Inleiding
Terwijl het overblijfsel – en daarbij nadrukkelijk het tien stammenrijk inbegrepen – wacht op de verlossing door de HEERE, blijft het volharden in de gebeden. We vinden drie keer het gebed “breng ons terug; doe Uw aangezicht lichten, dan zullen wij verlost worden” (verzen 4,8,20). Dit gebed wordt
in vers 4 gericht tot “God”,
in vers 8 tot de “God van de legermachten” en
in vers 20 tot de “HEERE, God van de legermachten”.
De benaming van God duidt op toename van de openbaring van Zijn macht. Dit heeft te maken met de toename van de intensiteit van het gebed van het overblijfsel. Het gebed van het overblijfsel kunnen we samenvatten met de woorden “doe Uw aangezicht lichten” (vers 4). Het antwoord op dit gebed vinden we in Psalm 81.
We kunnen de psalm als volgt onderverdelen:
1. In hun gebed vergelijkt het overblijfsel zichzelf met machteloze schapen die de herder nodig hebben om verlost te worden (verzen 2-3).
2. Ze zien zichzelf als een volk wiens gebed niet tot God komt vanwege Zijn toorn (verzen 5-7).
3. Ze zien zichzelf ook als een wijngaard die vertrapt wordt door wilde zwijnen (de koning van het noorden) van het woud en die door vuur verbrand is (verzen 9-17).
4. Daarom is hun enige hoop gericht op de Man van Gods rechterhand, dat spreekt van Zijn macht (verzen 18-19). Hij, Die gezegd heeft “Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde” (Mt 28:18), alleen Hij is in staat om te verlossen (vgl. Op 5:1-10).
1 Opschrift
1 Voor de koorleider, op ‘De lelies’; een getuigenis, een psalm van Asaf.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Voor “op ‘de Lelies’” zie bij Psalm 45:1 en Psalm 60:1. In Psalm 60 staat ‘lelie’ in het enkelvoud (Ps 60:1).
Het is “een getuigenis” in de zin van een openbaring die iemand doet of wat iemand doorgeeft over wat hij heeft meegemaakt. Het is een ander woord dan het woord ‘getuigenis’ dat in het opschrift van Psalm 60 staat.
Voor “een psalm van Asaf” zie bij Psalm 50:1.
2 - 4 Gebed om verlossing
2 Herder van Israël, neem ter ore,
U, Die Jozef als schapen leidt.
U, Die troont tussen de cherubs,
verschijn blinkend!
3 Wek Uw macht op voor [de ogen van] Efraïm, Benjamin en Manasse
en kom ons verlossen.
4 O God, breng ons terug;
doe Uw aangezicht lichten, dan zullen wij verlost worden.
In Asaf richt het gelovig overblijfsel zich tot de “Herder van Israël” (vers 2). In het verleden heeft de HEERE als Herder door middel van Mozes en Aaron Zijn volk uit Egypte geleid (Ps 77:21). Israël is de kudde die door God Zelf is geweid (Ps 79:13). Profetisch wordt dit vervuld als de HEERE Zelf Herder zal zijn over Israël om hen te weiden (Ez 34:23). Israël staat hier zowel voor het tweestammenrijk als voor het tienstammenrijk (Ez 37:15-28).
De naam ‘Herder’ als naam van God komt voor het eerst voor in de zegen van Jakob voor Jozef (Gn 49:24). Jozef, dat het tienstammenrijk vertegenwoordigt, wordt sterk benadrukt. Het tweestammenrijk en het tienstammenrijk zijn nu verenigd (vgl. Ez 37:15-16; Op 7:4-8). Het overblijfsel komt uit de twee stammen en uit de tien stammen. Dit ene overblijfsel is in de eindtijd heel Israël dat behouden is (Rm 11:26).
Ze vragen God om hun nood “ter ore” te nemen, want ze hebben de indruk dat Hij Zijn oor van hen heeft afgewend. Ze zeggen in de tweede versregel tegen Hem dat Hij “Jozef als schapen leidt”. Jozef, de vader van Efraïm en Manasse, representeert hier het hele volk. Dat blijkt uit de parallel met de eerste versregel waar over Israël wordt gesproken. Het overblijfsel uit de beide stammenrijken ziet zich als schapen die door Hem destijds uit Egypte werden geleid. Maar ze zijn in nood en missen de bescherming van de Herder. Een beroep op God als Herder kan alleen door een schaap van Zijn kudde worden gedaan.
