Inleiding
De historische achtergrond is niet bekend. Waarschijnlijk is het de tijd dat David vervolgd wordt door Saul (1Sm 26:3,20). De inhoud van de psalm toont aan dat David – ofwel het gelovig overblijfsel ofwel de gelovige – in grote nood is omdat goddelozen op hem jagen. In die nood wordt zijn vertrouwen op God op de proef gesteld door de raad die hem wordt gegeven om te vluchten. We zien hoe David op die raad reageert en vasthoudt aan zijn vertrouwen op God. Hij vertrouwt erop dat God uiteindelijk de goddelozen, die door Hem worden gehaat, zal vernietigen, en de rechtvaardigen, die Hij liefheeft, zal redden.
Profetisch zien we de tijd dat de antichrist aan de macht is gekomen (Psalm 10) en het gelovig overblijfsel van Israël vervolgt. Daardoor zijn zij genoodzaakt om uit Israël te vluchten (Mt 24:15-16). Dit gelovig overblijfsel zoekt hun toevlucht bij de HEERE (vers 1) en beschouwt deze vervolging als een beproeving (vers 5a) waarvan het einde zeker is (verzen 5b-7).
1 - 2 De toevlucht is de HEERE
1 [Een psalm] van David, voor de koorleider.
Ik heb tot de HEERE de toevlucht genomen.
Hoe [kunt] u [dan] zeggen tegen mijn ziel:
Vlucht weg [naar] uw bergen, [als] een vogel!
2 Want zie, de goddelozen spannen de boog,
zij leggen hun pijlen op de pees
om in het donker te schieten op de oprechten van hart.
Voor “[een psalm] van David” (vers 1a) zie bij Psalm 3:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
David begint met het getuigen van eenvoudig vertrouwen op de HEERE als Degene tot Wie hij “de toevlucht genomen” heeft (vers 1b). Dit is de inleiding op en het uitgangspunt van deze psalm. Hij schuilt bij de HEERE. Hij geeft dit getuigenis als reactie op de raad die hij heeft gekregen om te vluchten naar de bergen.
Zijn getuigenis is tegelijk een verwijt aan de raadgever of raadgevers. “Zeggen tegen mijn ziel” (vgl. vers 5b) lijkt aan te geven dat er een krachtig beroep op hem wordt gedaan om hem ervan te overtuigen dat het veel beter is om te vluchten. Hij is, zo wordt hem indringend gezegd, niet meer dan een vogel waarop gejaagd wordt (1Sm 26:20) en die met zekerheid een keer gevangen zal worden als hij niet een goede schuilplaats vindt.
David wijst deze raad zonder aarzeling, bijna verontwaardigd, af. Hij vlucht niet naar de bergen, maar naar de HEERE (Ps 121:1-2). De veiligheid die de HEERE als toevlucht biedt, is immers vele malen beter dan de veiligheid die de bergen bieden. Bergen zijn vaak een goede schuilplaats in tijden van gevaar (vgl. Ri 6:2; 1Sm 13:6; 26:20). Omdat er wordt gesproken over “uw” bergen, ofwel ‘jullie’ bergen, – ‘uw’ is meervoud –, kunnen we veronderstellen dat het advies niet alleen aan David wordt gegeven, maar ook aan allen die bij hem zijn.
In vers 2 motiveren de raadgevers hun advies. De goddelozen zijn er namelijk op uit om “de oprechten van hart” te doden (vgl. Ps 10:8). Hun handelingen worden beeldend beschreven. Ze hebben hun pijlen op de pees gelegd, klaar om afgeschoten te worden. We kunnen hierbij denken aan lichamelijke vervolging, waardoor het overblijfsel zwaar te lijden zal hebben.
We kunnen ook aan een geestelijke activiteit denken: hun tong is gespannen als “de boog” en hun woorden zijn als “pijlen op de pees” (vgl. Ps 37:14). Het tijdstip om te handelen is met zorg uitgekozen. Ze handelen “in het donker”, op verraderlijke wijze. Zo fluisteren de goddelozen hun lasterlijke woorden in bedekte termen door. Ze strijden niet met open vizier. Dat is altijd het geval met kwaadsprekerij en laster. Het is indringend, er zijn veel luisterende oren, en toch is het moeilijk om te ontdekken waar het vandaan komt. De goddelozen zijn bedrieglijk en vol van kwaad.
3 - 4 De troon van de HEERE
3 Voorzeker, de fundamenten worden omvergehaald!
Wat [kan] de rechtvaardige [dan] doen?
4 De HEERE is in Zijn heilig paleis,
de troon van de HEERE staat in de hemel;
Zijn ogen doorzien,
Zijn blikken beproeven de mensenkinderen.
“Voorzeker” is een krachtige uitdrukking, waarmee wordt gezegd dat het geen enkele twijfel lijdt. Het lijdt geen twijfel dat “de fundamenten worden omvergehaald” als de rechtmatige koning niet regeert, maar wordt vervolgd (vers 3). Onder de fundamenten kunnen we recht en gerechtigheid verstaan, de wetten die God heeft uitgevaardigd die het openbare leven in goede banen moeten leiden (vgl. Ps 82:5). Het zijn de fundamenten van de samenleving. Als die fundamenten worden aangetast, zal het huis van de samenleving uiteindelijk instorten en een puinhoop worden.
