Inleiding
De aanhaling van de verzen 11-12 in het Nieuwe Testament laat zien dat het in deze psalm over de Heer Jezus gaat (Mt 4:5-6). In de vorige psalm, Psalm 90, wordt de vergankelijkheid van de eerste mens in contrast met de eeuwige God beschreven. Dit wordt uitgebeeld door het sterven van het volk Israël in de woestijn. In Psalm 91 wordt de volkomen overgave aan God van de Heer Jezus, de tweede Mens, beschreven. Hij is de ware Jozua, Die het overblijfsel in het beloofde land brengt.
Na de zwakke, sterfelijke mens van Psalm 90 op wie de toorn van God rust, zien we in deze psalm de volmaakte Mens naar Wie God met grote vreugde kijkt. Christus is de volmaakt afhankelijke tweede Mens in tegenstelling tot de vergankelijke mens. Daarin is Hij een voorbeeld voor het overblijfsel dat gespaard zal worden tijdens de grote verdrukking en tijdens het oordeel en de gramschap van God.
In de verzen 1-13 zijn afwisselend de psalmist en het overblijfsel aan het woord. Dat blijkt uit het afwisseling van de persoonsvormen 1e, 2e en 3e persoon:
Vers 1 De psalmist
Vers 2 De Messias als Voorbeeld voor het overblijfsel
Verzen 3-8 De psalmist spreekt tot de Messias
Vers 9a De Messias als Voorbeeld voor het overblijfsel
Verzen 9b-13 De psalmist
Verzen 14-16 De HEERE over de Messias
1 Schuilplaats en schaduw
1 Wie in de schuilplaats van de Allerhoogste is gezeten,
zal overnachten in de schaduw van de Almachtige.
De psalm begint met een prachtige uitspraak van de psalmist die als een geloofsbelijdenis klinkt. Het is een waarheid die we in het leven van Christus zien en die ook geldt voor het gelovig overblijfsel dat Christus als Voorbeeld heeft en navolgt. Deze geloofsbelijdenis geeft tevens het thema van deze psalm aan. Het overblijfsel is als het ware veilig en verzegeld te midden van de gevaren van de grote verdrukking en de oordelen van God.
God wordt hier voorgesteld als “de Allerhoogste” en “de Almachtige”. De naam ‘Allerhoogste’ is de naam van God in het vrederijk. Daarvan hebben we in de ontmoeting van Melchizedek met Abraham een beeld (Gn 14:18-22). Wat dan door iedereen wordt gezien, is nu al waar voor de gelovige die door een tijd van zware beproeving heen gaat. Daarom zal hij gaan zitten “in de schuilplaats van de Allerhoogste”.
God is ook ‘de Almachtige’, wat de garantie betekent dat Hij al Zijn beloften waarmaakt. Met die naam heeft Hij Zich aan Abraham, Izak en Jakob, aan wie Hij Zijn beloften heeft gedaan, bekendgemaakt (Gn 17:1; 28:3; 35:11; Ex 6:2). Van de vervulling van de beloften lijkt niet veel terecht te komen. Wie echter overnacht “in de schaduw van de Almachtige”, twijfelt er geen moment aan dat de vervulling komt.
De geweldige zekerheid van dit eerste vers geldt voor iedere gelovige zonder uitzondering. Iedere gelovige die dit doet, zal het ervaren. Het geldt in volmaaktheid voor de Heer Jezus als Mens op aarde. Hij heeft tijdens Zijn hele leven op aarde “in de schuilplaats van de Allerhoogste … gezeten”. ‘Zitten’ geeft rust aan, zich thuis voelen. Hij heeft daardoor de nacht, waarin de wereld verzonken was, doorgebracht “in de schaduw van de Almachtige”.
Het gelovig overblijfsel zal deze ervaring opdoen in de grote verdrukking. Wij, nieuwtestamentische gelovigen, in wie de Geest van Jezus woont, mogen God als Vader kennen. Als Vader is Hij voor ons de Allerhoogste en Almachtige. Wij mogen bij de Vader schuilen voor gevaar en in Zijn schaduw overnachten in de duisternis waarin de wereld gehuld is.