Hij “troont tussen de cherubs”. Vroeger was de ontmoetingsplaats met God was tussen de twee cherubs op het verzoendeksel (Ex 25:22). Die plaats heeft Hij moeten verlaten vanwege de ontrouw van Zijn volk (Ez 9:3; 10:4,18,19; 11:23). Het overblijfsel begrijpt dit. De HEERE echter troont nog altijd op de cherubs in de hemel.
Het overblijfsel vraagt bij monde van de psalmist nu aan de HEERE om terug te keren naar de aarde (vgl. Ez 43:1-5). Zijn verschijning betekent tegelijkertijd de verlossing voor Zijn volk (verzen 3-4).
Het overblijfsel vraagt aan Hem om “blinkend” te verschijnen, dat wil zeggen dat Hij openlijk als Regeerder optreedt in de nu heersende duisternis. Zijn verschijning verdrijft de duisternis. De roep “verschijn blinkend!”, betreft de verschijning van de HEERE op aarde om te oordelen en te verlossen (vgl. Ps 50:2; 94:1).
Hij Die de wereld regeert, woont te midden van Zijn volk tussen de cherubs op de ark (Ex 25:22; 1Kr 28:18; Ez 10:1), die in vers 3 “Uw macht” wordt genoemd. Het overblijfsel roept God op om Zijn macht op te wekken (vgl. Nm 10:35-36; Ps 35:23), dat is om op te staan en op te treden tegen de vijanden om hen uit hun greep te verlossen.
Efraïm, Benjamin en Manasse liggen in het kamp in de woestijn onder hetzelfde vaandel, het vaandel van Efraïm, aan de westzijde van de tabernakel (Nm 2:17-24). Zij zijn de stammen die tijdens de reis door de woestijn hun kamp opbreken en opslaan direct na het opbreken en opslaan van de ark (Nm 10:21-24). Zij leven, samen met de Kahathieten, met de ark, ofwel Gods macht, direct voor hun ogen.
In hen zien we ook het hele volk vertegenwoordigd: Efraïm vertegenwoordigt het noordelijke rijk, Benjamin het zuidelijke rijk. Een deel van Manasse woont in het Overjordaanse. Hij vertegenwoordigt de tweeënhalve stam. De drie namen zijn de namen van de nakomelingen van Rachel die hersteld worden in het land (vgl. Jr 31:15).
Hun vraag, dat is van de tien stammen, aan God is om hen terug te brengen naar hun land (vers 4). Ze zijn nu buiten het land als gevolg van hun ontrouw. Met hun vraag erkennen ze dat er in hen geen recht en geen kracht is om terug te keren naar het land met zijn zegeningen. Tegelijk ligt in hun vraag opgesloten dat God het in Zijn genade kan doen en er ook de kracht voor heeft. Er spreekt vertrouwen uit in de genade en de kracht van God.
Met de vraag “doe Uw aangezicht lichten” vragen ze of God weer in hun midden aanwezig wil zijn. Als Hij bij hen is, “dan zullen wij verlost worden”. Ze verbinden in geloof Zijn tegenwoordigheid in hun midden met de verlossing van hun vijanden. Als Hij aanwezig is, zullen de vijanden vluchten of verslagen worden.
De Hebreeuwse uitdrukking "doe Uw aangezicht lichten” betekent dat het vriendelijk, genadig aangezicht glimlacht, in tegenstelling tot het aangezicht dat donker, duister, of toornig is. Ongetwijfeld heeft de psalmist aan de priesterlijke zegen uit Numeri 6 gedacht (Nm 6:24-26; vgl. Ps 31:17; 67:2).
We weten uit Johannes 1 dat God Zijn genade alleen kan geven doordat de genade en de waarheid door Jezus Christus is geworden. Uit Zijn volheid ontvangen wij, zowel christenen als het overblijfsel van Israël in de toekomst, genade op genade (Jh 1:16-17).
5 - 8 Hoelang?
5 HEERE, God van de legermachten, hoelang zal Uw [toorn] branden
tegen het gebed van Uw volk?
6 U geeft hun tranenbrood te eten
en laat hun tranen drinken uit een maatbeker.
