Inleiding
In deze psalm horen we via de mond van David de erkenning van het overblijfsel dat God hen heeft verworpen. Ze spreken het uit dat hun enige hoop is dat Hij Zich weer tot hen zal keren. Dat bewijst tegelijk dat zij met hun hart tot Hem zijn teruggekeerd. Ze tonen geen opstandige geest en zoeken geen hulp bij iemand anders. Ze aanvaarden de nood waarin ze zijn terechtgekomen als de rechtvaardige straf voor hun ontrouw als volk van God. Het antwoord van God is dat Hij Zijn banier geeft aan hen die Hem vrezen, dat is het gelovig overblijfsel (vers 6). Dit is het bewijs dat “heel Israël” (Rm 11:26) zal overwinnen door Hem.
1 - 2 Opschrift
1 Een gouden kleinood van David, ter onderwijzing, voor de koorleider, op ‘De lelie van de getuigenis’; 2 toen hij gevochten had met de Syriërs van Mesopotamië en met de Syriërs van Zoba, en Joab terugkwam en de Edomieten versloeg in het Zoutdal: twaalfduizend [man].
Voor “een gouden kleinood” (vers 1) zie bij Psalm 16:1.
Deze psalm is “ter onderwijzing” en heeft profetisch betrekking op de tijd dat de Heer Jezus uit de hemel is teruggekeerd om de vijanden van Zijn volk te oordelen. De onderwijzingen zijn bedoeld voor het nageslacht om te leren van de manier waarop het voorgeslacht in de nood tot God heeft geroepen en vooral van de manier waarop God heeft geantwoord (vgl. Dt 31:19,21; 2Sm 1:18).
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
De uitdrukking “op ‘De lelie van de getuigenis’” is weer een muziekterm die de toon aanduidt waarop de psalm moet worden gezongen. “De lelie” wijst op lieflijkheid, teerheid en aangename geur. “De getuigenis” is de wet waardoor het volk aan God is verbonden. Deze psalm bezingt het feit dat er niets lieflijker en aangenamer is dan met God in een verbondsrelatie te staan.
De historische achtergrond is het gevecht dat David met de Syriërs van Mesopotamië en Zoba heeft gehad (vers 2). Deze vijanden hebben grote nood bij David veroorzaakt. Hij heeft zich door God verstoten gevoeld (vers 3). Dat heeft hem tot een ernstig gebed tot God gebracht. Joab is daarna door God gebruikt om aan deze situatie een einde te maken door op de terugtocht de Edomieten te verslaan (2Sm 8:3-14; 1Kn 11:15-16; 1Kr 18:12).
3 - 7 Gebed om Gods terugkeer
3 O God, U had ons verstoten, U had ons verbroken,
U bent toornig geweest; keer terug tot ons.
4 U hebt het land doen beven, U hebt het gespleten;
genees zijn breuken, want het wankelt.
5 U hebt Uw volk een harde zaak doen zien,
U hebt ons bedwelmende wijn laten drinken.
6 [Maar] nu hebt U een banier gegeven aan wie U vrezen,
om [die] op te heffen [als teken] van de waarheid, \Sela\
7 opdat Uw beminden gered worden.
Verlos [door] Uw rechterhand en antwoord ons.
David begint de psalm met tegen God te zeggen dat de verwoestingen die door de vijand zijn aangericht, van God afkomstig zijn (vers 3). Hij ziet dat God hen verbroken heeft. Direct daarna erkent hij de oorzaak daarvan: God is toornig geweest. Dat wil zeggen dat er iets bij Zijn volk is gebeurd dat die toorn heeft veroorzaakt. Tegelijk vraagt David aan God om weer tot hen terug te keren en Zijn legers weer aan te voeren in de strijd.
David vergelijkt de toestand van dat moment met een aardbeving die door God is veroorzaakt (vers 4). Het is natuurlijk ook dramatisch dat Israël, het door God uitverkoren volk, ten onder dreigt te gaan. Daardoor wankelt het op zijn grondvesten. Door de aardbeving is het land “gespleten” (vgl. Zc 14:4). De samenhang is verdwenen, er is geen eenheid meer. Daarom bidt David dat God toch zijn breuken zal genezen, want de hele samenleving wankelt. Hiermee vraagt hij of God de gevolgen van de nederlaag wil wegnemen, want chaos dreigt.
God heeft Zijn volk, Zijn eigendomsvolk, “een harde zaak doen zien” (vers 5), dat zijn dingen die moeilijk te dragen en pijnlijk zijn. Ze hebben wijn te drinken gekregen, niet om er vrolijk van te worden, maar om hen te laten waggelen en hun zicht te vertroebelen (vgl. Js 51:17). God heeft dat over hen gebracht (vgl. Am 3:6).
