Inleiding
Met Psalm 73 begint een nieuw boek in Psalmen, boek 3, met Psalmen 73-89 als inhoud. In het tweede boek van Psalmen (Psalmen 42-72) zien we dat het gelovig overblijfsel van Israël verworpen is door hun broeders naar het vlees onder aanvoering van de antichrist. Het overblijfsel is naar het buitenland gevlucht (Mt 24:14-20), waar het ook door de volken wordt vervolgd. In deze grote nood worstelen zij met de vraag hoe de goddeloze Israëlieten voorspoed kunnen ervaren. Die worsteling drijft hen uit naar God en Zijn heiligdom (Ps 73:17). Daar komen zij tot inkeer (Jl 2:12-17).
In het tweede psalmboek hebben we de nood van het gelovig overblijfsel tijdens de grote verdrukking, vanwege de vervolging door de antichrist en zijn volgelingen. Deze vervolging vindt plaats van binnenuit. Dat veroorzaakt grote nood bij het overblijfsel. In antwoord op hun hulpgeroep zendt de HEERE Zijn tuchtroede Assyrië (Js 10:5) ofwel de koning van het noorden (Dn 11:40).
In dit derde boek van Psalmen vinden we de gevolgen daarvan (Ps 73:18-19; 74:1-8; 78:62-64; 80:13-14; 83:3-5; 89:40-46). Vanwege de nood, nu veroorzaakt door Assyrië van buitenaf, vinden we in dit derde boek de gebeden en geestelijke oefening van het overblijfsel.
Het derde boek van Psalmen komt overeen met het derde boek van de Thora (de vijf boeken van Mozes), dat is het boek Leviticus. In dit ‘Leviticus-boek’ van Psalmen vinden we het overblijfsel dat zijn toevlucht zoekt in het heiligdom, want Leviticus is bij uitstek het boek over het heiligdom. Het hoofdonderwerp van het boek Leviticus is gemeenschap met de HEERE, en daarom ook het heilig zijn voor de HEERE (1Pt 1:16). We vinden in dit derde psalmboek diverse verwijzingen naar de heiligheid van de HEERE.
Asaf is de schrijver van Psalmen 50 en 73-83. Psalm 50 gaat over de voorwaarde om Gods heerlijkheid aan Zijn volk te kunnen openbaren. Psalmen 73-83 gaan over de openbaring van Gods heerlijkheid. We vinden daarin de betekenis van het heiligdom voor ons. Psalmen 84-89, die deels van de Korachieten zijn, gaan over de uitwerking van Gods heerlijkheid in de harten van hen die het gelovig overblijfsel vormen. We vinden daarin de betekenis van het heiligdom voor God. Meerdere psalmen van dit derde psalmboek bevatten een verwijzing naar het heiligdom.
Psalm 73 toont als eerste psalm van het derde boek de algemene kenmerken van heel het derde boek van Psalmen. Het kenmerk van dit derde boek is het ingaan in het heiligdom (Ps 73:17). Daar vindt de psalmist de oplossing van het probleem dat hij in Psalm 73 heeft, namelijk de voorspoed van de goddelozen en de tegenspoed van de rechtvaardigen.
De voorspoed is hier de voorspoed van het ongelovige deel van het volk onder aanvoering van de antichrist (verzen 1-12). In het heiligdom wordt het gelovig overblijfsel bepaald bij het einde van de goddelozen. Door toedoen van de Assyriër – en dat is vooral de nood in het derde psalmboek – wordt Israël getuchtigd en zal het ongelovige deel van het volk in een oogwenk worden vernietigd (verzen 18-20).
In dit derde boek gaat het vooral over de geschiedenis van Israël als volk met daarin onderwijs voor het gelovig overblijfsel. Ook wij kunnen van dit onderwijs leren (1Ko 10:6,11). We vinden er slechts één psalm van David in (Psalm 86). Psalmen 73-83 zijn van Asaf, Psalmen 84-85 en 87-88 zijn van de zonen van Korach en Psalm 89 is van Ethan.
In de tijd van David lezen we over achtendertigduizend Levieten die de priesters assisteren bij de dienst in de tempel (1Kr 23:3,28), waarvan vierduizend de muziek verzorgen (1Kr 23:5). Van deze vierduizend worden tweehonderdachtentachtig mannen apart gezet om zangers te zijn (1Kr 25:7), verdeeld in vierentwintig groepen. Deze worden geplaatst onder leiding van enkele dirigenten. Een van hen is Asaf, die zich met cimbalen laat horen (1Kr 16:5).
