Inleiding
Het onderwerp van deze psalm is wachten op God. Het is niet afwachten, maar verwachten. Het is een vertrouwen stellen op God, en wel in de meest krachtige bewoordingen. De psalm is geschreven in de eerste persoon enkelvoud, dat betekent dat het een persoonlijke psalm is. Daarom is dit een van de favoriete psalmen van vele gelovigen van alle tijden.
De verwachting houdt afhankelijkheid in vanuit het besef dat we niets kunnen doen zonder Hem. Het houdt ook geloofsvertrouwen in dat Gods tijd de beste tijd is en dat we daarom wachten op Hem en het van Hem verwachten. Het is erop vertrouwen dat Hij zeker zal komen en wel op de juiste tijd, manier en plaats. Daardoor krijgt ook de volharding een volmaakt werk in ons (Jk 1:4).
De kern van de psalm vinden in vers 9, waar het volk wordt aangespoord om het voorbeeld van de psalmist te volgen. Deze aansporing geldt ook voor ons, evenals voor het gelovig overblijfsel.
1 Opschrift
1 Een psalm van David, voor de koorleider, over Jeduthun.
Dit is “een psalm van David”.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Het is een psalm “over Jeduthun”. Jeduthun is de man die door David is aangewezen om met de luit te profeteren om de HEERE te prijzen (1Kr 16:41-42; 25:1,3,6). Jeduthun betekent ‘koor van lofprijzing’. Zie verder bij Psalm 39:1.
2 - 3 Rust in God
2 Zeker, mijn ziel is stil voor God;
van Hem is mijn heil.
3 Zeker, Hij is mijn rots en mijn heil,
mijn veilige vesting; ik zal niet al te zeer wankelen.
Het woord “zeker” waarmee David, ofwel de Godvrezende, begint, kan ook met “alleen” worden vertaald (vers 2). Hij gebruikt dit woord zes keer in deze psalm, elke keer aan het begin van een vers (verzen 2,3,5,6,7,10). Vier keer kenmerkt het de heiligen en twee keer de goddelozen.
Het eerste ‘zeker’ of ‘alleen’ spreekt hij uit over zijn vertrouwen in God. Hij getuigt hier van de zekerheid van de rust die zijn ziel voor God, in Diens tegenwoordigheid, heeft. Die rust heeft hij alleen in God en in niemand anders. Die rust kenmerkt Christus tijdens Zijn leven op aarde. Hij heeft rust in Zijn God en de weg die God voor Hem heeft bepaald. Veel in deze psalm herkennen we in het leven van de Heer Jezus.
De zekerheid die de psalm ademt, komt voort uit een hart dat een vrije omgang met God heeft. De ziel “is stil”, of komt tot rust, “voor God”, dat is in Zijn tegenwoordigheid. Deze stilte en rust, dit vertrouwend wachten op God, komen voort uit de wetenschap dat God zijn heil of behoudenis is (vgl. Js 26:3; 30:15).
Dit is niet passief, maar actief. Het is geen ‘navelstaren’, maar een bewust in Gods tegenwoordigheid zijn in vertrouwend wachten op wat Hij gaat doen en dat wat Hij doet altijd goed is. Het is een stille overgave waarbij geen eigen initiatief meer aanwezig is. Het is de stilte van de innerlijke rust na de worsteling in Psalm 42 en Psalm 43 (Ps 42:6,12; 43:5). Wat overblijft, is God alleen. Op de berg der verheerlijking zien de discipelen “niemand dan Jezus alleen” (Mt 17:8). En Paulus getuigt: “Te leven is voor mij Christus” (Fp 1:21a).
Stil zijn voor God houdt in op God gericht zijn in het rustige besef dat het heil of de behoudenis “van Hem” is. Het is de innerlijke rust door het bewustzijn van de nabijheid van God. Het is de rust van een gespeend kind bij zijn moeder (Ps 131:2). Heil of behoudenis wil zeggen verlossing uit ellende en brengen in de zegen. Dit heeft betrekking zowel op actuele situaties als op de uiteindelijke zegen in het vrederijk. Die situatie wordt door Christus bewerkt. Het geloof ziet daarom naar boven voor de verlossing uit een situatie van benauwdheid in het heden. Het geloof ziet ook naar voren, naar de toekomst, voor de uiteindelijke verlossing uit alle nood en het brengen in de zegen van het vrederijk.