7 U hebt ons voor onze buren tot een [bron van] ruzie gemaakt,
onze vijanden spotten onder elkaar.
8 O God van de legermachten, breng ons terug;
doe Uw aangezicht lichten, dan zullen wij verlost worden.
Het overblijfsel richt zich tot de “HEERE, God van de legermachten” (vers 5). Hij is de HEERE, dat is de God van het verbond. Dat is hun relatie met Hem, hoewel ze die relatie nu niet ervaren. Hij is ook de “God van de legermachten”, de God Die boven alle hemelse en aardse machten, goede en slechte, staat.
Ze stellen Hem de vraag die hen kwelt: “Hoelang zal Uw [toorn] branden tegen het gebed van Uw volk?” Ze erkennen dat hun nood het gevolg is van de toorn van God en dat die het gevolg is van hun zonden. Deze situatie is in overeenstemming met het verbond. Maar de vraag die hen kwelt, is ‘hoelang?’ Zou God niet een keer ophouden met Zijn toorn? Hij is toch de Herder van Zijn volk? Dan mogen ze van Hem verwachten dat Hij hen zal weiden (Ps 79:13), wat inhoudt dat Hij hun voedsel en verkwikkend water zal geven (Ps 23:1-2).
Hij geeft hun echter “tranenbrood te eten en laat hun tranen drinken uit een maatbeker” (vers 6). Dit is ‘een maaltijd’ die hun bijzonder zwaar op de maag ligt. Het drinken van de eigen tranen is een bittere zaak. Het is het gevolg van het gaan van eigen wegen. Daarbij kunnen we er ook aan denken dat het lijden van het volk als gevolg van hun zonden en de verwerping van Christus zo groot is, dat de Heer Zelf daarover tranen heeft vergoten (Lk 19:41-44).
Tegelijk is het ook een heilzame ‘maaltijd’, want hij komt voort uit berouw over hun zonden. Dat ze uit “een maatbeker” moeten drinken, wil zeggen dat God de maat ervan bepaalt. Het Hebreeuws voor ‘maatbeker’ is letterlijk één derde, dat wil zeggen een derde van een efa (ongeveer zesendertig liter), dat is twaalf liter. Twaalf liter tranen te drinken geven is wel heel veel.
Daar komt nog bij wat hun buren, dat zijn de buurvolken, over hen zeggen (vers 7). Zij maken er ruzie over wie van hen het meeste voordeel uit hun ellende kan halen. Tegelijk maken ze met elkaar het grootste plezier over de ellende die over hen is gekomen. Ze spotten er onder elkaar over.
Maar God is toch de “God van de legermachten” (vers 8), de God Die boven alle aardse en hemelse legermachten staat, ongeacht of het goede of slechte legermachten zijn? Opnieuw (vgl. vers 5) doet de psalmist een beroep op de HEERE, de God van het verbond, nu met de nadruk op Zijn macht om op te treden ten behoeve van Zijn volk. Laat Hij hen dan terugbrengen in hun land en de zegen. Als Hij Zijn aangezicht laat lichten, dat wil zeggen als Hij hen aanneemt en bij hen komt, zullen ze verlost worden. Daar zijn ze zeker van.
De vraag is niet of God het kan, maar of Hij het wil (vgl. Mt 8:2-3). Dat God het kan, daar is bij hen geen twijfel over. Zij noemen Hem immers de “God van de legermachten”. Maar wil God hen ook genadig zijn? Dat vragen zij van Hem. Voor ons als gelovigen van het Nieuwe Testament is daar geen twijfel mogelijk. Wij zijn verzekerd van de rijkdom van Zijn genade, die wij “uit Zijn volheid” hebben ontvangen, “en wel genade op genade” (Jh 1:16).
9 - 14 De wijnstok Israël
9 U hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven,
de heidenvolken verdreven en hém geplant.
10 U hebt [een plaats] voor hem bereid
en hem wortel doen schieten,
zodat hij [heel] het land vulde.
11 De bergen zijn met zijn schaduw bedekt geweest,
zijn takken waren [als] machtige ceders.
12 Hij breidde zijn ranken uit tot aan de zee,
zijn jonge loten tot aan de rivier.
