Inleiding
Na zijn persoonlijke blik op de HEERE en de bemoediging die de pelgrim daardoor heeft gekregen in de vorige psalm, ziet hij in deze psalm met grote vreugde dat er medepelgrims zijn. Hier horen we in de opgangsliederen voor de eerste keer over medepelgrims. Dit geldt zowel voor het overblijfsel dat teruggaat naar het beloofde land als voor de gelovige Israëlieten in het land die vanwege de feesten van de HEERE onderweg zijn naar Jeruzalem.
Terwijl profetisch de uitverkorenen uit de tien stammen als pelgrims vanuit alle windrichtingen op weg naar Jeruzalem gaan (Mt 24:31), komen ze medepelgrims tegen. Zij bemoedigen elkaar met het vooruitzicht binnenkort in Jeruzalem te zijn (verzen 1-4) en beginnen samen te bidden voor de vrede van Jeruzalem (verzen 6-9).
Dit is een lied van de enkeling, “ik” (vers 1), die moed vat bij het zien van medepelgrims. Het is de ervaring van Paulus die, wanneer hij als gevangene onderweg is naar Rome, vlak vóór Rome, bij Forum Appii en Tres Tabernae, zijn medebroeders ziet. Dat brengt hem tot dank aan God en het vatten van moed (Hd 28:15).
1 - 2 De blijdschap van de pelgrim
1 Een pelgrimslied, van David.
Ik ben verblijd, wanneer zij tegen mij zeggen:
Wij zullen naar het huis van de HEERE gaan!
2 Onze voeten staan
binnen uw poorten, Jeruzalem!
Van dit “pelgrimslied”, het derde, weten we wie de dichter is (vers 1). Dit lied is van “David”. Hij spreekt zijn blijdschap erover uit, wanneer “zij” tegen hem zeggen: “Wij zullen naar het huis van de HEERE gaan!” (vgl. Hb 12:2). Zijn Godvrezende volksgenoten vertellen hem hun voornemen om ter gelegenheid van een van de feesten op te trekken naar Gods huis, de tempel in Jeruzalem (vgl. Ex 23:17; 34:23; Dt 16:16). Zijn hart springt op van vreugde als hij van dit verlangen hoort. Wat doet het een hart goed als het gelijkgezinde gelovigen ontmoet.
In vers 2 zien de pelgrims zichzelf in het geloof als in de stad aangekomen. Zo kan het geloof spreken, want het geloof weet zeker dat wat beloofd is, zal gebeuren. Ze spreken de stad als een persoon aan, zo enthousiast zijn ze erover dat ze er weer terug zijn.
Ze zien hun voeten in de poorten van de stad staan. Ergens met de voeten staan betekent dat het in bezit wordt genomen en tot eigendom wordt verklaard (Jz 1:3). Vaak is de poort de plaats van de rechtspraak (Ru 4:1,11; Am 5:10,12,15). De pelgrims hebben het recht om de stad in te gaan, ze horen er thuis.
Ze kunnen door de poorten naar binnen omdat ze door belijdenis van hun zonden geschikt zijn om in Gods tegenwoordigheid te komen. Zowel bij de poort van een stad als bij de poort van de tempel bevinden zich poortwachters. Zij moeten voorkomen dat onbevoegden binnen zouden komen (vgl. 2Kr 23:19).
Nu de HEERE zowel Koning als Priester is in Jeruzalem, wordt het onderscheid tussen de stad van de grote Koning en het huis van God, de tempel, minder scherp. Opmerkelijk is dat de Septuaginta – de Griekse vertaling van het Oude Testament – ‘poorten’ vertaalt met ‘voorhof’.
Terwijl in het Oude Testament de tempel het huis is van God, waar de HEERE Zijn Naam heeft doen wonen, zal in het vrederijk de hele stad de plaats zijn waar de HEERE woont. Dan zal Jeruzalem een nieuwe naam krijgen, namelijk “de HEERE is aldaar” (Ez 48:35).
3 - 5 De lofprijzing van de pelgrim
3 Jeruzalem is gebouwd als een stad
die hecht samengevoegd is.
4 Daarheen trekken de stammen op,
de stammen van de HEERE,
[naar de ark van] de getuigenis van Israël,
om de Naam van de HEERE te loven.