Asaf is ook een profeet (1Kr 25:1-2), die samen met David liederen heeft geschreven (2Kr 29:30). De profetische kenmerken van deze psalmen zullen bij de uitleg ervan ook aan bod komen. Ook na de ballingschap blijven de nakomelingen van Asaf zangers die ook met cimbalen de HEERE prijzen in de herbouwde tempel in Jeruzalem (Ea 3:10; Ne 11:22).
1 God is goed voor Israël
1 Een psalm van Asaf.
Ja, God is goed voor Israël,
voor hen die zuiver van hart zijn.
Dit is “een psalm van Asaf” (vers 1a). Het is de eerste psalm in een rij van elf psalmen die hij heeft gedicht (Psalmen 73-83). Zie verder voor “van Asaf” bij Psalm 50:1, waar zijn naam voor de eerste keer in het opschrift van een psalm wordt genoemd.
Het tweede deel van vers 1 is het thema van de psalm. De rest van de psalm is de uitwerking ervan. Asaf beschrijft in deze psalm zijn worstelingen met de vraag hoe God de goddelozen in voorspoed kan laten leven, terwijl de Godvrezenden met tegenspoed te kampen hebben. In dit eerste vers vertelt hij direct al de conclusie waartoe hij, na zijn worstelingen, is gekomen. Met een krachtig “ja”, of “waarlijk”, of “zeker”, spreekt hij de zekerheid uit dat God “goed voor Israël” is.
Daaraan voegt hij wel toe dat dit geldt “voor hen” in Israël “die zuiver van hart zijn”. Het Hebreeuwse woord “zuiver” betekent ‘leeg’, ’schoon’, ‘afwezigheid van verontreiniging’ (vgl. Ps 19:9; Sp 14:4). Dit is het ware Israël dat gescheiden van het kwaad leeft. Zuiver of rein van hart is iemand bij wie het innerlijk in overeenstemming is met het uiterlijk. Het hart is ten eerste zuiver of rein omdat God een nieuw en rein hart heeft geschapen. Ten tweede is het de aanwezigheid van de zuiverheid of reinheid van een standvastige geest in de gelovige om zich niet te verontreinigen – dat is zijn verantwoordelijkheid (Ps 51:12).
Tegenwoordig spreken we van een ‘echt’, ‘niet hypocriet’ geloof als het geloof niet een uiterlijke ‘religie’, maar een innerlijke ‘relatie’ met de levende God is. Het geloofsleven komt dan voort uit de toewijding van het hart, van de (eerste) liefde. Wat wordt gedaan, komt voort uit liefde tot de HEERE. Zij zijn Israëlieten als Nathanaël, van wie de Heer Jezus met Zijn volmaakte kennis van het menselijk hart zegt: “Zie, waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is” (Jh 1:48). Dit wil niet zeggen dat Nathanaël zondeloos is, maar dat hij oprecht is.
De goedheid van God voor Israël komt tot uiting in Zijn genade, Zijn bereidheid om een berouwvolle zondaar graag te vergeven (Ps 86:5). Ook blijkt Zijn goedheid uit de zegeningen die Hij op grond van het verbond aan hen geeft. Hij geeft alles wat ze nodig hebben aan eten en drinken, aan vruchtbare velden, aan vrede in de huizen en aan bescherming tegen hun vijanden. Zij mogen Hem dienen en Hij zegent hen. Hij woont in hun midden. Hij geeft hen niet op als zij Hem ontrouw worden, maar tuchtigt hen om hen bij Zich terug te brengen (vgl. 2Tm 2:13).
2 - 12 Jaloers op de goddelozen
2 Maar wat mij betreft, mijn voeten waren bijna uitgegleden,
mijn schreden waren haast uitgeschoten,
3 want ik was jaloers op de dwazen,
toen ik de vrede van de goddelozen zag.
4 Tot aan hun dood zijn er immers geen boeien,
en hun kracht is fris.
5 Zij verkeren niet in moeiten, [zoals andere] stervelingen,
en worden niet gekweld met [andere] mensen.
6 Daarom hangt de hoogmoed hun als een ketting [om de nek],
het geweld bedekt hen [als] een mantel.
7 Hun ogen puilen uit van vet,
zij hebben de inbeeldingen van [hun] hart overtroffen.
8 Zij spotten en spreken boosaardig van onderdrukking,
zij spreken uit de hoogte.