13 Waarom hebt U een bres geslagen in zijn muren,
zodat alle voorbijgangers op de weg hem leegplukken?
14 Het zwijn uit het woud heeft hem losgewroet,
het wild van het veld heeft hem afgegraasd.
Asaf herinnert God aan Zijn genadige handelen door Zijn volk uit Egypte te bevrijden. God heeft Israël als “een wijnstok uit Egypte uitgegraven” (vers 9; vgl. Hs 10:1a; Ez 19:10). De vrucht van een wijnstok, de wijn, stelt vreugde voor. In Egypte kon het volk geen vreugde voor Hem zijn. Dat kon alleen in het land dat Hij als Zijn eigen land heeft uitgekozen. Daarom heeft Hij “de heidenvolken verdreven en hém geplant” (vgl. Dt 7:1; Ex 23:28). Jesaja, die een lied over Gods volk als een wijngaard zingt, zegt het zo: Hij “zuiverde hem van stenen” (Js 5:1-2).
We vinden hier, samengevat in enkele verzen, de lange geschiedenis van Israël met behulp van een gelijkenis. Daarin wordt benadrukt dat de geschiedenis van Israël te danken is aan het handelen van de HEERE. Hij heeft uitgegraven. Dat vinden we in het boek Exodus. Hij heeft volken verdreven. Dat vinden we in het boek Jozua.
God heeft de wijnstok, Zijn volk, niet zomaar ergens geplant, maar op “[een plaats] voor hem bereid” (vers 10; Jr 2:21). Hij heeft er een plaats voor klaargemaakt. Dat doet God altijd. Voordat Hij de mens in het paradijs plaatste, heeft Hij die plaats voor hem klaargemaakt (Gn 2:8). Hij heeft alles goed toebereid. Omdat de Heer Jezus ons wil brengen naar het huis van de Vader, is Hij eerst heengegaan om daar voor ons een plaats te bereiden (Jh 14:2-3).
God heeft er alles aan gedaan om de wijnstok te kunnen planten, zodat hij rijke vrucht zou dragen (vgl. Js 5:2a; 57:14). Hij heeft hem vervolgens “wortel doen schieten”. Het resultaat is dat “hij [heel] het land vulde”. Alles spreekt van Zijn zorg voor Zijn wijnstok, zodat Hij er het volle genot van zou kunnen hebben. Hij heeft Israël geplant op een plaats die Hij heeft toebereid. Hij heeft Israël gezegend, waardoor het volk wortel schoot en het land vulde. Hij breidde zijn ranken tot aan de zee. Dit brengt ons tot de periode van de regeringen van David en Salomo.
De groei van de wijnstok is Zijn werk geweest. Die groei, dat is de groei van de bevolking, is overvloedig geweest. “De bergen” in het zuiden “zijn met zijn schaduw bedekt geweest” (vers 11). Dat wijst op een talrijke bevolking. Het is ook een machtig volk geworden, “zijn takken waren [als] machtige ceders” van de Libanon in het noorden (vgl. Nm 24:6; Ps 104:16).
De groei is ook van west naar oost zichtbaar. “Hij breidde zijn ranken uit tot aan de zee” (vers 12), dat is de Middellandse Zee in het westen en de Rode Zee in het oosten. Hetzelfde geldt voor “zijn jonge loten tot aan de rivier”, waarmee de Eufraat wordt bedoeld. Het zijn de grenzen van het gebied dat Israël in het vrederijk zal bezitten, overeenkomstig de belofte die God aan de vaderen heeft gedaan (Gn 15:18; Dt 1:7-8; 11:24). Deze bevolkingsgroei en gebiedsuitbreiding zijn in de dagen van Salomo voor korte tijd aanwezig geweest (1Kn 4:20,24).
Nadat God dit allemaal voor Zijn volk heeft gedaan, rijst de vraag bij het overblijfsel waarom Hij een bres heeft geslagen in de muur die Hij om Zijn wijngaard heeft gebouwd (vers 13; vgl. Js 5:5). De reden daarvoor vinden we in de vorige psalm (Ps 79:8; vgl. Js 5:1-7). Een muur dient tot bescherming. God breekt die bescherming af. Dat doet Hij door middel van de Babyloniërs die Jeruzalem verwoesten. De stad ligt er opengebroken bij. “Alle voorbijgangers op de weg” kunnen er naar hartenlust plunderen.