Dan komt het keerpunt. David ziet dat God “een banier” heeft gegeven aan wie Hem vrezen (vers 6). Een ‘banier’ spreekt van overwinning, door God gegeven. Mozes heeft een altaar voor de HEERE gebouwd na een overwinning op de Amalekieten en noemde het: “De HEERE is mijn Banier!” (Ex 17:15; vgl. Js 11:10).
God geeft de overwinning aan het Godvrezende deel van Israël, dat is voor Hem het ware Israël. Die banier moeten ze opheffen “[als teken] van de waarheid” dat God voor hen is en dat zij in Zijn kracht overwinnen. Het is geen banier om mee in een parade te lopen, maar om achterna te lopen in de strijd. De waarheid is dat elke overwinning door God wordt gegeven en dat Hem daarvoor alle roem en eer toekomt.
Voor ons geldt dat wij zullen “strijden voor het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd” (Jd 1:3). ‘Het geloof’ is de geloofswaarheid. We strijden voor de waarheid als wij de waarheid hooghouden als een banier, terwijl de waarheid op alle terreinen van het leven van alle kanten wordt aangevallen. Bij deze strijd moeten we blijven bedenken dat het Gods waarheid is en dat Hij de overwinning geeft.
Zij die het Godvrezende deel van Israël vormen, worden door David “Uw beminden” genoemd (vers 7; vgl. Ps 108:7). Zij zijn het voorwerp van Gods liefde. David pleit hier bij God op grond van Zijn liefde voor hen die een overblijfsel zijn te midden van het afvallige volk. Hij vraagt God hen te verlossen door Zijn rechterhand, dat is door Zijn kracht, en hen zo te antwoorden.
8 - 10 God heeft gesproken
8 God heeft gesproken in Zijn heiligdom,
[daarom] zal ik van vreugde opspringen;
ik zal Sichem verdelen,
het dal van Sukkoth zal ik opmeten.
9 Gilead is van mij, Manasse is van mij,
Efraïm de bescherming voor mijn hoofd,
Juda is mijn wetgever.
10 Moab is mijn waskom,
op Edom zal ik mijn schoen werpen.
Juich over mij, Filistea!
Het antwoord van God waar David om vraagt (vers 7), geeft God “in Zijn heiligdom” (vers 8). Dit antwoord is de kern van de psalm. Het is het keerpunt van roepen om hulp tot God, waarop God met een Godsspraak antwoordt. Het is een plechtige uitspraak, gedaan in Zijn heiligdom. Het is mogelijk om te vertalen dat God spreekt ‘bij Zijn heiligheid’, wat de plechtigheid nog meer benadrukt (Am 4:2; Ps 89:36).
Waar het om gaat, is dat we in het heiligdom moeten zijn (Ps 73:17), waar God woont, om Gods zicht op een situatie te kennen. Daar maakt Hij Zijn gedachten als antwoord op onze vragen bekend. Als we weten hoe God over een zaak denkt, geeft dat aanleiding tot het opspringen van vreugde. Dan verdwijnen wanhoop en twijfels en komt er zekerheid over de uitkomst van de strijd.
Eerst spreekt God Zijn rechten uit op Sichem, Sukkoth, Gilead, Manasse, Efraïm en Juda (verzen 8b-9). Sichem ligt aan de westzijde van de Jordaan, in het land, en Sukkoth aan de oostzijde, de woestijnzijde van de Jordaan. Ze wijzen op het begin van de terugkeer van Jakob naar het beloofde land (Gn 33:17-18). Dat God Sichem zal “verdelen”, bewijst Zijn recht erop (vers 8b). Hij zal het geven aan wie het toebehoort. Het “opmeten” van het dal van Sukkoth heeft dezelfde betekenis. God zal het hele gebied opmeten en zo het precies opgemeten gebied geven aan wie het toebehoort, niet meer en niet minder.
“Gilead” ligt in de woestijnzijde van de Jordaan en “Manasse” ligt gedeeltelijk in het land en gedeeltelijk aan de oostzijde, de woestijnzijde van de Jordaan (vers 9). Van Gilead en van heel Manasse zegt God dat die “van Mij” is. “Efraïm” staat voor de tien stammen en “Juda” voor de twee stammen. Samen vormen ze het hele land Israël. Efraïm wordt gezien als een helm, of schild, letterlijk ‘sterkte’, in de betekenis van beschutting. Van Juda zegt God dat hij Zijn wetgever is (vgl. Gn 49:10; Nm 21:18). Van Juda uit zal Zijn wet overal geleerd en gehandhaafd worden. Dit zal de situatie zijn als de Messias regeert.