Een “schuilplaats” biedt bescherming tegen allerlei gevaren. Hierbij ligt de nadruk op de vijandige omgeving. De “schaduw” brengt dicht bij de Persoon van Wie de schaduw is. ‘Schaduw’ is een Hebreeuwse uitdrukking voor ‘bescherming’ (vgl. Kl 4:20). ‘De schaduw’ zien we ook in de vleugel van een vogel waaronder zij haar jongen verbergt en warm houdt (verzen 3-4; vgl. Ps 17:8; 36:8; 57:2; 63:8). Hier staat de gedachte aan de Beschermer en Zijn zorg voor de Zijnen meer op de voorgrond. Diegene die woont in de schuilplaats van de Allerhoogste, mag tegen God zeggen: “Mijn God” (vers 2).
De grote bemoediging van dit vers is een inleiding op de hele psalm. De psalm zal deze bemoediging nader illustreren. Hij beschrijft de omstandigheden die de gelovige ertoe brengen zijn schuilplaats bij de Allerhoogste te zoeken en de schaduw van de Almachtige te ervaren.
2 - 8 Bescherming in gevaren
2 Ik zeg tegen de HEERE: Mijn toevlucht en mijn burcht,
mijn God, op Wie ik vertrouw!
3 Want Híj zal u redden van de strik van de vogelvanger,
van de zeer verderfelijke pest.
4 Hij zal u beschutten met Zijn vlerken,
onder Zijn vleugels zult u de toevlucht nemen,
Zijn trouw is een schild en een pantser.
5 U zult niet vrezen voor het beangstigende van de nacht,
voor de pijl die overdag aan komt vliegen,
6 voor de pest, die in het donker rondgaat,
voor het verderf dat midden op de dag verwoest.
7 [Al] zullen er duizend vallen aan uw zijde
en tienduizend aan uw rechterhand –
bij u zal het [onheil] niet komen.
8 Slechts met uw ogen zult u het aanschouwen,
u zult de vergelding aan de goddelozen zien.
In vers 2 horen we een Persoon, namelijk Christus Zelf, Die persoonlijk antwoord geeft op wat de psalmist in vers 1 zegt. In navolging van Hem zal iedere individuele gelovige van het overblijfsel van Israël zo antwoorden. Ook de schrijvers en de lezer van dit commentaar zullen ieder persoonlijk dit antwoord moeten kunnen geven.
Het begint met het uitspreken van een openlijke belijdenis, een hardop uitgesproken verklaring. Het is de uiting van wat in het hart leeft. De gelovige zegt “tegen de HEERE: Mijn toevlucht en mijn burcht, mijn God, op Wie ik vertrouw!” Wie dit met heel zijn hart kan zeggen, zal als het ware automatisch de ervaring van vers 1 opdoen.
Het is persoonlijk, 1e persoon enkelvoud, “mijn” en “ik”. Dit is volmaakt waar bij Christus. Hij is daarin een voorbeeld zowel voor het gelovig overblijfsel van Israël in de toekomst als voor ons. Het onderwijs van geloofsvertrouwen is nooit collectief, het is persoonlijk. We zien het bijvoorbeeld in de gelijkenis van de vijf wijze en de vijf dwaze maagden: je kunt geen olie geven aan een ander (Mt 25:1-11). Zo kun je wat het geloof betreft ook niet steunen op het geloof van een ander.
Drie keer gebruikt hij het woord “mijn”. Dit spreekt van een persoonlijke relatie met “de HEERE”, Jahweh, de God van het verbond met Zijn volk. Hij is, zo zegt hij, “mijn toevlucht en mijn burcht”. Een ‘toevlucht’ is een tijdelijke schuilplaats bij direct gevaar voor de tijd van het gevaar (vgl. 1Sm 22:3-4). Een ‘burcht’ is een schuilplaats vanwege voortdurend gevaar. Het Hebreeuwse woord matsuda verwijst naar een veilige plek tussen de rotsen. Het gaat hier niet om een bepaald bouwwerk dat je kunt verdedigen. Het is een natuurlijke bergvesting (vgl. Ps 71:3). De beide schuilplaatsen versterken elkaar. Ze geven de ondoordringbare bescherming en de onoverwinnelijke kracht tegen de aanval van iedere vijand weer.
