Inleiding
Na de serie Psalmen 61-68, die min of meer chronologisch is, vinden we nu een nieuwe serie: Psalmen 69-72. Deze psalmen geven een terugblik naar de tijd van de grote verdrukking, een samenvatting van het lijden, eerst van Christus en daarna van Zijn volk, dat wil zeggen het gelovig overblijfsel.
Direct na de psalm van de terugkeer van de Heer Jezus naar de hemel (Ps 68:19) volgt de psalm die gaat over de Heer Jezus in Zijn lijden (Psalm 69). De overwinnaar van Psalm 68 blijkt dezelfde Persoon te zijn Die, zo blijkt uit Psalm 69, tweeduizend jaar geleden zwaar heeft geleden.
We zien dit ook in Openbaring 5, waar eerst de Leeuw uit de stam van Juda, de Overwinnaar, wordt voorgesteld, Die vervolgens Dezelfde blijkt te zijn als het Lam Dat daar staat als geslacht (Op 5:5-6a). Elke climax is alleen mogelijk vanwege de vernedering van Christus. Alle zegeningen die in de voorgaande psalmen beschreven worden, zijn het gevolg van het lijden van de Messias dat in deze psalm wordt beschreven.
Het lijden van de Messias is voor een deel, namelijk van de kant van de mens, ook het lijden van het gelovig overblijfsel in de eindtijd. In alle psalmen waarin het lijden van het overblijfsel wordt beschreven, horen we de Geest van Christus.
We hebben hier weer duidelijk een Messiaanse psalm over het lijden van de Heer Jezus. Deze psalm wordt verschillende keren aangehaald in het Nieuwe Testament:
Vers 5 - Jh 15:25
Vers 10 - Jh 2:17; Rm 15:3
Vers 22 - Mt 27:34,48; Mk 15:23; Jh 19:28-29
Vers 23 - Rm 11:9
Vers 24 - Rm 11:10
Vers 26 - Hd 1:20
Deze citaten tonen aan dat het boek Psalmen spreekt over de Heer Jezus (Lk 24:44; Jh 5:39).
We vinden in deze psalm een viertal gebeden en wel in de verzen 2,7,14-19,23-30. De psalm eindigt met een lofzang over gebedsverhoring. Ondanks al het lijden eindigt de worsteling van het gebed in een verklaring van Godsvertrouwen (verzen 31-37) en wordt het een lofzang van Godsvertrouwen dat beproefd is geweest door het lijden heen.
1 Opschrift
1 [Een psalm] van David, voor de koorleider, op ‘De lelies’.
Het is een psalm “van David”. Dit wordt in Romeinen 11 ook gezegd. Daar worden de verzen 23-24 van deze psalm aangehaald, waarbij het citaat wordt voorafgegaan door de vermelding “David zegt” (Rm 11:9-10). David is de spreker, maar de woorden zijn van Hem Die veel groter is dan David, dat is Christus. Christus is de Zoon van David en tegelijk zijn Heer (Mt 22:42-45). David heeft in zekere mate dit lijden meegemaakt, maar de bewoordingen die gebruikt zijn, gaan boven de ervaringen van David uit. Als profeet heeft David de ervaringen van de Heer Jezus beschreven (Hd 2:29-31), en in mindere mate ook de ervaringen van het gelovig overblijfsel.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Voor “op ‘De lelies’” zie bij Psalm 45:1.
2 - 6 Gebed in nood
2 Verlos mij, o God,
want het water is tot aan de ziel gekomen.
3 Ik ben gezonken in bodemloze modder,
waarin men niet kan staan;
ik ben gekomen in de waterdiepten
en de vloed overspoelt mij.
4 Ik ben moe van mijn roepen,
mijn keel is ontstoken;
mijn ogen zijn bezweken,
omdat ik steeds hoop op mijn God.
5 Wie mij zonder reden haten,
zijn talrijker dan de haren van mijn hoofd;
wie mij willen ombrengen en om valse redenen mijn vijand zijn,
zijn machtig geworden;
wat ik niet geroofd heb, moet ik toch teruggeven.
6 O God, Ú weet van mijn dwaasheid,
mijn schulden zijn voor U niet verborgen.
De Messias is in diep lijden en roept tot God om Hem te verlossen (vers 2). Hij roept het uit: “Het water is tot aan de ziel gekomen.” Dit betekent dat Hij dreigt te verdrinken. De nood is buitengewoon groot. Hij zakt steeds dieper weg in de modder, want er is geen bodem (vers 3; vgl. Jr 38:6). Hij is in levensgevaar. De modder is verstikkend. Nog even en dan is het over en uit (vgl. Jn 2:3; Ps 40:3). Zo heeft de Heer Jezus de vijandschap van de mensen tegen Zich ervaren. Dit is ook de ervaring van het overblijfsel in de eindtijd. Zij lijden enorm vanwege de vijanden vanbuiten en de antichrist met zijn volgelingen vanbinnen.
Zijn lijden is zo hevig, dat Hij het uitroept dat Hij “in de waterdiepten” is gekomen en dat de vloed ervan Hem overspoelt (vgl. Jn 2:5). Het Hebreeuwse woord voor vloed, shibboleth, kan volgens Joodse geleerden het beste worden vertaald met ‘draaikolk’. Dan is de betekenis van de zin: ‘Een draaikolk sleurt mij weg’ (vgl. Ps 124:3-4). De draaikolk en de modderput komen voor in de wadi’s als het flink geregend heeft in de woestijn.