In de vorige psalm heeft David aan God gevraagd om hem op een rots te leiden (Ps 61:3). Hier staat hij op de rots (vers 3). Daar ziet hij als het ware de heerlijkheid van God (Ex 33:21-22). God is zijn rots. Daardoor is hij met het oog op de toekomst zeker van zijn behoudenis. Hij zal die bereiken. Met het oog op het heden is God zijn “veilige vesting” vanwege de tegenstanders die er nog steeds zijn.
Door dit alles kan hij zeggen: “Ik zal niet al te zeer wankelen.” In het Hebreeuws staat dat hij niet ‘veel’ zal wankelen, dat wil zeggen dat hij niet ten dode zal wankelen. Door de aanwezigheid van vijanden is hij nog niet vrij van alle gevaar. Hij is ook nog niet helemaal vrij van de invloed ervan. Verderop in de psalm (vers 7) spreekt hij de zekerheid uit dat hij helemaal niet zal wankelen. Hier is hij er nog op bedacht dat er door omstandigheden nog een wankeling kan ontstaan. Hij zegt er echter direct bij dat die wankeling “niet al te zeer” zal zijn, waarmee aangeeft dat hij niet ernstig zal vallen.
4 - 5 Bedenkers van kwaad
4 Hoelang bedenkt u [nog] kwaad tegen een man?
U zult allen gedood worden;
u zult zijn als een hellende wand,
een instortende muur.
5 Zeker, zij beraadslagen om hem van zijn hoogte af te stoten.
Zij scheppen behagen in leugen;
met hun mond zegenen zij,
maar in hun binnenste vervloeken zij. \Sela\
Wat in deze twee verzen van de bedenkers van kwaad wordt beschreven, heeft de Heer Jezus op de volste wijze ervaren. Hij is de “Man” tegen Wie voortdurend kwaad is bedacht. Wij moeten ons niet verwonderen als de wereld ook ons haat (1Jh 3:13). De wereld heeft de Heer Jezus gehaat (Jh 7:7a) en zal daarom ook ons haten (Jh 17:14). Ook het gelovig overblijfsel in de toekomst zal dit ondervinden.
Tegen de Heer Jezus zijn voortdurend beraadslagingen gehouden om Hem van Zijn hoogte af te stoten. Bij David is zijn koningschap de hoogte waarvan zij hem willen afstoten. Bij de Heer Jezus zijn het Zijn volmaakt zuivere, zondeloze gedrag en Zijn volmaakte woorden, waardoor zij in het licht zijn gekomen. Dat licht hebben zij gehaat (Jh 7:7) en daarom hebben zij Hem van Zijn hoogte willen afstoten (Lk 4:29).
De vraag “hoelang” (vers 4) is hier niet de verzuchting van iemand die gebukt gaat onder vijandschap. Het is de uiting van iemand die stil is voor God. Vanuit Gods tegenwoordigheid stelt hij aan de bedenkers van kwaad de vraag hoelang ze denken nog hun gang te kunnen gaan. Het is geen angstige, maar een bijna uitdagende vraag: ‘Hoelang denken jullie nog met jullie zinloze bedenksels te kunnen doorgaan?’
De vijanden denken dat ze sterk staan en hun doel zullen bereiken. Maar David kent de werkelijkheid en houdt hun die voor: “U zult allen gedood worden.” Ze lijken wel sterk als een wand en een muur, maar David ziet dat ze zijn “als een hellende wand, een instortende muur”. De indruk van hun kracht is schijn. Binnenkort zullen ze omvallen en instorten (vgl. Js 30:12-14).
De bedenkers van kwaad tegen de Godvrezende beraadslagen “zeker” – daaraan bestaat geen twijfel – hoe zij hem van zijn hoogte zullen afstoten (vers 5). Het betreft hier David in zijn hoge positie als koning. Het zijn niets anders dan dwaze beraadslagingen die gedoemd zijn te mislukken.
Zij kijken alleen naar zijn positie. Ze zijn er blind voor dat zijn ‘hoogte’, en die van iedere Godvrezende de hoogte van de rots is. Die rots is God. Het idee alleen al om hem daarvan af te willen stoten is bespottelijk. De toepassing voor ons is dat de duivel wil proberen ons onze hemelse positie in Christus te ontnemen. Dat is ook een dwaze poging. Die kan hij ons niet ontnemen, want die is verankerd in Christus. Wat hem soms wel lukt, is ons de rust en het genot van onze hemelse positie te ontnemen.