9 Zij zetten hun mond op tegen de hemel,
hun tong wandelt [honend] rond op de aarde.
10 Daarom kan [Gods] volk ertoe komen,
wanneer er een volle [beker] water voor hen uitgeperst wordt,
11 dat zij zeggen: Hoe kan God het weten?
Zou de Allerhoogste er weet van hebben?
12 Zie, dezen zijn goddeloos,
toch hebben zij in de wereld rust [en] vermeerderen [hun] vermogen.
In het Hebreeuws komt “maar wat mij betreft” (vers 2) of “maar ík” (met nadruk), drie keer voor (verzen 2,23,28). In vers 2 is het in verbinding met de beproeving waar de psalmist doorheen gaat. In vers 23 en vers 28 is het in verbinding met het gelouterd tevoorschijn komen na de beproeving. Hij is er dan tegen bestand (1Ko 10:13).
Asaf gaat vertellen over een tijd in zijn leven dat hij worstelde met de vraag hoe de goedheid van God voor de reinen van hart te rijmen valt met wat hij in zijn omgeving zag. Wat dat betreft, is Psalm 73 een goede aanvulling op Psalm 1. Psalm 1 spreekt over de voorspoed van de Godvrezenden en de tegenspoed van de goddelozen. Psalm 73 begint met de praktijk waarin de gelovige niet altijd ziet wat God in Zijn Woord zegt. Dat is voor het geloof een beproeving.
De psalmist kent God en Zijn regering, maar als hij om zich heen kijkt, lijkt het alsof Hij er niet is. Gods goedheid ziet hij niet voor de reinen van hart in Israël, waarvan hij er een is. Hij ziet integendeel goedheid voor de goddelozen (vgl. Jr 12:1b), terwijl er voor hem, een reine van hart, slechts tegenspoed is.
Die waarneming heeft ervoor gezorgd, zo geeft hij eerlijk toe, dat zijn voeten “bijna uitgegleden” zijn op de weg van het geloof (vers 2). Hij is bijna in zijn geloof onderuitgegaan. Zijn “schreden waren haast uitgeschoten” omdat hij geen vaste grond meer onder de voeten had. Hij had geen basis meer voor zijn geloof. Alles waar hij vast in geloofde, wankelde niet alleen, maar stond op het punt van verdwijnen.
In de verzen 3-12 vertelt hij uitvoerig over de oorzaak van zijn ‘bijna-valpartij’. Hij biecht op dat hij in die tijd “jaloers op de dwazen” was (vers 3). Het Hebreeuwse woord voor dwaas betekent in de eerste plaats hoogmoedig en in de tweede plaats zich dwaas gedragen (vgl. 1Sm 21:14). Het gaat om mensen die dwaas zijn, doordat zij hoogmoedig God aan de kant zetten. Dat laatste blijkt ook uit de parallel met vers 3b ”de goddelozen”. Hij heeft naar hen gekeken en “de vrede van de goddelozen” gezien.
Het is duidelijk dat hij, als hij dit in Psalm 73 schrijft, al tot inkeer is gekomen, want hij noemt de mensen die hij beschrijft “dwazen” en “goddelozen”. Hij schrijft dit als een terugblik, om de lessen van zijn verleden door te geven aan gelovigen in de toekomst. Hij is in zijn jaloersheid op hen blind geweest voor hun ware karakter. De goddelozen, zo heeft hij gedacht, zijn toch maar goed af. Ze hebben geld genoeg, veel plezier en ze leven in vrede. Wat een aantrekkelijk leven is dat toch. Zij hebben macht en aanzien, rijkdom en gezondheid, terwijl Gods ware volk door hen ongestraft verdrukt, vervolgd en gedood wordt. De psalmist dacht: ‘Waarom zou ik aan de kant van de ‘losers’ blijven?’
De goddelozen – dat zijn in de toekomst de volgelingen van de antichrist – gaan tot aan hun dood ongehinderd hun gang (vers 4; vgl. Ml 3:15). Er zijn “geen boeien”, wat wil zeggen dat er niets is wat hun enige beperking oplegt. Zij durven een grote mond tegen God op te zetten (Ps 2:2-3). Uit niets blijkt het ongenoegen van God over hun leven en ook niet als ze de wereld verlaten. Ze leven in voorspoed en sterven in vrede. Er wordt hun geen strobreed door wie dan ook in de weg gelegd.