Christus heeft voortdurend tot God geroepen (vgl. Ps 22:3; Hb 5:7) en is daar moe van geworden (vers 4). Dit is niet zozeer een lichamelijke vermoeidheid, maar zijn keel is schor van het bidden en zijn ogen bezweken van het uitzien naar God. Zijn keel is ontstoken, zodat Hij niet meer kan roepen. Hij heeft geen stem meer. Ook Zijn “ogen zijn bezweken”. Steeds hoopt Hij op God, Hij kijkt smekend naar Hem met in Zijn ogen de roep om hulp.
Zijn vijanden zijn mensen die Hem “zonder reden haten” (vers 5). De Heer Jezus haalt dit woord aan in Zijn onderwijs aan de discipelen over Zijn verwerping (Jh 15:25). De vervulling van dit woord is weer een bewijs dat het in deze psalm in de eerste plaats over Christus gaat. Het maakt ook duidelijk dat Zijn tijdgenoten Hem bewust hebben verworpen.
Er is immers geen enkele aanleiding voor het haten van Hem. Hij is altijd in liefde en genade en goedheid onder hen geweest. Hij heeft woorden van genade gesproken en daden van genade gedaan. Toch hebben zij Hem gehaat. Het bewijst de slechtheid van het hart van de mens en de waarheid van Gods Woord.
Hij heeft altijd het goede voor hen gezocht en gedaan, maar Hij heeft haat ontvangen voor de liefde die Hij heeft gegeven. Het aantal vijanden is “talrijker dan de haren van mijn hoofd”, zo klaagt Hij. De bedoeling van Zijn vijanden is ook duidelijk: zij willen Hem ombrengen. De redenen daarvoor zijn vals, gezocht, verzonnen vanwege eigen voordeel. Hoe verhard is een mens die God, Die Zich in genade en goedheid aan hem openbaart, verwerpt.
Zijn vijanden zijn niet alleen talrijk, ze zijn ook machtig geworden. Zij hebben Hem in hun macht. Dit kan alleen omdat Gods tijd daarvoor is gekomen. Dat doet echter niets af van de gevoelens van het leed waardoor de Messias wordt getroffen. Maar wat Hem het meest aangrijpt, is dat Hij moet teruggeven wat Hij niet heeft geroofd.
Hiermee bedoelt de Heer Jezus de eer die de mens door zijn zonde van God heeft geroofd. Hij moet die eer aan God teruggeven. Dat heeft Hij ook gedaan. Hij heeft God volkomen geëerd op de plaats waar de mens God zo diep heeft onteerd, dat is op aarde (Jh 8:49).
Hij heeft als het ware Schuldoffer God ook meer teruggegeven dan de mens Hem heeft ontroofd (Lv 5:16). Hij heeft op het kruis als het ware Schuldoffer de 20% extra vergoed. Dat gaat verder dan alleen het wegnemen van zonden. Daardoor kan God ook grotere zegeningen aan de mens geven dan deze door de zonde heeft verspeeld.
Hij spreekt er tot God over dat God van Zijn dwaasheid weet en dat Zijn schulden niet voor Hem verborgen zijn (vers 6). Wat de Heer Jezus hier zegt, slaat op het feit dat Hij de zonden op Zich neemt van ieder die in Hem gelooft. Hij vereenzelvigt zich hier met hun zonden. Dat noemt Hij “Mijn dwaasheid”. Hij, Die Zelf de zondeloze en schuldloze is, Die geen zonde heeft gedaan, spreekt hier over “Mijn schulden” die niet voor God verborgen zijn.
Dit is werkelijk plaatsvervanging. Hij doet niet alsof, maar maakt werkelijk de schulden van berouwvolle zondaars tot de Zijne. Daarbij zegt Hij dat ze voor God niet verborgen zijn. Dit betekent dat Hij ze voor God belijdt en daarvoor door God wordt geoordeeld.
Hij heeft niet de zonden van de hele wereld gedragen, Hij heeft niet de schulden van alle mensen beleden. Hij heeft alleen de zonden gedragen van hen die in Hem geloven en alleen de zonden beleden van hen die erkennen dat ze schuldig staan voor God. God kent de zonden van allen voor wie Christus aan het kruis heeft geleden en heeft ze daar in Hem geoordeeld, zodat zij vrij van het oordeel zijn.
Wel is het zo, dat het werk van de Heer Jezus op het kruis groot genoeg is om de behoudenis aan alle mensen aan te bieden. Iedereen mag komen. Niemand zal kunnen zeggen dat het niet voor hem of haar was. Niemand is uitgesloten van het aanbod om door het geloof in Hem gered te worden: “Dit is goed en aangenaam voor God, onze Heiland, Die wil dat alle mensen behouden worden en tot kennis van [de] waarheid komen” (1Tm 2:3-4; vgl. Hd 17:30-31; Mk 16:15).
7 - 13 Klacht
7 Laat door mij niet beschaamd worden
wie U verwachten, Heere, HEERE van de legermachten;
laat door mij niet te schande worden
wie U zoeken, o God van Israël.
8 Want ter wille van U draag ik smaad,
schande heeft mijn gezicht bedekt.
9 Een vreemde ben ik geworden voor mijn broeders,
een onbekende voor de kinderen van mijn moeder.
10 Want de ijver voor Uw huis heeft mij verteerd;
al de smaad van wie U smaden, is op mij gevallen.
11 Ik weende, terwijl mijn ziel vastte,
maar het werd mij tot allerlei smaad.
12 Ik deed een rouwgewaad aan als mijn kleed,
maar ik werd hun tot een spreekwoord.
13 Wie in de poort zitten, praten over mij,
ik ben een spotlied van wie sterkedrank drinken.