Ze liegen graag, “zij scheppen behagen in leugen”. Het gaat niet om leugentjes, maar om liegen over God. Liegen is hun natuur. Het zijn echte kinderen van hun vader, de duivel, die “een leugenaar is en de vader ervan” (Jh 8:44). Als ze dan ook “met hun mond zegenen”, liegen ze in werkelijkheid, want “in hun binnenste vervloeken zij”. Behalve leugenaars zijn ze ook huichelaars die in hun hart de gelovigen haten. Ze wensen de gelovigen niet het goede, maar het kwade.
6 - 9 Vertrouw op God
6 Zeker, mijn ziel, zwijg voor God,
want van Hem is mijn verwachting.
7 Zeker, Hij is mijn rots en mijn heil,
mijn veilige vesting; ik zal niet wankelen.
8 In God is mijn heil en mijn eer;
mijn sterke rots, mijn toevlucht is in God.
9 Vertrouw op Hem te allen tijde, volk;
stort uw hart uit voor Zijn aangezicht.
God is voor ons een toevlucht. \Sela\
De confrontatie met de bedenkers van kwaad (verzen 4-5) maakt het nodig dat David met een krachtig “zeker” – voor de vierde keer gebruikt David dit woord – tegen zichzelf zegt te zwijgen voor God (vers 6). Dit is sterker dan wat hij in vers 2 zegt. Het laat zien dat er een groeiend Godsvertrouwen is, zoals we ook zien in vers 7b. Dat leidt weer tot het bemoedigen van anderen om ook hun vertrouwen op God te stellen (vers 9).
David brengt niet de bedenkers van het kwaad voor God, maar zichzelf. Hij zegt tegen zichzelf dat zijn verwachting alleen van God is. Alles in hem is op God gericht in het vertrouwen dat hij en zijn toekomst in de hand van God zijn. Hij snoert daarmee de tegenstanders de mond, evenals de mogelijk opkomende twijfel in zijn ziel.
Met nog een keer een krachtig “zeker” (vers 7) voegt hij eraan toe wat God voor hem is. God is zijn onwankelbare “rots”, zijn tegenwoordige en toekomstige “heil” (of: “behoudenis”) en zijn onneembare “veilige vesting”. Als hij zo zegt Wie God voor hem is, komt hij tot de uitspraak: “Ik zal niet wankelen.”
Zoals al is gezegd, zien we hier een groeiend vertrouwen op God. Een paar verzen terug heeft hij gesproken over “niet al te zeer wankelen” (vers 3). Nu zegt hij met zekerheid “ik zal niet wankelen”. Deze groei in zekerheid zal ook bij het gelovig overblijfsel in de eindtijd worden gevonden.
Deze groeiende zekerheid komt ook tot uiting in wat David “in God” heeft (vers 8). Hier gaat het niet meer zozeer om Wie God voor hem is, maar Wie God Zelf is. Als hij zegt dat zijn “heil” en zijn “eer” in God zijn, ligt de nadruk niet op zijn eigen heil en zijn eigen eer, maar op God. Zijn heil of verlossing of behoudenis en zijn eer of heerlijkheid of positie hebben hun oorsprong en betekenis in God. Ze zijn in Hem en hebben alleen daarom waarde.
Hetzelfde geldt voor zijn “sterke rots” en zijn “toevlucht”. Dit heeft hij ook in vers 3 gezegd. Dat hij dit herhaalt, betekent dat hij er nadruk op legt. De nadruk ligt niet op het nut ervan voor hem – en dat nut is groot! – maar op God, in Wie deze dingen aanwezig zijn. Zijn bescherming en veiligheid staan niet meer op de voorgrond, maar God in Wie deze dingen worden gevonden.
God is altijd wat David hier van Hem zegt. God gebruikt de diverse omstandigheden waarin de Zijnen kunnen zijn om steeds meer van Zichzelf bekend te maken. Hij wil ons oog boven de verlossing uit of door de verlossing heen richten op Hemzelf. Al Zijn handelingen ten gunste van ons moeten ons brengen tot bewondering van Zijn Persoon en niet van de handelingen zelf.