5 Want daar staan de zetels van het recht,
de zetels van het huis van David.
Vol bewondering bekijken ze de stad en merken op dat die “hecht samengevoegd is” (vers 3). Het is ermee als met de tentkleden die over de tabernakel liggen, die ook zo aan elkaar zijn vastgemaakt, dat ze één geheel vormen. Daar wordt in het Hebreeuws hetzelfde woord ‘hecht samengevoegd’ gebruikt (Ex 26:6,9,11). Het brengt de eenheid en hechte gemeenschap van het volk van God tot uitdrukking onder zijn Koning en God.
In het geloof zien de getrouwen het totaal van het volk dat nu nog zo verdeeld en verspreid is. Het volk van God wordt gevormd door “de stammen”, dat zijn de twaalf stammen, die met nadruk “de stammen van de HEERE” worden genoemd (vers 4). Dat betekent dat Juda, de twee stammen, en Israël, de tien stammen, bij elkaar zijn gevoegd (Ez 37:21-22).
Normaal spreken we over de stammen van Israël. Het valt dan ook op dat ze hier de stammen van de HEERE worden genoemd. Dat legt er de nadruk op dat zij Zijn eigendom zijn. Ze zijn niet alleen rechtmatig de Zijnen omdat Hij hen heeft gevormd, ze zijn ook de Zijnen omdat Hij hen heeft gekocht en verlost met Zijn kostbaar bloed. Ze behoren Hem toe, want Hij heeft ze voor Zichzelf uitgekozen en verworven om samen Zijn volk te zijn.
Dit zullen ze zich in de eindtijd bewust worden, als ze oog in oog komen te staan met hun Messias.
“Elk oog zal Hem zien,” – dat wil zeggen de hele wereld, terwijl nu alleen wij Hem zien (Hb 2:9) –
“ook zij die Hem doorstoken hebben” – dat wil zeggen de twee stammen (vgl. Zc 12:10) – “en alle stammen van het land zullen over Hem weeklagen” – dat wil zeggen alle twaalf stammen van Israël (Mt 24:30) –
“Ja, Amen” (Op 1:7).
De stad heeft grote aantrekkingskracht op hen. Die aantrekkingskracht zit in wat en Wie daar is. Ze komen daar om Zijn Naam te loven. Om Hem gaat het. Hij is het door Wie zij als stammen aan elkaar verbonden zijn en samen Zijn volk vormen. Ze ontmoeten elkaar daar bij Hem.
De stad is niet alleen het centrum van aanbidding, maar ook het centrum van de rechtspraak (vers 5). Daarnaar verwijzen “de zetels van het recht”. De rechtspraak wordt direct verbonden aan “het huis van David”. Het gaat hier om de koninklijke rechtspraak van het huis van David. De HEERE is dan naar waarheid de Koning van de gerechtigheid (Hb 7:2) in Jeruzalem.
Zoals Salomo als koning tevens de hoogste rechter was, zal de Heer Jezus als Koning ook rechtspreken op Zijn troon (Mt 25:31). Er is sprake van zetels, meervoud. Dit wijst erop dat er meerdere zetels of tronen staan. Die staan er omdat er anderen zijn die met Christus mogen regeren (Mt 19:28; Op 4:4).
6 - 9 Het gebed van de pelgrim
6 Bid om vrede voor Jeruzalem,
laat het goed gaan met hen die u liefhebben.
7 Laat vrede binnen uw vestingwal zijn,
rust in uw burchten.
8 Omwille van mijn broeders en mijn vrienden
spreek ik nu: Vrede zij in u!
9 Omwille van het huis van de HEERE, onze God,
zal ik het goede voor u zoeken.
Na de zetels van het recht, wat het handhaven van gerechtigheid benadrukt, kan er sprake zijn van vrede (vers 6). Vrede is gebaseerd op gerechtigheid. Terwijl de stammen daar zijn, stellen ze de vraag om te bidden “om vrede voor Jeruzalem” (vgl. Jr 29:7), want het is nog niet de situatie van het vrederijk. Vrede is meer dan alleen de afwezigheid van oorlog. Het is harmonie en welvaart onder de regering van de Vredevorst.