Terwijl de Heer Jezus in het diepste lijden is, denkt Hij toch aan anderen (vers 7). Dat is kenmerkend voor Hem. In de nacht dat Hij overgeleverd zou worden, terwijl Hij alles wist wat over Hem zou komen, heeft Hij de Zijnen liefgehad tot het einde (Jh 13:1) en heeft Hij het avondmaal ingesteld (1Ko 11:23-25). Aan het kruis heeft Hij gezorgd voor Maria (Jh 19:26-27) en voor de ene berouwvolle misdadiger (Lk 23:40-43). Daar heeft Hij gebeden voor het volk: “Vader, vergeef hun” (Lk 23:34a).
In deze psalm vraagt Hij aan God dat anderen door Zijn lijden toch niet beschaamd zullen worden in hun vertrouwen op God. Hij heeft altijd Zijn hulp van God verwacht en ondergaat ondanks dat nu een groot en diep lijden. Wat voor invloed zal dat hebben op hen die ook hun hulp van de “Heere, HEERE van de legermachten” verwachten?
Door het lijden dat de Heer Jezus ondergaat, kan het lijken alsof het zoeken van de “God van Israël” nutteloos is. Hij vraagt daarom aan God dat door Hem, door Zijn lijden, wie God zoeken niet te schande worden. Dat vraagt Hij omdat Hij ondanks Zijn huidige lijden en de schijnbare afwezigheid van God toch volledig op God vertrouwt.
Zijn lijden is niet zinloos, maar geeft een voorbeeld van vertrouwen op God juist in het diepste lijden. Het lijden dat Hij ondergaat, heeft een aanleiding en een doel. De aanleiding ervan is de zonde die in de wereld is gekomen, waardoor God is onteerd. Het doel ervan is dat God de eer terugkrijgt die Hem door de zonde van de mens is ontroofd. Alleen als we dat zien, is er volharding in vertrouwen op God. Daarin wordt God verheerlijkt. Het bewustzijn van deze twee aspecten zal het overblijfsel in de eindtijd staande houden.
Het lijden dat de Heer Jezus ondergaat, ondergaat Hij ter wille van God (vers 8). Hij verbindt alles wat Hem overkomt met God. De smaad die God wordt aangedaan, draagt Hij. De schande die over God wordt gesproken, bedekt Zijn gezicht.
Zijn volledige identificatie met God in wat zondige mensen Hem aandoen, heeft een diepe verwijdering tussen hem en Zijn broers naar het vlees veroorzaakt (vers 9; vgl. Mk 3:21; Jh 7:3-9). Hij is een vreemde voor hen geworden. Hij hoort niet bij Zijn familie. Ze kennen Hem niet eens meer, Hij is een “onbekende voor de kinderen van mijn moeder geworden”. Hieruit spreekt grote eenzaamheid.
Wat de Heer allemaal aan leed is aangedaan, vloeit voort uit Zijn ijver voor Gods huis (vers 10). Hij heeft Zich met al Zijn energie ingezet voor Gods woonplaats op aarde. Het is de plaats waar God met Zijn volk wil samenkomen en met hen gemeenschap wil hebben. Die plaats moet volledig beantwoorden aan Zijn heiligheid. Daarvoor heeft de Heer Jezus gewerkt met een ijver die Hem heeft verteerd, een ijver die Hem alles heeft gekost (Jh 2:17).
Gods volk heeft dat huis gemaakt tot een huis van koophandel en tot een rovershol (Jh 2:16; Mt 21:13). Daarmee hebben zij God gesmaad. De Heer Jezus spreekt over “al de smaad” waarmee God is gesmaad. Die smaad is Hem op vele manieren en telkens weer aangedaan. Het toont aan hoe diep God erdoor is gegriefd. Al die smaad is op de Heer Jezus gevallen. Het is opnieuw die vereenzelviging van Hem met God.
Dit heeft ook een praktische toepassing voor ons. Dat leren we van Paulus in de brief aan de Romeinen, in een gedeelte waarin hij tegen ons zegt dat wij niet onszelf moeten behagen, maar de naaste ten goede (Rm 15:1-3). Hij stelt daarbij Christus als voorbeeld voor ons en citeert dan dit vers (Ps 69:10b). Christus heeft in Zijn hele leven de eer van God op het oog gehad. Dáárvoor leefde Hij, en niet voor Zichzelf. Daarom kon Hij aan het einde van Zijn leven op aarde tegen Zijn Vader zeggen: “Ik heb U verheerlijkt op de aarde, terwijl Ik het werk heb voleindigd dat U Mij te doen hebt gegeven” (Jh 17:4).
Hij was zó volkomen in Zijn omgang met God, dat Hij de smaad waarmee God werd gesmaad, als Zijn eigen smaad voelde. Zijn voorbeeld geeft ons de kracht om het gevraagde te doen: het dragen van de zwakheden van de anderen en het behagen van de naaste ten goede.
Christus heeft die smaad dieper gevoeld dan wij ooit in staat zijn te voelen. Het heeft Hem tot tranen toe bewogen, Hij heeft erom gehuild (vers 11). Het verdriet over die situatie is samengegaan met het vasten van Zijn ziel. Zijn tranen en Zijn vasten hebben echter geen medelijden en nog minder zelfoordeel bij het volk opgeroepen, maar Hem “allerlei smaad” opgeleverd.
Het rouwgewaad dat Hij als Zijn kleed heeft aangedaan, heeft de gevoelens van Zijn hart zichtbaar gemaakt (vers 12). Ook dat heeft Hem geen bijval opgeleverd voor Zijn verdriet over de oneer die God is aangedaan. Integendeel, ze hebben in hun hoon van Zijn verschijning in het rouwgewaad een spreekwoord gemaakt.