Dit is “mijn God, op Wie ik vertrouw”. Wat een rust en veilige geborgenheid spreekt er uit deze belijdenis. We kunnen wel spreken van een openlijke proclamatie van Gods beschermende kracht tegenover alle mogelijke vijanden en beproevingen. Er is geen sterkere bescherming, rust en veiligheid denkbaar dan zich bewust te zijn van een persoonlijke relatie met God in volkomen vertrouwen op Hem. Wat kan iemand die in deze relatie leeft nog in de war of vertwijfeling brengen?
Ook vers 2 is, evenals vers 1, volmaakt waar van de Heer Jezus tijdens Zijn hele leven op aarde. Hij is op aarde gekomen om als Messias door Zijn volk te worden aangenomen. Maar Hij is gehaat en verworpen. Zijn reactie daarop is wat dit vers zegt. Hij zegt als Mens tegen de HEERE, Jahweh, dat Die Zijn toevlucht en Zijn burcht is. Hij zegt tegen God “Mijn God”, Hij leeft in nauwe gemeenschap met Zijn God. Hij kent God als Degene op Wie Hij volkomen kan vertrouwen in alles wat Hij doet.
We horen de Heer Jezus als Messias van Zijn aardse volk tot de HEERE als Zijn God spreken. We horen in navolging van Hem het gelovig overblijfsel tot de HEERE spreken. Wij, die het nieuwtestamentische volk van God zijn, de gemeente, spreken tot de Vader. Dat doen we ook in navolging van de Heer Jezus, want Hij is ook de Zoon van de Vader. Hij heeft ons door Zijn werk op het kruis in die relatie gebracht (Jh 20:17). Wie God als de HEERE voor Zijn aardse volk is, is God als Vader voor Zijn hemelse volk.
Vanaf vers 3 horen we het antwoord op het vertrouwen dat de Messias in Zijn God heeft uitgesproken. Het antwoord is een opsomming van bescherming tegen allerlei vormen van kwaad. De HEERE Zelf – “Híj”, met nadruk – zal Hem “redden van de strik van de vogelvanger” (vers 3). Dit antwoord geldt ook voor de gelovige die deze verklaring heeft uitgesproken. In het bijzonder is dit gedeelte bedoeld ter bemoediging van het overblijfsel van Israël dat tijdens de laatste jaarweek waarover Daniël spreekt (Dn 9:27) een zeer moeilijke periode en zware vervolging zal moeten doormaken.
Dat het speciaal om de Messias gaat, blijkt, zoals al in de inleiding op de psalm is opgemerkt, uit wat er in de verzen 11-12 wordt gezegd. Hoe vaak hebben mensen onder influistering van de duivel geprobeerd Hem als een vogel in een strik te vangen (Mt 22:15; Mk 12:13; Lk 20:26). Het is allemaal mislukt omdat Hij op Zijn God heeft vertrouwd.
Dat Hij ten slotte is gevangengenomen en zelfs gedood, heeft niet met een falende bescherming te maken, maar met het plan van God. Dat gaat door, juist door de gevangenneming en het vermoorden van de Messias. Gods bedoelingen met de Zijnen kunnen nooit door welke strik ook ongedaan worden gemaakt. Het is een valstrik, een vangnet waarbij gebruikgemaakt wordt van een lokaas (vgl. Am 3:5). Het is verraderlijk, maar de HEERE geeft uitredding zelfs van deze gevaarlijke valstrik (Ps 124:7-8).
Op dezelfde wijze zal Hij de gelovige redden van mensen die erop uit zijn om hem uit te schakelen (vgl. Ps 38:13). God zorgt ervoor dat het getuigenis aangaande Hem blijft doorgaan door de Zijnen te beschermen. Ook als zij gevangengenomen worden, zijn ze geen prooi van de vijand. Die kan wel de handen boeien, maar niet het Woord van God (2Tm 2:9). God bevrijdt van de strik van de kwade bedoelingen. Mensen kunnen wel het lichaam kwaad doen en zelfs doden, maar niet Gods plan tenietdoen. Tegen wil en dank helpen ze eraan mee dat te vervullen.
