Inleiding
Psalm 43 is een voortzetting van Psalm 42 en vormt er één geheel mee. Psalm 43 heeft geen opschrift, wat het aannemelijk maakt om deze psalm als een vervolg van Psalm 42 te zien. Een sterk argument voor de eenheid van de beide psalmen is ook het refrein dat in beide psalmen drie keer voorkomt (Ps 42:6,12; 43:5). Ook komt in beide psalmen de vraag voor: “Waarom ga ik in het zwart gehuld, door de onderdrukking van de vijand?” (Ps 42:10b; 43:2b).
Er is wel een onderscheid. De vijanden in Psalm 42 zijn de heidenvolken; de vijanden in Psalm 43 zijn de ongelovige volksgenoten. Dit laatste is een nog grotere nood. Psalm 42 is een klaaglied in verband met herinneringen van vroeger. Psalm 43 is een smeekbede tot God in verband met de vijand binnen het volk, de antichrist, die ook buiten het land zijn boosaardige invloed op de Joden in de verstrooiing zal uitoefenen.
1 - 5 Zend Uw licht en Uw waarheid
1 Doe mij recht, o God,
en voer mijn rechtszaak;
bevrijd mij van het volk zonder goedertierenheid,
van de man van bedrog en onrecht.
2 Want U bent de God van mijn kracht.
Waarom verstoot U mij [dan]?
Waarom ga ik steeds in het zwart gehuld,
door de onderdrukking van de vijand?
3 Zend Uw licht en Uw waarheid;
laten die mij leiden,
mij brengen tot Uw heilige berg
en tot Uw woningen,
4 zodat ik kan gaan naar Gods altaar,
naar God, [mijn] blijdschap, mijn vreugde;
en ik U met de harp kan loven,
o God, mijn God!
5 Wat buigt u zich neer, mijn ziel,
en wat bent u onrustig in mij?
Hoop op God, want ik zal Hem weer loven;
Hij is de volkomen verlossing van mijn aangezicht en mijn God.
De Godvrezende breidt zijn nood verder voor God uit. Hij vraagt nu of God hem recht wil doen en zijn rechtszaak wil voeren (vers 1). God kan dat doen door hem te bevrijden “van het volk zonder goedertierenheid”, dat is de goddeloze massa van Gods volk, en “van de man van bedrog en onrecht”, dat is de antichrist. De goddeloze massa is het grote deel van het volk van God dat het verbond dat God met Zijn volk heeft gesloten, verwerpt en zich daar niet aan houdt. De antichrist is de leider van deze goddeloze massa. Hij neemt de plaats van Christus in – zoals Absalom de plaats van David innam (2Sm 15:1-14) – en is daardoor de man van bedrog en onrecht.
De Godvrezende noemt God “de God van mijn kracht” (vers 2), waarmee hij wil zeggen dat hij op God rekent dat Hij Zijn kracht gebruikt tegen zijn vijanden. Maar het lijkt erop dat God Zijn kracht tegen hem, Zijn trouwe dienaar, inzet. God heeft in elk geval Zijn kracht niet gebruikt om de vijand tegen te houden. God verstoot hem immers. Dit is een krachtiger uitdrukking dan door God ‘vergeten’ worden, zoals hij in Psalm 42 zegt (Ps 42:10a). En dat terwijl hij “steeds in het zwart gehuld” gaat “door de onderdrukking van de vijand” (vgl. Ps 42:10b). Dan merkt God toch wel op dat hij in rouw is omdat hij de gemeenschap met Hem zozeer mist?
God kan wel wat anders voor hem doen en dat is Zijn “licht” en Zijn “waarheid” zenden om hem te leiden en te brengen naar Gods heilige berg, dat is Sion, en naar Zijn woningen, dat is Zijn tempel (vers 3). Het overblijfsel vraagt hiermee, zonder het zelf te beseffen, naar de komst van de Heer Jezus als Messias. Hij is “het licht van de wereld” (Jh 8:12) en Hij is “de waarheid” (Jh 14:6). Dit staat in scherp contrast met de antichrist die van zichzelf beweert dat hij God is, wat een leugen is. Zijn ware aard is die van leugenaar. De Heer Jezus is Degene Die de waarheid over God heeft geopenbaard (Jh 1:1-18). Wanneer Hij door God gezonden wordt, zal Hij Zijn volk in Gods tegenwoordigheid terugbrengen.
We kunnen ook denken aan het Woord van God dat een licht en de waarheid is (Ps 119:105; Jh 17:17). Het gaat de Godvrezende niet in de eerste plaats om terugkeer naar het land en zijn bezittingen, maar om de tegenwoordigheid van God. Hij beleeft die al als God hem door Zijn licht en Zijn waarheid leidt. Zijn doel daarbij is om naar Gods “heilige berg”, de berg Sion, en Gods “woningen”, de tempel, te worden gebracht. Hij verlangt zeer naar de woonplaats van God om daar bij Hem te zijn.
Als God dat doet, dan kan hij “gaan naar Gods altaar” om daar te offeren (vers 4; vgl. 2Sm 6:17). Hij kan naar God Zelf gaan, Die Hij “[mijn] blijdschap” en “mijn vreugde” noemt, en hij kan Hem “met de harp … loven”. God is de bron van zijn vreugde, hij vindt alle geluk in Hem. Hier is de Godvrezende in de directe tegenwoordigheid van God Zelf. We horen zijn diepe vreugde als hij tegen God zegt: “O God, mijn God!” Dan is zijn hart tot rust gekomen en kan hij God in alle toonaarden loven. God woont immers op de lofzangen van Israël (Ps 22:4b).
Er zit een opklimming in de verzen 3-4:
1. Gods heilige berg,
2. Gods woningen,
3. Gods altaar,
4. God, zijn blijdschap en vreugde.
De psalm eindigt met het refrein dat twee keer in de vorige psalm staat (vers 5; Ps 42:6,12). Hij zegt hier, evenals in Psalm 42, dat hij God zal loven omdat God Zelf “de volkomen verlossing van mijn aangezicht” is (Ps 42:12). Hij noemt God hier ook “mijn God”.