Niet alleen het gewone volk heeft Hem veracht. Hij is het gesprek van de dag geweest van hen die “in de poort zitten” (vers 13). Dit zijn de aanzienlijken en rechters van het volk, de bovenlaag van de bevolking (Mt 27:41; Jz 20:4; Ru 4:1-2; Kl 5:14). Ook de onderlaag van de bevolking, de dronkaards, de mensen die zichzelf niet onder controle hebben, heeft zich met Hem vermaakt (Mt 27:44). Ze hebben lallend een spotlied over Hem gezongen. Alles wat Hij voor Zijn God heeft gedaan, alles waaronder Hij gebukt is gegaan, is door het volk, van hoog tot laag, met verachting en spot beantwoord (vgl. Kl 3:14).
14 - 19 Gebed om redding
14 Maar wat mij betreft, mijn gebed richt zich tot U, HEERE;
er is een tijd van welbehagen, o God,
vanwege Uw grote goedertierenheid;
verhoor mij in de trouw van Uw heil.
15 Ontruk mij aan het slijk en laat mij niet wegzinken,
laat mij gered worden van wie mij haten,
en uit de waterdiepten.
16 Laat de watervloed mij niet overspoelen,
de diepte mij niet verslinden,
de put zijn mond boven mij niet sluiten.
17 Verhoor mij, HEERE, want Uw goedertierenheid is rijk;
zie mij aan naar Uw grote barmhartigheid.
18 Verberg Uw aangezicht niet voor Uw dienaar,
want [de angst] benauwt mij; verhoor mij spoedig.
19 Nader tot mijn ziel, bevrijd haar;
verlos mij omwille van mijn vijanden.
De psalmist – en profetisch de Heer Jezus – richt zich in al zijn nood in het gebed tot de HEERE, zijn God (vers 14). Het hele leven van de Heer Jezus was geheel “gebed” (Ps 109:4b), in het bijzonder tijdens Zijn lijden. Letterlijk staat er “maar ik, mijn gebed …”. In het Hebreeuws heeft ‘ik’ nadruk. De psalmist zoekt in zijn diepe lijden van de voorgaande verzen de toevlucht tot de God van het verbond, de “HEERE”.
Dat hij God als “HEERE” aanspreekt, houdt in dat hij rekent op Gods “grote goedertierenheid” – dat is de trouw van God aan de beloften van Zijn verbond – waardoor hij verzekerd is van het heil of de behoudenis van God. Zoals we eerder hebben gezien, wordt in dit tweede psalmboek de naam HEERE weinig genoemd. Op het moment echter dat de trouw van God in verbinding met het verbond in het geding is, komt de naam van de HEERE weer naar voren.
Hij weet dat er “een tijd van welbehagen” is (vgl. Js 49:8; 2Ko 6:2). Daar ziet Hij naar uit. Letterlijk staat er: “Maar ik, mijn gebed tot U een tijd van welbehagen, o God.” We kunnen het lezen als het gebed om een tijd van welbehagen. Het is echter eenvoudiger om het te lezen als een constatering, dat wil zeggen dat het gebed een tijd van welbehagen is. Dat komt omdat de psalmist volkomen verzekerd is van de goedertierenheid en trouw van God.
Die tijd van welbehagen komt “vanwege” de “grote goedertierenheid” van God. Die goedertierenheid kent de Heer Jezus en daar rekent Hij op. Hij vraagt om de verhoring van Zijn gebed omdat Hij “de trouw” van Gods heil of behoudenis kent. We kunnen hier denken aan Zijn gebed in Gethsémané (Hb 5:7). Wat Hij verder zegt, doet daar ook aan denken.
De Heer Jezus ziet Zich in “het slijk” waardoor Hij Zich omgeven voelt (vers 15). Het slijk is hier niet een beeld van de zonde. Hier geldt het principe van de parallelle gedachte tussen de eerste en de tweede helft van deze tekst. Dan blijkt dat met ‘het slijk’ in de eerste regel ‘de haters’ worden bedoeld en dat ‘de waterdiepten’ in de tweede en derde regel op dezelfde zaak slaan. De haat, in woord en daad, van deze vijandige personen kan je zo naar beneden trekken, dat het verstikkend op je geestelijk leven werkt. Het kan je hart bitter maken, waardoor je geestelijk ten onder gaat. De Heer Jezus vraagt aan God om Hem daaraan te ontrukken.
De redding waar Hij om vraagt, betreft twee vormen van lijden die Hij ondergaat. Hij heeft eerst gevraagd om gered te worden van hen die Hem haten. Daarna vraagt Hij om gered te worden van een tweede lijden, een lijden dat groter is dan het eerste. Hij geeft in drie vormen van beeldspraak uiting aan de enorme zwaarte en diepte van dat lijden (vers 16). Hij spreekt ten eerste over “de watervloed” – dat is een draaikolk – dat die Hem niet zal “overspoelen” – wat betekent dat de draaikolk Hem naar beneden trekt. Ten tweede spreekt Hij over “de diepte” dat die Hem niet zal “verslinden”. Ten slotte over “de put” dat die zijn mond niet boven hem zal “sluiten”, waardoor Hij afgesloten is van licht en leven.
De put is een ondergronds, peervormig, waterreservoir die met een steen afgesloten kan worden, om te voorkomen dat een dier erin valt en het water onbruikbaar wordt. Het is een uitgehouwen put die, als het droog is, als een gevangenis gebruikt kan worden (Gn 37:23-24; vgl. Jr 38:6). Als de opening dichtgemaakt wordt, is het onmogelijk om te ontsnappen. De put is vaak een beeld van het gevaar van het dodenrijk (vgl. Ps 55:24; 88:7).
Deze drie uitingen – de watervloed, de diepte en de put – geven aan hoe zwaar Hij het oordeel ziet dat God over Hem zal brengen vanwege de zonden die Hij op Zich neemt. Hij verdrinkt erin, wordt erdoor verslonden en afgesloten van de gemeenschap met God. Hij ziet het einde van Zijn leven op aarde voor Zich, verstoten van het leven voor Gods aangezicht. Als trouwe Godvrezende Jood is die gedachte voor Hem afschuwelijk. Zijn enige verlangen is altijd geweest met en voor God te leven. Dat daaraan een einde komt en dat op zo’n dramatische wijze, vervult Hem met afschuw.