God heeft Hem ook gered “van de zeer verderfelijke pest”. De pest – een zeer besmettelijke, levensgevaarlijke ziekte – wordt door God als een oordeel gegeven aan mensen die tegen Hem opstaan. Dit onzichtbare oordeel is tegelijk een oproep van God om tot Hem terug te keren.
Maar God heeft de Messias van de zeer verderfelijke pest gevrijwaard omdat Hij op Hem heeft vertrouwd. Zo is God ook de gelovige altijd nabij als de “zeer verderfelijke”, dodelijke plaag, hem bedreigt. Ook hier geldt dat een mens wel door een zware ziekte geveld kan worden, maar dat dit Gods bedoelingen op geen enkele wijze dwarsboomt.
De Heer Jezus heeft zieken genezen en daarbij die ziekte Zelf op Zich genomen. Hij is niet ziek geweest, maar heeft Zich wel met zieken vereenzelvigd (Mt 25:36a,40). Daarmee heeft Hij uitvoering gegeven aan Gods plan, want zo heeft Hij een van de profetieën over Hem vervuld (Mt 8:16-17). De bron ervan, de zonde, heeft Hij op het kruis weggenomen door tot zonde te worden gemaakt. De gevolgen van de zonde, waaronder ziekte, neemt Hij soms weg of Hij helpt ons die te dragen.
De beschutting van God van Zijn uitverkoren Messias en ook van Zijn uitverkoren volk wordt vergeleken met een vogel die haar jongen onder haar vlerken beschut voor dreigend gevaar (vers 4). Tot die beschutting neemt de Messias en nemen de Zijnen de toevlucht. Ze gaan onder Zijn beschermende vleugels zitten (vgl. Ru 2:12; Mt 23:37). Zijn bescherming bestaat uit “Zijn trouw”. Hij is trouw aan Zijn verbond. Voor het gelovig overblijfsel, en voor ons, is Zijn trouw gebaseerd op het bloed van het nieuwe verbond. God is trouw op grond van het werk van Christus (vgl. 1Jh 1:9).
Elke aanval van de vijand is bedoeld om de gelovige ertoe te brengen Gods trouw, of betrouwbaarheid, of waarheid in twijfel te trekken. Dat is sinds het paradijs altijd de tactiek van de vijand geweest. Hij is daar bij Eva in geslaagd en zo is de zonde in de wereld gekomen.
Wie echter onder Gods vleugels de toevlucht heeft genomen, zal geen moment twijfelen aan Zijn trouw. Gods zachte vleugels waaronder hij geborgen, veilig en warm zit, hebben tegenover de aanvallen van de vijand de kracht van “een schild en een pantser”. Ze zijn ondoordringbaar voor zijn infiltraties, of ze nu sluw of gewelddadig zijn. Het schild is niet een klein schild, maar een groot schild waarachter je lichaam veilig is. Het pantser is meer een omringende beschutting, een veilig en beveiligd gebied waar je gemeenschappelijk veilig bent. Het is een bolwerk.
De verzen 5-6 gaan over diverse dagdelen. Er is sprake van de nacht, de dag, het donker en midden op de dag. Het omvat een etmaal en wil zeggen: altijd. We hoeven geen moment van de dag of de nacht bang te zijn voor het onbekende, voor wat ons te wachten staat, wat ons aan leed en verdriet kan overkomen. In de nacht heb je te maken met onzichtbare gevaren, overdag met zichtbare gevaren (vers 5). De pest is onzichtbaar, terwijl het verderf door zijn verwoestingen zichtbaar is (vers 6).
De nacht maakt alles onherkenbaar en heeft iets beangstigends. Wie in de nacht op weg moet, is bang voor de gevaren die in het donker verborgen liggen. Zij die onder Gods vleugels zijn, krijgen de toezegging dat ze niet zullen vrezen voor wat in de toekomst verborgen ligt. Wie op God vertrouwt, wandelt in het licht, terwijl het in de wereld nacht is.