“Het zwijn” is een onrein dier (Lv 11:3-4,7) en stelt de heidenvolken voor (vers 14). De heidenvolken zijn uit “het woud”, dat is hun eigen woongebied, gekomen om Jeruzalem van haar fundament los te wroeten. De wilde volken zijn gekomen om alles wat ze maar enigszins waardevol achten in bezit te nemen. Zo is Jeruzalem “afgegraasd” en is er niets eetbaars, niets van waarde meer over.
Vele volken hebben Jeruzalem vertrapt. Assyrië is de voorafschaduwing van wat in de toekomst gaat gebeuren. Vanaf Nebukadnezar vinden we in de tijden van de volken (Lk 21:24) dat vele volken over Jeruzalem hebben geheerst en de stad hebben vertrapt. Profetisch in de toekomst zal de profetische Assyriër, de koning van het noorden, dit doen.
15 - 17 Zie om naar deze wijnstok
15 O God van de legermachten, keer toch terug;
kijk [neer] uit de hemel en zie.
Zie om naar deze wijnstok,
16 de stam die Uw rechterhand geplant heeft,
en dat om de Zoon, Die U voor Uzelf sterk gemaakt hebt.
17 [De wijnstok] is met vuur verbrand, is afgekapt;
[Uw volk] komt om door de bestraffing van Uw aangezicht.
Het overblijfsel smeekt nu tot God als de “God van de legermachten” om naar Zijn land terug te keren (vers 15). Terugkeren – in het Hebreeuws letterlijk ‘bekeren’ – betekent dat de HEERE het verbond gaat herstellen (Jr 31:31-33). Wij weten uit het Nieuwe Testament dat dit gaat gebeuren op grond van het werk van de Heer Jezus op het kruis (Hb 8:1-13). En door genade zal het volk ook weer tot de HEERE terugkeren (vers 19; Hs 3:5).
Ze roepen tot God als de ‘God van de legermachten’ omdat heidense legermachten Jeruzalem hebben verwoest. God staat boven alle legermachten, niet alleen die van Israël, maar ook die van de heidenvolken, evenals boven alle goede en slechte hemelse legermachten.
Het overblijfsel vraagt aan God om neer te kijken “uit de hemel”, waar Hij woont, en te zien wat er op aarde gebeurt. Laat Hij toch omzien “naar deze wijnstok”, dat is met medelijden naar Zijn volk omzien. Het is immers “de stam die Uw rechterhand geplant heeft” (vers 16; Ex 15:6,17). Het is een herinnering aan Zijn oorspronkelijke handelen met Zijn volk. Hij heeft bij het planten ervan Zijn rechterhand, de hand van kracht, gebruikt. Die hand is toch nog net zo sterk?
“De zoon, die U voor Uzelf sterk gemaakt hebt”, is Israël. Israël wordt enkele keren ‘zoon’ genoemd (Ex 4:22; Hs 11:1). Dit geeft de diepere betrekking van God met Zijn volk weer. Israël als wijnstok is bedoeld om een vreugde voor God te zijn. Die vreugde wenst Hij te vinden in het volk als Zijn zoon. Hij wil dat het volk voor Hem een ‘zoon van Zijn welbehagen’ is.
God heeft Israël sterk gemaakt. Sterk gemaakt betekent ‘grootgebracht’. De psalmist doet een beroep op God op grond wat God in het verleden gedaan heeft. Hij heeft immers Israël als wijnstok geplant, Hij is de eigenaar van Israël. Hij heeft immers Israël als zoon grootgebracht. Hij is de Vader van Israël. Is dat geen reden om het verbond te herstellen? Laat Hij dan uit de hemel neerzien en omzien naar Israël, Zijn wijnstok en Zijn zoon.
Deze zoon verschafte God echter geen vreugde. Daarom is de wijnstok behalve verbrand (vgl. Ez 15:1-5; Jh 15:6) ook nog eens afgekapt (vers 17). Het overblijfsel realiseert zich dat deze situatie is gekomen “door de bestraffing van Uw aangezicht”. God heeft hen moeten bestraffen vanwege hun afkerigheid en opstandigheid. Zijn tegenwoordigheid onder hen vereiste dit optreden, want Hij kan niet samengaan met hun zonden. Dat geldt zowel van de zonden van het volk hier als van de zonden van de vijand van het volk (Ps 75:9; 76:7).