Dit brengt Hem tot een hernieuwd vragen om de verhoring van Zijn gebed (vers 17). Hij vraagt erom op grond van de rijkdom – letterlijk ‘het goede’ – van Gods “goedertierenheid”. Zo vraagt Hij er ook om dat God Hem zal aanzien, omdat Hij de grootheid van Gods “barmhartigheid” kent. Gods rijke goedertierenheid en grote barmhartigheid zijn de basis van Zijn gebed.
Hij herinnert God eraan dat Hij Zijn “dienaar” is (vers 18). David wordt enkele keren de dienaar van de HEERE genoemd (Ps 18:1; 36:1; Js 37:35). De Heer Jezus wordt in de tweede helft van het boek Jesaja ook “de knecht van de HEERE” genoemd. David bidt tot de HEERE op grond van het verbond – de goedertierenheid van de HEERE – en op grond van het feit dat hij een bijzondere relatie heeft met de HEERE als Zijn dienstknecht. Dat laatste geldt op overtreffende wijze voor de Heer Jezus.
Hij heeft Hem altijd onvoorwaardelijk en met niet aflatende trouw gediend. Dan kan God Zijn aangezicht toch niet voor Hem verbergen? De angst daarvoor benauwt Hem. Hij kan niet leven buiten de tegenwoordigheid van God. Daarom smeekt Hij God Hem toch spoedig te verhoren.
Het gebed van de psalmist is de vraag aan de HEERE om daadwerkelijk en onmiddellijk te handelen door tot hem te naderen (vers 19; vgl. Ml 3:5). Als hij dat ervaart, als God bij hem komt, vindt er bevrijding plaats. Geen macht kan in de tegenwoordigheid van God standhouden. Hij vraagt om verlossing omwille van zijn vijanden. Hij wil niet dat zij zullen denken dat God niet in staat is hem van de dreigende ondergang te verlossen. Hij denkt ook hier aan de eer van God.
20 - 22 Gebroken en verzwakt
20 Ú kent mijn smaad en mijn schaamte en mijn schande;
allen die mij benauwen, zijn U bekend.
21 Smaad heeft mijn hart gebroken en ik ben zeer zwak;
ik heb gewacht op medeleven, maar het is er niet,
op troosters, maar ik heb ze niet gevonden.
22 Ja, zij hebben mij gal als mijn voedsel gegeven,
in mijn dorst hebben zij mij zure wijn laten drinken.
De psalmist doet een beroep op Gods alwetendheid, “Ú kent” en “zijn U bekend” (vers 20; vgl. Hb 4:13). Daardoor is God ook bekend met de boze daden van zijn vijanden. Zijn vijanden vervolgen hem, benauwen hem, en veroorzaken al die smaad, schaamte en schande bij hem. Dit geldt ook weer in bijzondere mate voor de Heer Jezus.
God weet dat Zijn opkomen voor de eer van God de oorzaak van al dit leed is. God weet ook precies wie het zijn die Hem benauwen door Hem vals te beschuldigen en Hem te bespotten. Dit geeft Hem rust in Zijn verhouding tot God. Hij kan het overgeven aan Hem Die rechtvaardig oordeelt (1Pt 2:23).
Dat neemt niet weg dat alles wat mensen Hem hebben aangedaan, Zijn hart heeft gebroken en Hem zeer heeft verzwakt (vers 21). Hij is niet ongevoelig voor wat mensen Hem aandoen. Hij is ook niet ongevoelig voor wat mensen nalaten Hem te geven. Zo heeft Hij gewacht “op medeleven” en “op troosters”. Zijn conclusie is aangrijpend: het medeleven “is er niet” en de troosters heeft Hij “niet gevonden”.
Het is er niet bij Zijn vijanden, maar ook niet bij Zijn discipelen. Als Hij bij de instelling van het avondmaal over Zijn aanstaande lijden spreekt, maken zij er ruzie over wie van hen de meeste is (Lk 22:19-24). In Gethsémané is Hij in zware strijd over het werk dat voor Hem ligt. Hij heeft aan de drie discipelen die bij Hem zijn gevraagd met Hem te waken. Maar zij vallen in slaap (Mt 26:37-40). Wat een diepe teleurstelling voor Hem! Toen de Herder geslagen werd, zijn de schapen verstrooid geworden (Zc 13:7; Mt 26:31).
Zijn vijanden hebben Hem wat anders gegeven (vers 22; Mt 27:34,48). Bittere gal – Hebreeuws: gif – als voedsel aan iemand geven is wel een heel gemene manier om iemands honger te stillen. Hetzelfde geldt voor het geven van zure wijn aan iemand die versmacht van dorst. Zo hebben ze in plaats van het bieden van medeleven en troost, een soort eten en drinken aangeboden die Zijn lijden hebben vergroot. Dit is wat wij noemen sadisme: plezier hebben aan of genoegen beleven aan het opzettelijk pijn doen of vernederen van een ander. De Heer is niets bespaard gebleven.
23 - 30 Gebed om oordeel
23 Laat hun tafel voor hen tot een strik worden
en voor hun gasten tot een val.
24 Laat hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien;
doe hun heupen voortdurend wankelen.
25 Stort over hen Uw gramschap uit,
laat Uw brandende toorn hen treffen.
26 Laat hun tentenkamp verwoest worden,
in hun tenten geen bewoner zijn.
27 Want wie Ú geslagen hebt, vervolgen zij,
en zij spreken spottend over de smart van wie U verwondde.