Niet alleen de nacht herbergt plotseling opduikend leed. In de toepassing kunnen we denken aan laster die achter onze rug over ons wordt verspreid. Er kunnen ook overdag zichtbare dingen gebeuren die ons beschadigen. Zo is daar “de pijl die overdag aan komt vliegen”. Daarbij kunnen we denken een plotselinge confrontatie met iemand die ons van iets beschuldigd waaraan we part noch deel hebben. Daar hoeven zij die bij God schuilen ook niet bang voor te zijn. God is erbij, daarom raken zij niet opgewonden of overstuur. Ze geven het met een gerust hart over aan God. Hij hoort het en zal er op Zijn tijd rechtvaardig mee handelen (1Pt 2:23b).
Dan wordt opnieuw “de pest” genoemd (vers 6; vers 3), nu als een ziekte “die in het donker rondgaat”. Hier gaat dreiging van uit. Hij is er, maar het is onbekend wanneer hij toeslaat. Ook is er de dreiging van “het verderf dat midden op de dag verwoest”. Dit is een openlijke, zichtbare dreiging. Deze twee bedreigingen zullen hen niet bang maken omdat zij op God vertrouwen.
Wat ook vrees kan veroorzaken, is massale sterfte van mensen direct om hen heen (vers 7). Zoals het volgende vers zegt, betreft het goddelozen. Het gaat hier om de tuchtigende hand van God over Israël wanneer de antichrist aan de macht is. Als de goddelozen door God worden gestraft met allerlei plagen, is er de verzekering dat dit onheil niet bij de verzegelde Godvrezenden zal komen. Zij blijven ongedeerd (vgl. Op 7:3). Dat maakt het wonder van Gods bescherming groot.
Alleen hun ogen zullen er deel aan hebben, want die zullen het aanschouwen (vers 8; vgl. Js 66:24). In de plagen die de goddelozen dodelijk treffen, zien zij Gods vergelding aan hen (vgl. Ps 37:34). God vergeldt de goddelozen voor wat ze vanwege hun goddeloze gedrag verdienen. Het kan nu nog zo lijken, dat de goddelozen ongestoord hun gang kunnen gaan en steeds goed wegkomen. Wie op God vertrouwen, weten dat het moment van vergelding komt wanneer God rechtvaardig zal oordelen (vgl. Op 6:10-11).
9 - 13 Bescherming van de Messias
9 Want U, HEERE, bent mijn toevlucht.
De Allerhoogste hebt u [tot] uw woning gemaakt.
10 Geen onheil zal u overkomen,
geen plaag zal uw tent naderen.
11 Want Hij zal voor u Zijn engelen bevel geven
dat zij u bewaren op al uw wegen.
12 Zij zullen u op de handen dragen,
zodat u uw voet aan geen steen stoot.
13 Op de felle leeuw en de adder zult u trappen,
u zult de jonge leeuw en de slang vertrappen.
In dit gedeelte gaat het in het bijzonder over de Messias. Eerst horen we de Messias tot de HEERE spreken (vers 9a). Daarna spreekt de psalmist tot de Messias (verzen 9b-13). Dat blijkt uit het feit, zoals in de inleiding is gezegd, dat de duivel deze verzen heeft aangehaald en toegepast op Christus tijdens de verzoeking in de woestijn. Dit gedeelte gaat wel speciaal over de Messias, maar het geldt ook voor het gelovig overblijfsel van Israël en we kunnen het ook toepassen op onszelf.
Met het woord “want” waarmee vers 9 begint, sluit dit vers aan op het vorige gedeelte en vormt het de overgang naar het volgende gedeelte. Omdat de HEERE Zijn toevlucht is (vers 2), wordt Hij beschermd tegen alle gevaren die in het vorige gedeelte zijn genoemd. Dit nieuwe gedeelte begint er ook mee dat de HEERE Zijn toevlucht is. Het is een herhaling van vers 2, en net als dat vers is het een inleiding op het hierna volgende gedeelte. Omdat de HEERE Zijn toevlucht is, wordt Hij ook beschermd tegen de gevaren die in dit gedeelte worden genoemd. Altijd is de HEERE bij Hem voor bescherming en veiligheid. Dit is voor iedere gelovige het geheim van een leven zonder angst en vrees.