Lichamelijk kennen ze geen problemen. Ze zijn zo gezond als een vis. “Hun kracht is fris”, want ze worden elke morgen uitgerust wakker. Ze worden niet geplaagd door nare dromen of slapeloosheid (vgl. Jb 7:13-14). Dit alles maakt hen ook machtig en stelt hen in staat om het overblijfsel te onderdrukken.
Veel mensen verkeren in moeiten, vanwege bijvoorbeeld financiële zorgen, maar zij niet (vers 5). Die moeiten gaan blijkbaar aan hen voorbij. Ze leven een uitermate gemakkelijk leven. Komt er plotseling iets onaangenaams in hun leven, dan zijn ze goed verzekerd of ze kopen het af. Geld biedt immers schaduw, dat wil zeggen bescherming, tegen het onheil (Pr 7:12a).
Ze worden ook niet gekweld door hun geweten. Bij andere mensen spreekt het geweten als ze iets kwaads hebben gedaan. Als ze dat niet belijden, kwelt hun geweten hen. Daar hebben deze goddelozen geen last van, want zij hebben hun geweten dichtgeschroeid, het spreekt niet meer.
Het is dan ook geen wonder, “daarom”, dat “de hoogmoed hun als een ketting [om de nek]” hangt (vers 6). Ze zien hun manier van leven als een sieraad. De arrogantie druipt ervan af. Wie hoogmoedig is, is hard, meedogenloos. “Het geweld” dat ze gebruiken, hoort bij hen, het “bedekt hen [als] een mantel”. Hun pronkerige gedrag en hun gewelddadige handelwijze laten zien hoe ingenomen ze met zichzelf zijn. Elk medegevoel met iemand anders ontbreekt.
Hun ogen zitten bijna dicht vanwege hun pafferige, door vet opgezwollen gezicht (vers 7). Door de kleine spleetjes zie je nog iets van hun ogen. Daarin staat de vraatzucht te lezen. Het is aan hun vette lichaam te zien. Ze hebben zich heel wat van hun luie, vadsige leventje voorgesteld, maar wat ze beleven, heeft “de inbeeldingen van [hun] hart overtroffen”, het gaat hun stoutste verwachtingen te boven (vgl. Jr 5:28). We zien hier de tegenstelling tussen het hoogmoedige, verdorven hart van de goddeloze en het reine hart van de gelovige (vers 1).
Voor hun naasten hebben ze geen goed woord over (vers 8). Ze spotten met al die stakkers die op een eerlijke manier proberen wat van hun leven te maken. Over zulke mensen spreken ze “boosaardig van onderdrukking”. Ze kunnen hen gemakkelijk uitbuiten om een nog luxer leven te leiden en nog vetter te worden. Opgeblazen, verwaand kijken ze vanuit de hoogte op hen neer.
Goddelozen “spreken uit de hoogte”, wat erop wijst dat ze zich verbeelden God te zijn. Daarom moet natuurlijk ook de hemel het ontgelden (vers 9). Daar woont God. Ze dulden Hem niet boven zich en niet naast zich. Ze zetten een grote mond tegen Hem op (vgl. Op 13:6).
Waar ze ook op aarde zijn, hun tong wandelt er honend rond. Ze zien de aarde als hun onbegrensde bezit. Dat laten ze met honende taal voor hun naasten en met lasterlijke taal naar God ook duidelijk horen. Ze claimen totale vrijheid van meningsuiting, waarbij iedereen en alles het moet ontgelden (Ps 12:5).
Hun leven zonder daarbij enige betrokkenheid van God te veronderstellen zet het volk van God op het verkeerde been (vers 10). Het volk drinkt de kwalijke levensstijl met volle teugen in. Hun verkwikking is niet het water van Gods Woord, maar wat goddelozen doen en leren. Een dergelijk leven willen ze wel. Dan haal je uit het leven wat erin zit, al is het nog zo walgelijk. Je perst het eruit.
Het brengt hen ertoe te zeggen: “Hoe kan God het weten?” (vers 11). God reageert nergens op. Dan kan het niet anders of Hij weet gewoon niet wat er op aarde gebeurt. Hij kan wel “de Allerhoogste” genoemd worden, maar het is zeer te betwijfelen of Hij kennis heeft van wat de goddelozen allemaal uitspoken.
Kijk maar naar die goddelozen (vers 12). Ze leven het leven totaal naar eigen goeddunken, zonder rekening te houden met God. “Toch hebben zij in de wereld rust [en] vermeerderen [hun] vermogen.” Asaf komt hier tot een soort conclusie van het leven van de goddelozen. Zo ziet het eruit: rust in de wereld en vermeerdering van hun vermogen. Wat wil je nog meer?