28 Voeg misdaad bij hun misdaad,
laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid.
29 Laat hen uitgewist worden uit het boek des levens,
laat hen bij de rechtvaardigen niet opgeschreven worden.
30 Ik echter ben ellendig en lijd pijn;
laat Uw heil, o God, mij in een veilige vesting zetten.
Het lijden dat mensen, en vooral Gods volk, de Heer Jezus hebben aangedaan, heeft hun zonden tot aan de hemel doen rijzen. Het toont de volkomen verharding van de mens (vgl. Gn 6:11). Zij maken de maat van de zonde van hun vaderen vol (Mt 23:32). Dan blijft er niets anders over dan dat God de rechtvaardige vergelding van Zijn oordeel laat komen. Daar vraagt de Heer Jezus om (vers 23).
Het betreft hier in het bijzonder het oordeel over het aardse volk van God. Dat leren we van Paulus die de verzen 23-24 toepast op Gods volk als bewijs van het oordeel van verharding dat God over ‘de overigen’ van het volk (Rm 11:7-10). ‘De overigen’ zijn de afvallige massa van Gods volk.
Dat de Heer Jezus dit vraagt, is niet in strijd met Zijn gebed tot Zijn Vader op het kruis om hun de zonde van Zijn verwerping te vergeven. Hij vraagt daarmee aan de Vader hun die zonde niet toe te rekenen als een onvergeeflijke zonde (Lk 23:34). Zij krijgen daardoor de kans nog naar de vrijstad te vluchten ofwel zich nog te bekeren (Hd 2:38). In deze psalm betreft het verharde vijanden, mensen die van geen bekering willen weten. In de eindtijd zijn dat de antichrist en zijn volgelingen, ofwel het afvallige Israël.
Deze mensen hebben “hun tafel”. Daarvan hebben ze David bedorven eten en drinken gegeven. Over dat eten en drinken heeft hij in vers 22 gesproken. Nu vraagt hij – volgens het beginsel: oog om oog en tand om tand (Ex 21:24) – dat God hun wil doen wat zij bij hem hebben gedaan.
We kunnen ook zeggen dat met “hun tafel” het altaar in de tempel wordt bedoeld, dat ‘de tafel van de HEERE’ wordt genoemd (Ml 1:7,12). Die tafel wordt hier echter ‘hun tafel’ genoemd. Het is ermee als met de feesten van de HEERE die later ook feesten van de Joden worden genoemd (Jh 6:4; 7:2). De tafel is een symbool van gemeenschap (1Ko 10:18-21). De tafel van de Heer is het symbool voor gemeenschap van de gelovigen met Hem en met elkaar. ‘Hun tafel’ is het symbool voor een gemeenschap van afvalligen. Het is een tafel van demonen, waar demonen de dienst uitmaken.
Die gemeenschap zal “voor hen tot een strik worden”. “Hun gasten” – ook wel vertaald met ‘bondgenoten’ – zijn allen die zich bij hen aansluiten in hun opstand tegen God en Zijn Christus. Voor hen wordt die tafel “tot een val”. Dit is historisch in het jaar 70 gebeurd, bij de verwoesting van de tempel. Daarbij zijn honderdduizenden Joden afgeslacht door de Romeinen. Dit zal opnieuw gebeuren in de eindtijd als de Assyriërs Jeruzalem veroveren en de afvallige massa massaal afslachten (Zc 13:8). We kunnen ook denken aan het bondgenootschap van de twee beesten uit Openbaring 13, het beest uit de zee en het beest uit de aarde (Op 13:11-15). Hun gemeenschap voert tot hun gemeenschappelijke val (Op 19:20).
Wie zich volhardend tegen God en Zijn Christus verzet, zal alle licht op de dingen van God worden ontnomen (vers 24). Ze zullen het licht nooit meer zien. Aan “hun heupen” zal de kracht worden ontnomen, wat tot gevolg heeft dat ze “voortdurend wankelen”. Ze zullen als dronken mensen waggelend hun weg gaan. Geestelijk is Israël blind en krachteloos. Alleen Christus kan hen genezen. Wanneer een overblijfsel van het volk “tot [de] Heer zal terugkeren, wordt de bedekking weggenomen” (2Ko 3:16).
In heldere en krachtige bewoordingen vraagt de psalmist aan God om Zijn gramschap over hen uit te storten en hen te treffen met Zijn brandende toorn (vers 25). Dat is wat zij verdienen vanwege hun houding en opstelling tegen alles wat van God is.
Ze moeten niet alleen persoonlijk door het oordeel worden getroffen, maar ook hun hele leefomgeving (vers 26). “Hun tentenkamp” ziet op het milieu waartoe ze behoren, wij zouden zeggen de wijk waar ze zijn opgegroeid en wonen. “Hun tenten” ziet op hun eigen woningen (vgl. Nm 16:26). Het is allemaal vergiftigd, want de duivel heeft het er voor het zeggen en zij laten zich door hem gezeggen op alle terreinen van hun leven. Zij zijn gebeten door de gifslangen, een beeld van de satan en zijn demonen (Nm 21:6)
Mozes zegt naar aanleiding van de opstand van Korach en zijn aanhangers: “Ga toch bij de tenten van deze goddeloze mannen vandaan, raak niets aan van alles wat van hen is, anders zult u door al hun zonden weggevaagd worden” (Nm 16:26). De wens van de psalmist is of deze goddeloze mensen radicaal worden uitgeroeid, met wortel en tak, zodat zij nooit en te nimmer zullen terugkeren.