Zoals hierboven al is gezegd, verandert in vers 9b de spreker. De Messias is niet meer aan het woord, maar de psalmist die door de Geest van Christus aan de Messias beloften van God doorgeeft. Het is een herhaling en samenvatting van voorgaande beloften van de verzen 3-8. Bij “de Allerhoogste” is niet alleen een schuilplaats voor de Messias (vers 1), maar Hij heeft “de Allerhoogste” Zelf tot Zijn “woning gemaakt”. Hij vindt er niet alleen bescherming, maar een thuis. Het spreekt van volkomen en ongestoorde rust. Dat is de Allerhoogste voor Hem.
Daarom kan de verzekering worden uitgesproken dat “geen onheil” Hem zal overkomen en “geen plaag” Zijn tent zal naderen (vers 10). Zijn “tent” spreekt van Zijn tijdelijke verblijf op aarde. Hij heeft op aarde in een lichaam “gewoond” (Jh 1:14), wat letterlijk betekent ‘getabernakeld’, dat is in een tent gewoond.
Hij is tijdens Zijn leven als Mens op aarde onaantastbaar voor enig onheil en enige plaag omdat Hij volle rust in God heeft. Een voorbeeld zien we in de storm op het meer. Hij kan tijdens de storm rustig slapen (Mk 4:36-38a). Hij is niet in de storm, maar in de Allerhoogste als Zijn woning, waar geen storm kan komen, waar volkomen rust is.
De verzen 11-12 worden door de duivel in een van zijn verzoekingen van de Heer Jezus aangehaald. Dat is als hij de Heer meeneemt naar de dakrand van de tempel (Mt 4:5-6; Lk 4:9-12). Als de Heer op de dakrand van de tempel staat, zegt de duivel tegen Hem nu maar eens te bewijzen dat Hij de Zoon van God is door Zichzelf van de dakrand naar beneden te werpen.
Vers 11 begint met het woord “want”, waarna verteld wordt hoe de Messias voor onheil en plaag wordt bewaard. God zal namelijk Zijn engelen bevel geven om Hem op al Zijn wegen te bewaren. Die wegen zijn de wegen die God wil dat Hij gaat. Op die wegen verzekerd God Hem van Zijn bescherming door middel van Zijn engelen. God geeft hun het bevel om Hem op de handen te dragen, zodat Hij Zijn voet aan geen steen stoot (vers 12).
Het woord ‘stoten’ betekent ‘verbrijzeld worden’ (vgl. Ps 89:24). Het is niet maar je teen ergens tegen stoten en er een blauwe plek aan overhouden, maar struikelen op een gevaarlijke berghelling met als resultaat dat je verbrijzeld wordt door de val. Daarom zien we de toepassing van de duivel van dat vers om van de tinne van de tempel naar beneden te springen. De tinne van de tempel is de hoogste dakrand van de zuilengang die over een diepe afgrond ligt. Daarvan zou de Heer naar beneden moeten springen om daardoor aan de Joden te laten zien dat Hij de beloofde Messias is. Immers, de “Joden begeren tekenen” (1Ko 1:22).
Als Hij werkelijk Gods Zoon is, zo daagt de duivel Hem uit, zal God volgens deze verzen uit Psalm 91 Zijn engelen gebieden om Hem te bewaren. Is Hij niet het voorwerp van de verering van de engelen? De Heer ontkent niet dat deze verzen over Hem gaan. Hij weet ook dat Hij Zijn Vader om engelen kan vragen, zoals Hij bij een andere gelegenheid zegt (Mt 26:53).
Maar de Heer doorziet de ware betekenis van deze verzoeking. Het is in werkelijkheid een verzoeking tot zelfverheffing in de dingen die God heeft gegeven. Er is bij de Heer Jezus echter geen zoeken van Zichzelf. Hij kent het Woord ook en wel volmaakt, want Hij heeft het gegeven. Hij is, zoals deze zelfde psalm zegt, gezeten in de schuilplaats van de Allerhoogste (vers 1). Dat is de plaats die Hij inneemt en daarom is er bij Hem geen enkele gedachte om God te verzoeken. Hij vertrouwt God volledig. Het is voor Hem niet nodig om God te testen of het wel waar is wat Hij heeft gezegd.