Als het oog zo op God is gericht, getuigt de gelovige daarvan aan anderen om ook zo op God te vertrouwen (vers 9). In wat David hier zegt, horen we de Messias spreken, Die het volk, het overblijfsel, uitnodigt om ook op God te vertrouwen en dat “te allen tijde” te doen. Het gaat om voortdurend vertrouwen en dat in alle omstandigheden, van voorspoed en van tegenspoed. Als wij geloven dat Hij volmaakt is in Zijn wegen, zullen we niets zonder Hem willen doen.
Dit betekent niet dat er geen oefeningen en beproevingen meer zijn. Wachten op God betekent ook niet dat wij niet tot Hem hoeven te roepen. Juist omdat er vertrouwen op God is, volgt de aansporing hun hart voor Zijn aangezicht uit te storten. Alles wat er in het hart is, mag tegen Hem worden gezegd. Gods antwoord daarop is dat Hij Zijn vrede in het hart geeft (Fp 4:6-7). Of Hij geeft waar we om vragen, en wanneer Hij het geeft, zullen we aan Hem overlaten als we eraan denken dat Hij vol goedheid en liefde is voor hen die op Hem wachten.
Christus heeft in Zijn hele leven Zijn hart uitgestort voor God. Dat zien we telkens als we in de evangeliën lezen dat Hij in gebed is. Hij is een en al gebed (Ps 109:4b). We zien dit met name in het evangelie naar Lukas waar Hij als de volmaakte Mens wordt voorgesteld. We vinden Hem daar achtmaal in gebed (Lk 3:21; 5:16; 6:12; 9:18,29; 11:1; 22:41; 23:34a). Het zevende gebed, dat in Gethsémané, is wel het indrukwekkendste. Daar stort Hij Zijn hart uit voor Gods aangezicht omdat het vol is van het werk dat Hij zal gaan volbrengen op het kruis van Golgotha waar Hij tot zonde zal worden gemaakt.
Dan zegt Hij niet alleen ‘God is Mijn toevlucht’ (vers 8), maar “God is voor ons een toevlucht”. Door het woord “ons” verbindt Hij Zich met het overblijfsel. Dat doet Hij ook als Hij Zich laat dopen en zegt: “Zo past het ons [Hij en Johannes de doper] alle gerechtigheid te vervullen” (Mt 3:15).
10 - 11 Ongefundeerd vertrouwen
10 Zeker, eenvoudigen zijn een zucht,
aanzienlijken een leugen;
in de weegschaal gewogen,
zijn zij tezamen [lichter] dan een zucht.
11 Vertrouw niet op onderdrukking,
stel geen ijdele hoop op roof.
Als het vermogen toeneemt,
zet er het hart niet op.
Nadat David erop heeft gewezen dat we God te allen tijde zullen vertrouwen, waarschuwt hij ervoor dat we niet op mensen en menselijke middelen zullen vertrouwen. Met de “eenvoudigen” (vers 10) – Hebreeuws bene adam, dat is zonen van mensen, mensenkinderen – worden gewone mensen bedoeld. Zij zijn niet meer dan “een zucht”. Zucht is in het Hebreeuws hebel. Daarvan is de naam Abel afgeleid. Als Adam en Eva hun zoon Abel noemen, is dat een daad van geloof. Hetzelfde vinden we in Psalm 90, waar staat dat wij onze jaren “als een gedachte” doorbrengen (Ps 90:9). Het Hebreeuwse woord voor ‘gedachte’ kan ook vertaald worden met ‘zucht’.
Een zucht is iets ongrijpbaars en uiterst vluchtigs. Zo is een mens: vandaag is hij er, morgen is hij er niet meer. Het is de grootste dwaasheid enige ondersteuning van zoiets onzekers te verwachten. God daarentegen blijft altijd Dezelfde, Hij heeft alle macht en bij Hem is alles zeker.
De “aanzienlijken” zijn “een leugen”. Hier gaat het om waardige mensen – Hebreeuws bene-isch –, mensen, tegen wie andere mensen vol verwachting opkijken. David, dat wil zeggen Gods Geest, veegt die verwachting met één woord van tafel: zij zijn een “leugen”. Het gaat niet om hun persoonlijke karakter, alsof ze altijd vals en verraderlijk zijn, maar om het idee dat elke verwachting van hun hulp in plaats van God ‘een leugen’ is.