We herkennen in dit vers Judas, de verrader van de Heer. Dit vers wordt door Petrus onder de leiding van de Heilige Geest op hem toegepast (Hd 1:16,20) bij het kiezen van iemand die de opengevallen plaats van Judas te midden van de twaalf apostelen moet innemen. Judas is een type van de antichrist en de aanvoerder van de afvallige menigte die de Heer Jezus gevangen hebben genomen. Dit maakt eens te meer duidelijk dat de vijanden over wie de Heer in deze psalm spreekt werkelijk verharde mensen zijn.
Dat blijkt verder uit hun vervolgen van de Man Die door God geslagen is (vers 27; vgl. Js 53:4b,10). In het lijden van Christus dat Hem door God is aangedaan zien zij aanleiding om Hem te bespotten. Het overblijfsel zal dat ook als zonde belijden (Js 53:4b) en inzien dat Hij voor hun overtredingen is verwond en om hun ongerechtigheden is verbrijzeld (Js 53:5a). De afvalligen echter weten van geen berouw. Zij spreken spottend over de smart van Hem Die door God is verwond. Het herinnert aan wat David heeft meegemaakt door de vervloekingen van Simeï (2Sm 16:5-8).
Door elke misdaad die zij Christus hebben aangedaan, hebben zij de ene misdaad bij de andere gevoegd (vers 28). God moet die misdaden samenvoegen en hen daarvoor oordelen (vgl. Js 40:2). Deze afvalligen mogen en zullen niet komen tot Gods gerechtigheid, dat wil zeggen tot Gods behoudenis, want ze zullen nooit worden ontslagen van strafvervolging. Ze zullen nooit kunnen ontsnappen aan Gods rechtvaardige oordeel.
Hun deel moet zijn dat zij “uitgewist worden uit het boek des levens” (vers 29). Dit betekent in de eerste plaats dat zij moeten sterven, en in de tweede plaats dat zij geen stand zullen houden in het laatste oordeel (Ps 1:5). God heeft natuurlijk geen boek nodig, maar het wordt zo gezegd om ons te helpen om te begrijpen wat Zijn bedoeling met het leven is. Het boek des levens is hier het boek waarin ieder mens die ooit is geboren, opgeschreven staat.
God “vindt geen vreugde in de dood van de goddeloze, maar daarin dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft!” (Ez 33:11). Doet de goddeloze dat niet, dan verwijdert God hem uit dit boek van het leven (vgl. Op 3:5; 22:19). Voor de grote, witte troon zal dit boek worden geopend. Dan blijkt dat niet hun namen daarin staan, maar hun goddeloze werken (Op 20:12). Omdat hun namen daar niet in staan, worden ze geworpen in de poel van vuur (Op 20:15).
De namen die in het boek des levens blijven staan, zijn de namen van allen die met het Lam verbonden zijn. Hun namen staan ook in een ander boek: “het boek van het leven van het Lam Dat geslacht is” (Op 13:8; 17:8; 21:27). Het Lam is de naam van Christus die speciaal aan Zijn vernedering verbonden is. De namen van allen die Hem in Zijn vernedering zijn gevolgd, staan sinds de grondlegging van de wereld opgeschreven in het boek dat Zijn Naam draagt. De namen van hen die zijn uitgewist uit het algemene boek van het leven, ontbreken in dat boek. Ze worden er niet bij opgeschreven.
In zijn diepe lijden blijft de psalmist zijn vertrouwen stellen op de behoudenis door God. Profetisch spreekt de Messias nog één keer over de diepe nood waarin Hij is (vers 30). Het is een geruststelling dat God het onrecht rechtvaardig zal straffen. Met een smekend “o God” vraagt Hij aan God om Hem door Zijn heil of behoudenis “in een veilige vesting” te zetten. Dan zal Hij van Zijn ellende en pijn verlost zijn. God heeft dit gedaan door Hem uit de dood op te wekken.
31 - 37 Lofgezang voor Gods Naam
31 Ik zal Gods Naam loven met gezang
en Hem met dank[zegging] groot maken.
32 Het zal de HEERE aangenamer zijn dan een rund
[of] een jonge stier met hoornen [en] gespleten hoeven.
33 [Als] de zachtmoedigen[dit] zien, zullen zij zich verblijden;
u die God zoekt, uw hart zal leven.
34 Want de HEERE hoort de armen,
Hij veracht Zijn gevangenen niet.
35 Laten hemel en aarde Hem loven,
de zeeën en al wat daarin krioelt.
36 Want God zal Sion verlossen
en de steden van Juda herbouwen;
daar zullen zij wonen en het bezitten.
37 Het nageslacht van Zijn dienaren zal het in erfelijk bezit krijgen;
wie Zijn Naam liefhebben, zullen daarin wonen.
Tot vier keer toe heeft de psalmist om verlossing gebeden (verzen 2,7,14-19,23-30). De eerste drie keer is zijn gebed gevolgd door een klacht. In de verzen 23-30 hebben we het vierde gebed. Dit wordt in de verzen 31-37 niet gevolgd door een klacht, maar door een lofzang. Hij heeft aan het eind van het gebed in vers 30b gebeden dat het heil van God hem zal beschermen. De psalmist is zo zeker van de verhoring van dit gebed, dat hij daarna uitbreekt in lofzangen. Voor ons is het de Heer Jezus, Wiens Naam betekent ‘de HEERE redt’ of ‘de HEERE geeft heil’.
De Messias looft de Naam van God met gezang (vers 31). Hij is verhoord om Zijn Godsvrucht (Hb 5:7) en geeft daarvoor God de eer. Hij maakt Hem groot met dankzegging. Hij heeft God altijd met dankzegging groot gemaakt, ook in een tijd dat Zijn verwerping door het volk duidelijk is (Mt 11:25a). Nadat Hij is verlost uit de dood, maakt Hij God ook groot voor wat Hij heeft gedaan in Zijn opwekking uit de dood.