Israël heeft als zoon gefaald. De Heer Jezus heeft de plaats van Israël als Zoon ingenomen (vgl. Hs 11:1; Mt 2:11). Hij is ook de ware wijnstok is (Jh 15:1), dat wil zeggen in plaats van de wijnstok Israël, en geeft de Vader de vreugde die Hij tevergeefs bij Israël zocht. Als de relatie tussen de Heer Jezus en Israël door de bekering van het volk is hersteld, zal God Zijn vreugde in dat volk vinden.
18 - 20 De Mensenzoon
18 Laat Uw hand rusten op de Man van Uw rechterhand,
op de Mensenzoon, [Die] U voor Uzelf sterk gemaakt hebt.
19 Dan zullen wij ons niet van U afkeren;
behoud ons in het leven, dan zullen wij Uw Naam aanroepen.
20 HEERE, God van de legermachten, breng ons terug;
doe Uw aangezicht lichten, dan zullen wij verlost worden.
Het overblijfsel vraagt aan God om Zijn hand te laten rusten op “de Man van Uw rechterhand”, dat is de Heer Jezus (vers 18). De rechterhand symboliseert zowel kracht als eer. De Heer Jezus is de kracht van God en heeft nu de plaats van eer in de hemel aan de rechterhand van God (Ps 110:1). De rechterhand van God rust op Hem. Hij is de Messias. In Hem gaat God Zijn werk van verlossing doen.
Onderweg naar Bethlehem is Rachel van een baby bevallen. Al stervende noemde zij hem Ben-oni ofwel ‘zoon van het lijden’. Jakob veranderde zijn naam echter in Benjamin ofwel ‘zoon van de rechterhand’ (Gn 35:16-20). We vinden hier een prachtig schilderij van de Heer Jezus Die gekomen is om als ‘Zoon van het lijden’ te lijden en te sterven en Zijn leven te geven tot een losprijs voor velen. Daarna is Hij opgewekt uit de doden, naar de hemel gegaan en is daar de Man van Gods rechterhand geworden (vgl. Ps 110:1).
Aan Hem, de “Mensenzoon” of de “Zoon des mensen”, heeft God alle macht in hemel en op aarde gegeven (Mt 28:18). God heeft Hem voor Zichzelf sterk gemaakt. Hij noemt Zichzelf in de evangeliën vaak ‘Zoon des mensen’. Het is de naam van Zijn vernedering, maar ook van Zijn verhoging (Mt 26:64). Hij ontleent die Naam aan deze psalm en aan Daniël 7, waar hij ook een keer voorkomt (Dn 7:13).
Wat het overblijfsel in vers 18 vraagt, zal in de toekomst gebeuren. Dan zal Gods hand openlijk rusten op ‘de Man van Zijn rechterhand’, Christus. Als Christus als Zoon des mensen zal komen en gaat regeren, zullen zij zich niet meer van Hem afkeren, want ze zijn vast aan Hem verbonden (vers 19; Jr 31:33; 32:40). Ze zullen in het leven worden behouden en Zijn Naam aanroepen, dat wil zeggen Hem aanbidden.
In het laatste vers richten ze zich tot de “HEERE”, de naam van God in Zijn relatie met Zijn volk (vers 20). In het geloof noemt het overblijfsel Hem zo. De relatie tussen God en Zijn volk is nog niet hersteld, maar ze zien op Hem Die Zich met hen heeft verbonden. Hij moet hen terugbrengen in die relatie. Dat zal gebeuren als Hij weer bij hen aanwezig is, als Zijn aangezicht over hen licht. Dan zullen ze verlost worden en de beloofde zegeningen ontvangen.
Nadat zij in vers 4 om herstel hebben gebeden tot God en in vers 8 tot de God van de legermachten, bidden zij hier, in vers 20, om herstel tot de HEERE, de God van de legermachten. Dat ze nu tot “de HEERE” bidden, betekent dat ze een beroep doen op de verbondsrelatie tussen God en Zijn volk. We weten dat die relatie hersteld wordt door het bloed van het nieuwe verbond dat door de Middelaar, de Man van Gods rechterhand, de Zoon des mensen, vergoten is.