13 - 22 In Gods heiligdom
13 Ja, voor niets heb ik mijn hart gezuiverd
en mijn handen in onschuld gewassen.
14 Want de hele dag word ik gekweld
en mijn bestraffing is er elke morgen.
15 Als ik zou zeggen: Ik zal ook zo spreken,
zie, ik zou ontrouw zijn aan al Uw kinderen.
16 Toch heb ik nagedacht om dit te kunnen begrijpen,
[maar] het was moeite in mijn ogen,
17 totdat ik Gods heiligdom binnenging
[en] op hun einde lette.
18 Ja, U zet hen op gladde plaatsen,
U doet hen in verwoesting vallen.
19 Hoe worden zij in een ogenblik tot een verwoesting!
Zij worden weggevaagd, komen om door verschrikkingen.
20 Zoals een droom [vervaagt] bij het ontwaken,
zult U, Heere, als [U] wakker wordt, hun beeld verachten.
21 Toen mijn hart verbitterd was
en ik in mijn nieren geprikkeld werd,
22 hoe onverstandig was ik toen, ik wist niets!
Ik was een redeloos dier bij U.
In het licht van de voorspoed van de goddelozen ziet Asaf al zijn inspanningen om God welgevallig te leven als zinloos. God is goed voor hen die zuiver van hart zijn, heeft hij in het begin gezegd (vers 1b). Nou, hij heeft zijn hart gezuiverd (vers 13), maar van die goedheid heeft hij niets gemerkt.
In zijn vertwijfeling spreekt hij met een krachtig “ja” uit dat het helemaal geen zin heeft gehad om zijn hart te zuiveren omdat hij in gemeenschap met God wilde leven. Het lijkt veel beter om maar te doen wat je hart je ingeeft en te genieten van het leven. Zijn handen in onschuld wassen is ook voor niets (vgl. Ps 26:6). Het levert immers geen voordeel op bij God als je niet meedoet aan kwade praktijken.
Kijk maar naar zijn leven. Het is de hele dag kommer en kwel (vers 14). Dat begint ’s morgens al als hij wakker wordt. Elke morgen is daar Gods bestraffing. Hij kan dat niet zien als Zijn liefdevolle zorg voor hem, om hem dicht bij Zich te houden en hem voor afdwalingen te bewaren. Hij kan zich er echt niet over verheugen dat hij “in allerlei verzoeking valt” (Jk 1:2). In vers 16 vertelt hij over zijn moeite om de wegen van God te begrijpen. Hij kan zijn lijden en de voorspoed van de goddelozen niet met elkaar rijmen.
Het is wel eens bij hem opgekomen om net zo te spreken als de goddelozen en te doen alsof God er niet is (vers 15). Je ontkomt dan, zo heeft hij gedacht, aan kwelling en kunt van het leven genieten. Maar die gedachte is hem toch te ver gegaan. Voor hem is twijfel een toegangspoort tot afvalligheid. Daarom heeft hij zich direct tot God gericht om tegen Hem te zeggen dat hij niet ontrouw wilde zijn aan Zijn kinderen. Als hij zou gaan spreken als de goddelozen, zou dat afval zijn van het verbond dat God met Zijn volk, Zijn kinderen, had gesloten.
“Uw kinderen” is hier een aanduiding voor Gods verbondsvolk (vgl. Dt 14:1-2). In een westerse samenleving is de identiteit van een persoon vooral individueel. In de Bijbel wordt de persoon, net als in een oosterse maatschappij, in een gemeenschappelijk verband gezien. Er is een sterke wisselwerking tussen een persoon en de groep waartoe hij behoort. De invloed van een persoon op de groep is groot, wat ook omgekeerd geldt.
Hij is ervoor teruggeschrokken een struikelblok te worden voor zijn medegelovigen door over te lopen naar het vijandelijke kamp. Het bewijst zijn liefde voor hen. We zien hier een bijzonder kenmerk van het nieuwe leven dat de gelovige bezit. Het nieuwe leven heeft God lief én het heeft de kinderen van God lief. Wie zegt dat hij God liefheeft, terwijl er geen liefde is voor de kinderen van God, is een leugenaar (1Jh 4:20).