Als een Israëliet een andere Israëliet ontmoet, bidden zij met de groet shalom elkaar vrede toe. Als een Israëliet een huis binnengaat, bidt hij dat huis ‘Gods vrede’ toe. Ook nu de pelgrims de stad Jeruzalem ingaan, bidden zij Jeruzalem vrede toe, opdat Jeruzalem naar waarheid en naar de betekenis van haar naam daadwerkelijk ‘de stad van de vrede’ zal zijn. Dan zal de titel van de Heer Jezus ook zijn: koning van Salem, dat is de Koning van de vrede (Hb 7:2). Echte vrede is alleen mogelijk als de Vredevorst daadwerkelijk Koning is.
Er wordt een zegenwens verbonden aan het gebed om vrede: “Laat het goed gaan met hen die u liefhebben.” Wie Jeruzalem, de stad van de vrede, liefhebben, hebben de vrede lief. Daarom kan voor hen worden gevraagd aan de HEERE om het goed met hen te laten gaan (vgl. Mt 10:40-42). Jeruzalem betekent ‘stad van de vrede’, maar er is sinds een korte periode van vrede onder de regering van Salomo, nooit vrede in de stad geweest. Die vrede wordt pas werkelijkheid als de stad haar poorten voor de Vredevorst opent.
Er is een groot verlangen naar “vrede in uw vestingwal” en “rust in uw burchten” (vers 7). Dat de vestingwal en burchten er zijn (vgl. Ps 48:13-14), betekent dat, hoewel er vijanden zijn, zij geen bedreiging meer vormen (Js 26:1). Er kan vrede en rust zijn als het hart in gemeenschap is met de HEERE.
Voor een plaatselijke gemeente kan een situatie van vrede en rust ook werkelijkheid zijn (vgl. Hd 9:31). Dat zal het geval zijn als de gelovigen zich persoonlijk onder het gezag van de Heer Jezus stellen. Ze zullen dan de “rechtvaardigheid, vrede en blijdschap in [de] Heilige Geest” ervaren (Rm 14:17).
Wie persoonlijk die vrede en rust heeft, zal die ook voor zijn “broeders” en zijn “vrienden” wensen (vers 8). Dat doet Paulus ook in de aanhef van bijna al zijn brieven. De Godvrezende heeft met hen een gemeenschappelijke liefde voor Jeruzalem en de tempel, dat wil zeggen voor Hem Die daar woont. Samen dienen en aanbidden ze Hem. Hieruit blijkt dat het ten diepste niet gaat om gebouwen, maar om mensen. De vrede van de stad moet uiteindelijk de vrede van de mensen ten opzichte van God en onder elkaar tot gevolg hebben.
Dit aspect is ook voor de gemeente van belang. Wij worden opgeroepen ons te beijveren “de eenheid van de Geest te bewaren in de band van de vrede” (Ef 4:3), want we zijn met alle gelovigen “samengevoegd en verbonden” (Ef 4:16).
De uiteindelijke wens naar vrede heeft te maken met het feit dat in de stad “het huis van de HEERE, onze God” staat (vers 9). Dat is de motivatie van de Godvrezende om het goede voor de stad te zoeken. Het gaat in deze psalm nadrukkelijk om het huis van de HEERE. De psalm begint ermee in vers 1 en het eindigt ermee in vers 9.
Dat er in vers 4 sprake is van de getuigenis, verbonden met de Naam van de HEERE, maakt duidelijk dat het in deze psalm gaat over de plaats die de HEERE heeft uitgekozen “om Zijn Naam daar te vestigen” (Dt 12:5). Die plaatst heeft de psalmist lief.
Zo moet het ook ons gaan om de Heer Jezus. Waar Hij wordt verheerlijkt en aanbeden, daar is ook onze plaats. Wij weten uit het Nieuwe Testament dat wij zijn genaderd tot de geestelijk berg Sion (Hb 12:22-23; vgl. Gl 4:24). Dit ‘naderen’ geeft een sfeer aan waarin we binnengaan. De sfeer bij de “berg Sion” is een sfeer van genade en vrede, van uitnodigende liefde, waarbij elke vrees afwezig is (1Jh 4:18). Dit is kenmerkend voor het gezelschap van de kinderen van God.