Daarbij komt nog dat de duivel zoals altijd ook hier selectief is in zijn citeren van de Bijbel. De duivel kent de Bijbel. Hij citeert uit Psalm 91. We kunnen er echter van op aan dat hij bij een citaat uit de Bijbel altijd verzen verdraait of slechts gedeeltelijk aanhaalt. Hier laat hij opzettelijk de woorden “op al Uw wegen” weg. De duivel spreekt niet over de wegen van de Heer, want Hij gaat Zijn weg in gehoorzaamheid aan God.
De aard van deze verzoeking is om de Heer te doen twijfelen aan de trouw van God. Het is een uittesten of God wel zal doen wat Hij in Zijn Woord heeft gezegd. In het antwoord dat de Heer geeft – dat net als bij de andere verzoekingen uit de Schrift komt (Dt 6:16) –, blijkt Zijn volkomen vertrouwen op God. De Heer weerstaat de verzoeking met het Schriftwoord dat ervoor waarschuwt de Heer, Zijn God niet te verzoeken. Het is een belediging van God als we Hem niet op Zijn Woord vertrouwen, hoe misschien de omstandigheden ook lijken aan te geven dat God niet te vertrouwen zou zijn.
De duivel citeert vers 13 van deze psalm niet. Dat vers gaat namelijk over hem en zijn volkomen en vernederende uitschakeling door de Messias. De duivel of de satan is “de felle leeuw en de adder” en “de jonge leeuw en de slang”. Hij is de brullende leeuw die door geweld indruk wil maken en wil verslinden en hij is de sluwe slang die geraffineerd wil misleiden en wil vermoorden (Jh 8:44; 1Pt 5:8; 2Ko 11:3,14; Op 12:9).
De leeuw en de adder zijn levensgevaarlijke dieren die toeslaan vanuit hun schuilhoek. Onverwachts vallen ze je aan. De ene zal je verscheuren en de andere zal je vergiftigen. De ene doet het met geweldenarij en de ander met verdorvenheid. Dit zijn de twee kenmerken van deze wereld van oudsher: “Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht en de aarde was vol met geweld” (Gn 6:11).
De Messias overleeft niet alleen, Hij overwint. Dit geldt ook voor ieder die Hem volgt in Zijn voorbeeld om de duivel te weerstaan. Wie Zijn voorbeeld volgt, ontkomt niet alleen aan het ruwe geweld en het dodelijk gif van de tegenstander, maar bedwingt hem. Het eindresultaat zien we als de Heer Jezus de duivel zonder vorm van proces eerst in de afgrond en daarna in de hel werpt (Op 20:1-3,10). De volgelingen van de Heer Jezus zijn betrokken in de uitvoering van dit vonnis. God zal “de satan spoedig” onder hun “voeten verpletteren” (Rm 16:20).
14 - 16 Wat God zal doen
14 Omdat hij liefde voor Mij opgevat heeft, [zegt God], zal Ik hem bevrijden;
Ik zal hem in een veilige vesting zetten, want hij kent Mijn Naam.
15 Hij zal Mij aanroepen en Ik zal hem verhoren,
in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn,
Ik zal hem eruit helpen en hem verheerlijken.
16 Ik zal hem met lengte van dagen verzadigen,
Ik zal hem Mijn heil doen zien.
In dit gedeelte spreekt God tot de Messias. Hij garandeert dat Hij het vertrouwen van de Messias op machtige wijze zal belonen. Hij doet daarvoor acht beloften aan Hem. Dit gedeelte geldt ook voor allen die door het geloof aan Christus verbonden zijn.
“Liefde … opgevat” en “kent Mijn Naam” (vers 14) vormen de basis van de acht beloften van God. “Liefde opgevat” is één woord, chasaq, en betekent toegewijd.
1. God zal “Hem bevrijden” omdat de Messias Hem liefheeft (vers 14a). De uitdrukking “liefde … opgevat” houdt de kracht van de liefde in die de Messias voor Zijn God heeft en dat Hij alleen op Hem vertrouwt. In die uitdrukking is dan ook de gedachte aan ‘aanhangen, Zich aan Hem vastklampen’ aanwezig. Het geeft het grote vertrouwen aan dat de Messias heeft in Zijn God, Die Hij liefheeft. Daarom zal God Hem van elk gevaar dat Hem bedreigt, bevrijden en Zijn beloften aan Hem vervullen.