Het probleem was er nog wel. Hij heeft erover “nagedacht om dit te kunnen begrijpen” (vers 16). Hij heeft zijn hersens erover gepijnigd, “maar het was moeite” in zijn ogen. Hij is er niet uitgekomen omdat hij het probleem in het licht van zijn eigen verstand heeft bekeken. Nooit heeft het menselijk denken dit mysterie van de voorspoed van de goddelozen en de tegenslagen van de rechtvaardigen kunnen oplossen. Het is ermee als met de onderkant van een borduurwerk: als je daarnaar kijkt, zie je geen enkel patroon, want alle draden lopen kriskras door elkaar heen.
Dan komt er een “totdat” (vers 17). Ineens wordt alles helder voor hem. Dat is gebeurd toen hij “Gods heiligdom binnenging [en] op hun einde lette”. Dat heeft zijn kijk op de goddelozen radicaal veranderd. Om de waarde van iets of iemands leven te kunnen bepalen moeten we op het einde ervan letten (Dt 32:20,28-29; Hb 13:7).
Vluchten in het heiligdom is niet vluchten voor de werkelijkheid, maar in de werkelijkheid. Daar zien we de bovenkant van het borduurwerk: we zien dat de draden zo geweven zijn, dat er een prachtig tafereel zichtbaar is. De enige plaats waar we leren het leven op aarde in het juiste perspectief te zien, is boven, in het heiligdom, letterlijk ‘heiligdommen’ (meervoud) dat wil zeggen in Gods heilige tegenwoordigheid.
In de toekomst is dit van belang, als het heiligdom (enkelvoud) in Jeruzalem in handen van de antichrist is. Het gelovig overblijfsel kan dan toch Gods tegenwoordigheid ervaren in Zijn heiligdommen, dat is overal waar hij Gods aanwezigheid ervaart, want God is niet gebonden aan een plaats. Het overblijfsel zal God ontmoeten in geest en waarheid (vgl. Jh 4:23).
In het heiligdom leert het overblijfsel Gods sterkte en heerlijkheid kennen (Ps 63:3-4) en wordt het bepaald bij de goedertierenheid ofwel de verbondstrouw van de HEERE. In het licht van het heiligdom leren we de wil van God kennen en onderwerpen we onze wil aan die van Hem. We leren daar het geduld van God met het kwaad kennen, terwijl duidelijk wordt dat Hij het kwaad, de goddelozen, op Zijn tijd zal oordelen.
Met zekerheid, “ja”, kan dan gezegd worden dat Hij de goddelozen “op gladde plaatsen” zet (vers 18). Ze komen aan hun einde, niet door een natuurlijke dood, maar door een handeling van God. De weg die zij bewandelen en die Asaf bijna met hen is gaan bewandelen, is glibberig. Hun voeten zullen uitglijden met als gevolg dat zij ”in verwoesting vallen”.
Dit gebeurt “in een ogenblik” (vers 19). Plotseling zijn ze er niet meer, “zij worden weggevaagd, komen om door verschrikkingen”. Profetisch zal dat gebeuren als deze goddeloze volgelingen van de antichrist door de tuchtroede van God, Assyrië (Js 10:5-6), zullen worden weggevaagd, waardoor twee derde van het volk zal sterven (Zc 13:8).
De snelheid waarmee ze worden weggevaagd, lijkt op wat met een droom gebeurt als iemand wakker wordt (vers 20). Er is nog wel een herinnering aan de droom, maar de droom zelf is na het ontwaken abrupt voorbij. De voorspoed van het leven van de goddelozen is een droom. De realiteit van het einde van het leven dient zich aan.
Hetzelfde zien we als Hizkia met de dreigbrief van de koning van Assyrië de toevlucht neemt tot het heiligdom. Hij spreidt deze brief uit voor de HEERE. Het antwoord is dat de Engel van de HEERE in één nacht het leger van Sanherib uitroeit (2Kn 19:14,35). Dat zullen we ook zien als de Heer Jezus met vlammend vuur vergelding brengt over de goddelozen (2Th 1:8-9).
De goddelozen op wie Asaf jaloers was, worden geconfronteerd met de “Heere”, Adonai. Hij, de soevereine Heerser, is wakker geworden, dat wil zeggen dat Hij de tijd gekomen acht om met hen te handelen. Dan zullen zij tot hun ontsteltenis merken dat Hij het beeld dat ze van zichzelf hebben gegeven en waar mensen van onder de indruk zijn gekomen, niet acht, maar veracht (vgl. Dn 12:2b). Hun beeld is een schijnvertoning geweest.
