van hun God hadden vergeten en hun handen hadden uitgebreid naar een vreemde god om daaraan hulp te vragen (vers 21), dan zou God dat zeker onderzoeken en ontdekken (vers 22). Hij weet immers “wat er in het hart verborgen ligt” (vgl. Jr 17:9-10a). Het vergeten van de Naam van God wil zeggen dat zij Hem niet aanroepen, maar ze roepen Zijn Naam juist voortdurend aan. Nog minder zijn zij Zijn Naam vergeten door een vreemde god aan te roepen, want ze richten zich uitsluitend tot Hem.
Ze worden voortdurend door hun vijanden aangevallen. Dat ze in de wij-vorm spreken, geeft aan dat ze zich in deze situatie als volk van God met elkaar verbonden weten. Ze zeggen tegen God dat zij om Hem “de hele dag” worden gedood (vers 23; vgl. verzen 9,16). Dat bewijst toch wel dat zij Hem niet vergeten zijn. Hun vijanden zien hen juist vanwege hun trouw aan God als “slachtschapen”. Maar als het volk niet ontrouw is aan het verbond, dan lijkt het alsof God ontrouw is aan Zijn verbond. Hoe kan dat nou?! De psalmist is nu in verwarring. Dat leidt tot het gebed in de verzen 24-27.
Paulus haalt dit vers aan om de gelovigen in Rome – en ook ons – de nauwe verbinding te laten zien die er is tussen de gelovigen en Christus (Rm 8:35-36; vgl. 1Ko 15:31; 2Ko 1:8-10; 11:23). Gelovigen ondergaan beproeving en verdrukking vanwege hun verbinding met de Heer Jezus. Zij lijden wat Hij heeft geleden. In de wereld lijden zij verdrukking. “Maar”, zegt de Heer tegen hen, “hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen” (Jh 16:33b).
24 - 27 Roep om hulp
24 Word wakker! Waarom zou U slapen, Heere?
Ontwaak! Verstoot ons niet voor altijd.
25 Waarom zou U Uw aangezicht verbergen,
onze ellende en onze onderdrukking vergeten?
26 Want onze ziel ligt neergebukt in het stof;
onze buik kleeft aan de aarde.
27 Sta op, ons te hulp,
verlos ons omwille van Uw goedertierenheid.
Ze geloven niet dat God slaapt (vgl. Ps 121:4; 1Kn 18:27b). Ze drukken zich zo uit omdat slapen een menselijke voorstelling is van het ontbreken van elke activiteit. Ze ervaren dat God Zich slapende houdt omdat Hij niet ten gunste van hen optreedt en ingrijpt (vers 24). Ze roepen hier tot de “Heere”, Adonai, de soevereine Heerser. Het overblijfsel is bang dat Hij hen “voor altijd”, dat wil zeggen voor eeuwig, “verstoot”.
De discipelen van de Heer Jezus hebben een soortgelijke ervaring als de zonen van Korach. Als ze met de Heer, Die zowel Mens als God is, in het schip door een storm worden overvallen, maken ze Hem wakker, want Hij slaapt. Ze maken Hem wakker met de vraag of Hij Zich er niets van aantrekt dat zij vergaan (Mk 4:35-41).
God houdt Zich voor het gelovig overblijfsel verborgen (vers 25). Omdat hun ellende en verdrukking zo lang duren, is het alsof Hij hen vergeet. Het lijkt alsof de antichrist en de goddeloze massa hun gang kunnen gaan en hen kunnen doden naar hun believen (vgl. Dn 7:25; Op 13:7). Maar God kan hen niet vergeten. Zij zijn in Zijn “beide handpalmen gegraveerd” (Js 49:16) en staan “in een gedenkboek geschreven voor Zijn aangezicht” (Ml 3:16). Ze zijn in de smeltkroes van loutering, waar Hij het vuur net zo heet stookt als nodig is om hen tot een edel zilver te maken (Ml 3:2-3).
Ze voelen zich als doden, wat ze aangeven door te zeggen dat hun ziel neergebukt ligt in het stof (vers 26; vgl. Ps 22:16). Hun buik kleeft aan de aarde, zeggen ze. Daarmee vergelijken ze zich met reptielen die zich niet kunnen verheffen. Het geeft de grote vernedering en verdrukking aan waaronder zij gebukt gaan.
God is de hulp van Zijn volk (Hs 13:9). Daarom roepen ze Hem op om op te staan en hen te hulp te komen (vers 27). Hij is hun hulp in benauwdheden (Ps 46:2) en daarin bevinden ze zich. Hij is de Enige Die kan helpen. Er is niemand anders. Ze doen een beroep op Zijn “goedertierenheid” om hen te verlossen en niet op enige gerechtigheid of trouw van hun kant of hun lijden voor Hem. Hoe God hun gebed verhoort, is het onderwerp van de vier volgende psalmen (Psalmen 45-48).