Als alle mensen samen in een weegschaal worden gewogen, zijn ze nog lichter dan een zucht. Het beeld is dat van de ouderwetse balansweegschaal, de weegschaal met twee armen met aan elke arm een schaal. Als op de ene schaal alle mensen worden gelegd en op de andere schaal een zucht, slaat de balans door naar de kant van de schaal met de zucht. Alle mensen samen hebben geen enkel gewicht. Hoe dwaas is het dan om van hen, of ze nu eenvoudig of aanzienlijk zijn, enige hulp te verwachten. Het is zinloos, zonder enig gewicht. Je moet de goede weegschaal hebben, die van God, om tot die conclusie te komen (vgl. Dn 5:27).
Na het zinloze van vertrouwen op mensen wijst David op het zinloze van het vertrouwen op verkeerde middelen (vers 11). Vertrouwen op “onderdrukking” betekent dat we mensen onder druk zetten om ons te helpen, bijvoorbeeld door hen te manipuleren. Wij zetten dan op een ongeoorloofde en doortrapte manier de hulpmiddelen naar onze hand. In het verlengde hiervan ligt het roven van het bezit van een ander. Dan eigenen we ons op ongeoorloofde en brute manier hulpmiddelen toe. Elk vertrouwen op wat is geroofd, is “ijdele hoop”. Het is hoop die als een zucht vergaat. Daarbij komt dat God dit zal oordelen.
Ook vertrouwen op vermogen is verkeerd. Als dat toeneemt – ook zonder onderdrukking en zonder roof –, moet daar niet het hart op worden gezet. Tussen vermogen en onzekerheid moet een ‘is gelijk aan’ teken worden geplaatst: vermogen = onzekerheid (1Tm 6:17a). Het kan zomaar verdwijnen, het kan zomaar in het niets oplossen (Sp 11:28; 23:4-5; 27:24).
Mensen en middelen kunnen nooit het leven van een mens voor de eeuwigheid redden en ook nooit de ware voldoening aan zijn bestaan geven. Alleen God kan voldoen aan de diepste behoeften van een mens.
12 - 13 God vergeldt ieder naar zijn werk
12 God heeft één ding gesproken,
ik heb dit tweemaal gehoord:
dat de kracht van God is.
13 Ook de goedertierenheid is van U, Heere,
want U zult eenieder vergelden naar zijn werk.
God roept de Zijnen op om op Hem te vertrouwen, want de kracht is van Hem, en niet van een mens, wie die mens ook mag zijn (vers 12). De kracht die een mens nodig heeft – om hem te beschermen en te redden – wordt alleen in God gevonden. Iedereen en alles faalt, maar God niet. Dat moet ertoe leiden dat we ons vertrouwen alleen op God stellen.
Dit is het ene ding dat God gesproken heeft. David heeft het tweemaal gehoord, wat wil zeggen dat hij er volkomen zeker van is. Christus heeft altijd een open oor gehad voor alles wat God heeft gesproken (Js 50:4). Het ene ding dat God heeft gesproken, heeft Hij tweemaal gehoord. Dat heeft Zijn hele leven bepaald. God spreekt ook één of twee keer tot de mens, maar zijn reactie is totaal anders, want hij slaat er geen acht op (Jb 33:14).
Niet alleen de kracht is van God, ook de goedertierenheid is van God (vers 13). Gods goedertierenheid wil zeggen Zijn verbondstrouw. God wordt hier “Heere”, dat is Adonai, de soevereine Heerser, genoemd. Het betekent dat God, de Schepper en soevereine Heerser, Zijn kracht gebruikt om te handelen in overeenstemming met Zijn verbond. Hij zal allen die op Hem vertrouwen zegenen en bewaren, maar allen die Hem afwijzen oordelen.
Deze zeldzame combinatie van kracht en goedertierenheid is alleen bij God aanwezig. De Godvrezende weet daardoor dat God Zijn kracht in liefde voor hem inzet. Als God Zijn kracht in het oordeel over het kwaad laat zien, betekent dat de bevrijding van de rechtvaardige. Hij is Gods weg op aarde gegaan te midden van het kwaad en heeft in vertrouwen gewacht op de tussenkomst van God. Gods vergelding van het kwaad is de beloning daarvan. Voor ons houdt dit de bemoediging in dat we op Hem kunnen rekenen en op Hem moeten wachten.