Asaf komt door wat hij in het heiligdom heeft gezien van het einde van de goddelozen tot zichzelf en tot inkeer. Hij erkent dat zijn hart verbitterd was op God toen hij de voorspoed van de goddelozen zag (vers 21). Daarover heeft hij zich verootmoedigd en is tot de eerlijke erkenning gekomen van hoe hij was. Dat kan alleen maar als iemand in het heiligdom is geweest. Met Jesaja zegt hij als het ware “wee mij” (Js 6:1-5).
God was, in zijn ogen, oneerlijk dat de goddelozen ongestoord hun gang konden gaan, terwijl hij zijn best deed om God welgevallig te zijn en daarvoor gestraft werd. Zijn nieren werden in hem geprikkeld omdat hij een dergelijk leven zinloos vond. De nieren zijn het diepste innerlijk van de mens (vgl. Jb 19:27). In dat diepste binnenste, waar alleen God bij kan, is hij gevoelloos of verdoofd geworden. Daarom belijdt hij dit voor God.
Nu hij terugkijkt, ziet hij hoe onverstandig hij toen was (vers 22). Hij zegt eerlijk: “Ik wist niets.” En ten opzichte van God vergelijkt hij zichzelf met “een redeloos dier”. Een dier of beest heeft geen besef van God. Alleen een mens is rechtopstaand en kan zijn blik naar boven richten. Toen Nebukadnezar God niet erkende, werd hij als een dier (Dn 4:28-33). Pas toen hij God de Allerhoogste erkende, werd hij weer een volwaardig mens (Dn 4:34). Zo zal het profetisch ook zijn met de antichrist, de mens van de zonde, die zichzelf als God vertoont (2Th 2:3-4). Hij wordt “het beest uit de aarde”, dat is Israël, genoemd (Op 13:11).
Asaf is in het heiligdom, “bij U”, alle eigendunk kwijtgeraakt. Het is hem vergaan als Job die ook met deze vraag heeft geworsteld en God ook van onrecht heeft beschuldigd. Als Job ten slotte voor God komt te staan, zegt hij, diep overtuigd van zijn aanmatiging om God te beoordelen in Zijn wegen: “Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond” (Jb 39:36-37; vgl. Sp 30:2-3).
23 - 28 Dicht bij God zijn
23 Ik zal echter voortdurend bij U zijn,
U hebt mijn rechterhand gegrepen.
24 U zult mij leiden door Uw raad,
daarna zult U mij [in] heerlijkheid opnemen.
25 Wie heb ik [behalve U] in de hemel?
Naast U vind ik nergens vreugde in op de aarde.
26 Bezwijkt mijn lichaam en mijn hart,
dan is God de rots van mijn hart
en voor eeuwig mijn deel.
27 Want zie, wie zich ver van U houden, zullen omkomen;
U verdelgt allen die als in hoererij U verlaten.
28 Maar wat mij betreft, het is voor mij goed dicht bij God te zijn.
Ik neem mijn toevlucht tot de Heere HEERE,
om al Uw werken te vertellen.
De toestand van Asaf en van iedere Godvrezende staat in het grootst mogelijke contrast – aangegeven door het woord “echter” – met dat van de goddelozen. Asaf kan vol vertrouwen tegen God zeggen: “Ik zal echter voortdurend bij U zijn” (vers 23). Het is ook mogelijk en waarschijnlijk beter om te vertalen met “echter ik was altijd bij U geweest”. Al de tijd dat hij twijfelde, was God, zonder dat hij zich ervan bewust was, bij Hem. God had zijn rechterhand gegrepen. Dit wijst op een stevige greep, een greep die niet verslapt. God heeft ook onze hand stevig gegrepen en zal ons nooit loslaten (vgl. Jh 10:28-30). Zo gaat Hij met ons op weg naar Zijn einddoel, ook en vooral in tijden van beproeving.
Onderweg naar het door Hem bepaalde doel van zegen leidt Hij het gelovig overblijfsel door Zijn raad, zodat zij in de duisternis die hen kan omgeven, als zij in twijfel verstrikt zijn, de juiste weg volgen (vers 24). Zo zullen zij de zegen van het vrederijk binnengaan. Het einddoel is dat God het gelovig overblijfsel in het vrederijk, nadat Zijn heerlijkheid daarin is neergedaald in de nieuwe tempel, aanneemt en laat delen in de beloofde zegen.