Zijn dankzegging is voor de HEERE “aangenamer … dan een rund” of “een jonge stier met hoornen [en] gespleten hoeven” (vers 32). We zien hier dat zelfs in het Oude Testament dankzegging voor de HEERE aangenamer is dan dierenoffers, wat niet wil zeggen dat dierenoffers niet noodzakelijk waren. Uit het Nieuwe Testament weten we dat deze dierenoffers slechts schaduwbeelden zijn van de werkelijkheid, namelijk van het offer van Christus.
De verhoring van het gebed van de Messias veroorzaakt blijdschap bij de zachtmoedigen als zij zien wat God met Hem heeft gedaan (vers 33). De zachtmoedigen zijn het gelovig overblijfsel. Zij hebben veel geleden, ook door de vertwijfeling die zij hebben gevoeld vanwege de vernedering die hun is aangedaan. Hun vernedering is als de vernedering die ook de Messias is aangedaan. Toch zijn ook zij God blijven zoeken. Door wat ze zien, leeft hun hart op. Zij zullen met de Messias, de ware Zachtmoedige (Mt 11:29), de aarde beërven (Mt 5:5).
Ze zien in de verlossing uit de nood, die het deel is van de Messias, dat “de HEERE … de armen” hoort (vers 34). Deze armen zijn ook het gelovig overblijfsel. Zij zijn die armen van geest die verdrukt zijn geweest. Nu mogen zij het koninkrijk binnengaan, in het gevolg van de Messias, de ware Arme van geest, want het koninkrijk is van hen (Mt 5:3).
De zachtmoedigen van vers 33 worden hier “de armen” genoemd. Zij zijn arm en verdrukt en niet in staat om grote offers te brengen zoals een rund of een jonge stier, zelfs geen kleinvee, maar misschien wel een duif. In elk geval kan het overblijfsel wel een lofzang aanheffen. Dat is voor de HEERE kostbaarder dan grote offers zoals een rund of een jonge stier.
Zij zijn ook “Zijn gevangenen”. Ze zullen in gevangenschap worden weggevoerd, maar Hij zal hen nooit uit het oog verliezen en hen nooit loslaten. Ze zijn wel gevangenen van de volken geweest, maar zijn in de eerste plaats Zijn gevangenen gebleven. Op Zijn tijd brengt Hij een keer in hun lot. Hij zal bekering in hun hart werken. Dan ervaren ze dat Hij hen niet veracht.
Dit grote werk van bevrijding heeft tot resultaat dat “hemel en aarde Hem loven” (vers 35). Het boek Psalmen eindigt met de woorden: “Laat alles wat adem heeft de HEERE loven. Halleluja!” (Ps 150:6). Ook “de zeeën en wat daarin krioelt” worden daartoe opgeroepen. Wat God heeft gedaan ten gunste van Zijn Messias en het gelovig overblijfsel, heeft weldadige gevolgen voor de hele schepping. De schepping is dan vrijgemaakt van de vloek die er door de zonde van de mens op is komen te liggen (Rm 8:21). Daarvoor worden God en Zijn Zoon, het Lam, tot in alle eeuwigheid de lof en eer gegeven (Op 5:13).
Door de verlossing van Sion is er een centrum van zegen op aarde (vers 36). Vanuit Sion zal de zegen tot de einden van de aarde stromen. Die zegen zal in de eerste plaats gezien worden in de herbouw van de steden van Juda. De HEERE zal Jeruzalem herbouwen (Ps 147:2). Daarbij zal het overblijfsel ook aan het werk gaan, waardoor zij genoemd zullen worden: “Hij die bressen dichtmaakt, hij die paden herstelt” (Js 58:12). En ook de volken zullen niet achterblijven, want “vreemdelingen zullen uw muren herbouwen” (Js 60:10; 61:4).
Gods volk zal daar wonen en het bezitten. Er is geen vijand meer te bekennen die nog een gevaar vormt dat ze de zegen weer kwijtraken. Ze zullen het land erfelijk bezitten en rustig en onbezorgd in hun steden wonen. Het is duidelijk dat in de geschiedenis van Israël dit nog nooit in vervulling is gegaan. Aangezien geen titel of jota van Gods Woord ter aarde zal vallen, is dit gedeelte nog toekomstig ofwel profetisch.
Hun erfelijk bezit zal niet meer in vijandige handen vallen, maar in het bezit van de familie blijven (vers 37). Het volk wordt hier “Zijn dienaren” genoemd. Dat legt er de nadruk op dat zij en ook hun nageslacht het erfelijk bezit krijgen omdat zij Hem trouw hebben gediend. Ze hebben Hem niet als onderworpen slaven gediend, hoewel ze dat zijn, maar uit liefde. Zij wonen daar omdat zij “Zijn Naam liefhebben”. Dit is tot in verre geslachten het deel van ieder die Zijn Naam liefheeft (Js 45:25; 60:21-22).
Zo eindigt deze psalm die een buitengewoon lijden van de Gezalfde van God en van het gelovig overblijfsel beschrijft, met een grote lofprijzing aan God. Het lijden en de bitterheid zullen plaatsmaken voor eeuwige rust en nooit eindigende vreugde voor Christus en Zijn verlosten. Deze rust en vreugde aan het einde van de schepping, dat wil zeggen in het vrederijk, zijn beter dan het begin, bij het ontstaan ervan (Pr 7:8a; vgl. Jb 42:12).
De vreugde van de verlossing is hier de ‘vreugde die voor hen ligt’ (vgl. Hb 12:2). Daardoor ontvangen zij kracht om het kruis te verdragen en de schande te verachten. Dit is volmaakt door de Heer Jezus waargemaakt. Het geldt ook voor het overblijfsel en ook voor ons.