2. God zal “Hem in een veilige vesting zetten” en geeft als reden daarvoor “want hij kent Mijn Naam” (vers 14b). Na de bevrijding zet Hij Hem “in een veilige vesting”, waardoor Hij onaantastbaar is voor aanvallen. Het gaat hier in de eerste plaats om de naam Jahweh, de verbondsnaam van God. Dat betekent een intieme relatie die is gebaseerd op Wie Hij is en wat Hij heeft beloofd en gedaan zoals tot uitdrukking komt in het verbond. Dat de Messias Zijn Naam kent, betekent dat Hij weet Wie God is in de volheid van Zijn eigenschappen. Het wijst op een intieme kennis door gemeenschap met Hem (Mt 11:27a).
3. God zal “Hem verhoren”, want “Hij zal Mij aanroepen” (vers 15a; Ps 50:15). Vanwege die intieme gemeenschap, van het kennen van Zijn Naam, zal de Messias Hem aanroepen. Hij zal tot niemand anders roepen, want Degene tot Wie Hij roept, zal Hem verhoren. Dit kunnen we toepassen op het roepen van de Messias in Gethsémané. En Hij is verhoord om Zijn Godsvrucht (Hb 5:7).
4. God zal “in de benauwdheid … bij Hem zijn” (vers 15b). Dit is een kostbare toezegging voor de Messias, en voor ieder die in benauwdheid is, maar zijn toevlucht in God heeft. God verlaat Hem niet, maar is bij Hem, staat naast Hem. Hij staat er niet alleen voor. Dat God bij Hem is, zorgt ervoor dat de benauwdheid geen verstikking wordt. Ook dit kunnen we toepassen op Gethsémané.
5. God zal “Hem eruit helpen” (vers 15c). God is niet alleen bij Hem, maar helpt Hem uit de benauwdheid. Niet alleen Zijn tegenwoordigheid in de benauwdheid is een toezegging, maar God zegt ook Zijn hulp toe om Hem eruit te helpen. Dit kunnen we toepassen op de opstanding van de Heer Jezus.
6. God zal “Hem verheerlijken” (vers 15d). Dit is wat God heeft gedaan nadat Christus is opgestaan. Hij heeft Hem opgenomen in heerlijkheid en Hem gekroond met heerlijkheid en eer (Jh 13:31-32; Hb 2:9).
7. God zal “Hem met lengte van dagen verzadigen” (vers 16a). De Heer Jezus is opgestaan in een onvergankelijk leven (Hb 7:16). Hij heeft de dood overwonnen en zal die nooit meer zien. Integendeel, God geeft Hem als beloning “lengte van dagen”, dat wil zeggen dagen waaraan geen einde komt.
8. God zegt: “Ik zal Hem Mijn heil doen zien” (vers 16b). Dit ziet op het eindresultaat van Gods wegen met de Messias op aarde in het vrederijk. Dan is Gods heil op aarde een feit. Dit heil zal door de Messias worden gezien en worden uitgedeeld aan allen die er deel aan hebben door het geloof in Hem.
Zo eindigt Psalm 91 als antwoord op het probleem in Psalm 90. In Psalm 90 zien we de vluchtigheid van het leven en de moeite en het lijden onder de toorn van God tijdens de woestijnreis en de grote verdrukking. In Psalm 91 verandert de vluchtigheid van het leven in een verzadigd worden met lengte van dagen, en de moeite en het lijden veranderen in het zien van het heil van de HEERE.
We kunnen in deze acht beloften ook het verloop van het leven van de Heer Jezus zien, vanaf Zijn komst op aarde tot Zijn verheerlijking in de hemel en Zijn regering in het vrederijk. Tegelijk is dit de weg die iedere gelovige gaat door zijn verbinding met Hem. Hij is eerst die weg gegaan, zodat iedere gelovige die ook kan gaan. Het geheim van de zegen van die weg zien we in Hem: volkomen vertrouwen op God (vgl. Js 7:9b) met Wie Hij als Mens op aarde in een intieme relatie heeft geleefd.