Als dit eenmaal helder voor de aandacht staat, zegt Asaf, en zegt de gelovige, dat hij niemand behalve God in de hemel heeft (vers 25). En als God genoeg is in de hemel, is er dan ergens op aarde naast Hem iets waar de gelovige vreugde in kan vinden? De vraag stellen is hem beantwoorden. Feitelijk gaat het erom dat de God van de hemelen genoeg is op aarde. Hoewel de psalmist op aarde is, begeert hij niets buiten de gemeenschap met de God van de hemelen.
Zijn lichaam en zijn hart kunnen bezwijken door alle beproevingen in het leven, maar God niet (vers 26). Hoe hij zelf ook verzwakt, hoe zijn aardse tent ook wordt afgebroken, God is de rots van zijn hart. Zijn hart bouwt op Hem. God is ook voor eeuwig zijn deel. Nooit zal hij Hem kwijtraken. Hij is onlosmakelijk voor eeuwig aan Hem verbonden. Het is vergelijkbaar met wat de profeet Habakuk in Habakuk 3 zegt (Hk 3:17-19).
Wie niet dicht bij God zijn, wie geen behoefte hebben aan Zijn tegenwoordigheid, maar zich ver van Hem houden, “zullen omkomen” (vers 27). Zulke mensen kiezen er bewust voor Hem te “verlaten”. Dit komt neer op “hoererij”. Zij verbreken de wettige verbinding met Hem en verbinden zich met de afgoden (Jr 5:7). Het is het verbreken van het verbond met God dat ook vergeleken wordt met het verbreken van het verbond van een huwelijk. Daarom is het hoererij, in de zin van overspel (vgl. Hosea 1-3). God zal hen verdelgen vanwege hun afvalligheid.
De keus van Asaf is totaal anders (vers 28). Al maakt iedereen een andere keus, wat hem betreft, is maar één ding “goed” en dat is “dicht bij God te zijn”. Dit is het goede deel (Lk 10:42). Hij is de psalm begonnen met te zeggen dat God goed is voor Israël (vers 1b); nu zegt hij dat het voor hemzelf goed is dicht bij God te zijn. Door zijn ervaring is een algemene waarheid – “God is goed voor Israël” – een persoonlijke waarheid geworden – “het is voor mij goed dicht bij God te zijn”.
Iets dergelijks zien we bij Job. Na zijn beproeving zegt hij: “Met het oor had ik U gehoord”, dat wil zeggen als ‘algemene waarheid’, “maar nu heeft mijn oog U gezien”, dat wil zeggen dat het nu een ‘persoonlijke waarheid’ is (Jb 42:5). De nuttige uitwerking van beproeving, namelijk dat je er tegen bestand wordt (1Ko 10:13), is nu werkelijkheid. De psalmist is door de tuchtiging geoefend en dat brengt een vreedzame vrucht van gerechtigheid (Hb 12:11).
Hij wil leven in een nauwe gemeenschap met Hem. Zijn voeten waren bijna uitgegleden, en daarom heeft hij zijn “toevlucht tot de Heere HEERE” genomen. God is de “Heere”, Adonai, de soevereine Heerser, en Hij is de “HEERE”, Jahweh, de God van het verbond met Zijn volk.
Vanuit de nabijheid van die God zal hij al Gods werken vertellen. Nu hij zichzelf heeft gezien in het licht van God, kan God hem gebruiken. Hier lijkt de psalmist op Jesaja. Pas nadat Jesaja tot zelfoordeel was gekomen, kon de HEERE aan hem de vraag stellen: “Wie zal Ik zenden …?” (Js 6:5-8). In het verband met de lessen die Asaf heeft geleerd, zal hij spreken over wat hij in het heiligdom heeft gezien. Gods werken zijn niet altijd door mensen te begrijpen, maar ze zijn altijd volkomen betrouwbaar.
Vers 27 en vers 28 vormen een conclusie en samenvatting van het voorgaande, van heel Psalm 73. Het schildert het diepe contrast tussen de goddelozen en de rechtvaardige. Het verschil wordt pas duidelijk zichtbaar in het licht van het heiligdom.
Wij moeten leren kijken met de ogen van God om de heerlijkheid van Zijn werken te zien. Dingen die wij proberen te begrijpen, maar niet in staat zijn te doorgronden, kunnen we aanvaarden als we God in het heiligdom aan het werk zien. Dan kunnen we daarover vertellen aan hen die ook worstelen met wat ze in de wereld om zich heen waarnemen (Rm 8:28-39).