Vervolgens laat God weten dat Hij ook het eigendomsrecht heeft op alle gebieden buiten Israël. Daarvan noemt Hij Moab, Edom en Filistea bij name (vers 10). Deze gebieden liggen respectievelijk ten oosten, ten zuiden en ten westen van Israël en liggen binnen de grenzen van het land zoals dat aan Abraham is beloofd. Ook aan deze namen voegt God iets toe.
Tijdens de grote verdrukking zal het overblijfsel vluchten naar Moab, zoals de ouders van David naar Moab gevlucht zijn voor koning Saul (1Sm 22:3-4). Van Moab zegt God: “Moab is Mijn waskom.” Een waskom of wasvat dient om voeten te reinigen. God heeft Moab gebruikt om daar Zijn volk te reinigen (Js 16:4).
Van Edom zegt Hij dat Hij daarop Zijn schoen zal werpen. Dit betekent dat Hij dit volk aan Zich zal onderwerpen (vgl. Ru 4:7). Filistea wordt opgeroepen over God te juichen. Dat is een gedwongen juichen. Ze moeten dat doen vanwege Gods ontzagwekkende daden ten gunste van Zijn volk en ten koste van de vijanden van Zijn volk, waaronder ook zij zijn.
11 - 14 Gebed om hulp uit de benauwdheid
11 Wie zal mij brengen in een versterkte stad?
Wie zal mij leiden tot in Edom?
12 Zult U het niet zijn, o God, [Die] ons verstoten had
en niet met onze legers uittrok, o God?
13 Geef ons hulp uit de benauwdheid,
want heil van een mens [te verwachten] is nutteloos.
14 Met God zullen wij krachtige daden doen;
Híj zal onze tegenstanders vertrappen.
Nadat God Zijn eigendomsrecht op diverse plaatsen en gebieden binnen en buiten Israël heeft bekendgemaakt, vraagt David wie hem zal “brengen in een versterkte stad” (vers 11). De burcht Petra, gebouwd in rotsen, de hoofdstad van Edom, is die versterkte stad. Door de natuurlijke ligging is het menselijk onmogelijk die stad te veroveren. Is er wel iemand, zo vraagt David zich af, die hem “tot in Edom”, tot het centrum ervan, kan leiden?
Hij geeft zelf het antwoord op zijn vraag. Het kan niemand anders zijn dan God (vers 12). Maar God heeft hen verstoten. Hier spreekt het geloof. De God Die hen heeft verstoten, is de Enige Die hem en zijn leger kan helpen. Zeker, God is niet met de legers van Zijn volk uitgetrokken en daarom zijn ze verslagen. Maar dat maakt gelijk duidelijk dat de enige mogelijkheid om te overwinnen is dat God weer met hen meegaat.
David heeft in vers 3 gezegd dat God Israël verstoten had en daarom niet meeging met Israël. Maar nu wil God dat Israël ten strijde gaat. David zegt dat het alleen maar mogelijk is als Hij Zelf mee gaat. Hij doet net als Mozes die tegen de HEERE zegt: “Als Uw aangezicht niet meegaat, laat ons [dan] van hier niet verdertrekken” (Ex 33:15).
Na al zijn overwegingen komt David tot de slotsom dat hij alleen maar krachtige daden kan verrichten als God hem Zijn hulp biedt. Zo komt hij tot de voorbede van de verzen 13-14. Zij die God vrezen, kunnen op niemand anders een beroep doen in hun benauwdheid dan op Hem alleen (vers 13). God heeft hen in die benauwdheid gebracht en daarom is Hij de Enige Die hen er ook uit kan leiden. Daarom roepen ze om Zijn hulp. Ze weten het: “Heil van een mens [te verwachten] is nutteloos” (vgl. Js 2:22).
Dit kunnen we ook geestelijk toepassen. Als een mens in geestelijke nood is over zijn zonden, is er geen mens die hem kan helpen. De Enige Die kan helpen, is God. Hij alleen kan hem bevrijden van de last van zijn zonden, niemand anders. Daarvoor heeft Hij Zijn Zoon gegeven. Hetzelfde geldt voor de leiding in het leven van de gelovige. Alleen God weet welke weg hij moet gaan. Daarom moet hij bij Hem zijn en zich niet door mensen laten leiden. Hij heeft Zijn Woord en Zijn Geest gegeven om hem te leiden.
Alleen met God, met Zijn hulp, kan Gods volk krachtige daden doen (vers 14). Hij voorziet Zijn volk van kracht en moed om de vijanden te bestrijden. Deze uitspraak getuigt van vertrouwen op God in het besef van eigen krachteloosheid. Als Hij met hen is, zullen ze hun tegenstanders vertrappen, wat erop neerkomt dat God hen vertrapt (vgl. Rm 16:20a).