We zien dat vandaag in de samenleving om ons heen. Als er niet meer naar Gods rechten en wetten wordt geluisterd, als er geen rekening meer met Hem wordt gehouden, ontstaat de chaos waarin de samenleving zich nu bevindt. Wat moet de rechtvaardige doen als dat de situatie is? Kan hij wel wat doen? Kan hij iets ondernemen om het tij te keren. Nee en ja.
Nee, hij kan het ingestorte huis niet weer opbouwen. Ja, hij kan in geloof naar boven kijken, boven zijn raadgevers en vijanden uit, naar de HEERE (vers 4). Hij “is in Zijn heilig paleis” (vgl. Hk 2:20a), in de hemel, waar Zijn troon staat. In Jesaja zegt God: “De hemel is Mijn troon” (Js 66:1). Dat Hij in Zijn “heilig” paleis is, betekent dat Hij afgezonderd is van alle gewoel op aarde. Zijn “troon” houdt in dat Hij regeert en gezag heeft om te oordelen. Hij en Zijn troon zijn door niets aan het wankelen te brengen. Niets is in staat Zijn rust te verstoren of Zijn plannen met de wereld te dwarsbomen.
Op aarde kunnen de fundamenten omvergehaald worden, maar dat is onmogelijk bij “de stad die de fundamenten heeft, waarvan God Ontwerper en Bouwmeester is” (Hb 11:10). Naar die stad ziet de gelovige uit. Hij beseft dat de ware regering in de hemel zetelt, onaantastbaar voor alle gewoel op aarde. De regering over de aarde wordt vanaf de troon in de hemel uitgeoefend, al meent de mens dat hij zelf de touwtjes in handen heeft.
Hij Die in Zijn heilig paleis is en alles vanaf Zijn troon in de hemel bestuurt, gaat met volmaakte kennis van de mens in Zijn regering te werk. Hoewel het erop lijkt dat Hij niets doet, dat Hij afwezig is, ontgaat Hem niets. Hij is niet onverschillig over wat er op aarde gebeurt, maar volledig betrokken bij alles wat “de mensenkinderen”, rechtvaardigen en goddelozen, op aarde doen.
Zijn ogen nemen al het doen en laten van de mensen waar. Met “Zijn blikken” doorgrondt Hij alles, ook de diepst verborgen motieven, want “alle dingen zijn naakt en geopend” voor Hem (Hb 4:13). Niets is verborgen voor Hem “Die in het verborgen kijkt” (Mt 6:4,6,18). Zijn ogen zijn “als een vuurvlam” (Op 1:14). Hij kijkt dwars door ons heen.
5 - 7 De HEERE is rechtvaardig
5 De HEERE beproeft de rechtvaardige,
maar Zijn ziel haat de goddeloze en wie geweld liefheeft.
6 Hij zal op de goddelozen valstrikken, vuur en zwavel doen regenen.
Een verschroeiende [storm]wind zal het deel van hun beker zijn.
7 Want de HEERE is rechtvaardig,
Hij heeft rechtvaardige daden lief.
De oprechten zullen Zijn aangezicht aanschouwen.
David laat zich niet leiden door de moeilijke omstandigheden en de goed of kwaad bedoelde menselijke raad, maar door de HEERE, van Wie hij weet dat Hij de rechtvaardige beproeft (vers 5). Hij is zelf zo’n rechtvaardige die beproefd wordt.
Het werkwoord ‘beproeven’ betekent het testen van metalen om het gehalte en de zuiverheid ervan te bepalen. Het proces van testen bewerkt ook louteren. Beproeven geeft de activiteit van de smid aan die bezig is met het keuren en zuiveren van goud of zilver (vgl. Jr 6:27-30; 9:7; Ml 3:2-4). De HEERE test de echtheid van het geloof, niet om de gelovige te doden, maar om het geloof er zuiverder door te maken, zodat het alleen op Hem gericht zal zijn.
Zo zal het gelovig overblijfsel tot inkeer komen in de tijd van de grote verdrukking. We zien een voorbeeld van het begin van het louteringsproces bij de broers van Jozef als zij tot inkeer komen in de gevangenis (Gn 42:15-22). Als dit proces door Jozef is afgerond, kan hij zich aan hen openbaren (Gn 45:1).
Zoals God weet wie rechtvaardig is en zo iemand beproeft, zo weet Hij ook wie goddeloos is. Zijn ziel, dat wil zeggen Zijn hele Wezen, alles wat in Hem is, haat de goddeloze (vgl. vers 2). Een bijzondere vorm van goddeloosheid is geweld, waarvan David hier en de gelovige in het algemeen het doelwit zijn (vgl. Op 13:7). Wie geweld liefheeft, wat blijkt uit het vervolgen van Gods volk, is een speciaal voorwerp van Gods haat. Haat is niet slechts een houding, maar houdt ook handelen in.
God brengt over de goddelozen het enige oordeel dat passend voor hen is (vers 6). Hij zal op hen “valstrikken … doen regenen”. Het woord ‘valstrikken’ wijst op alles wat iemand overkomt waardoor hij de heerschappij over zijn leven kwijt is en een gevangene van iemand of iets is geworden. God zal de goddeloze grijpen zoals een jager een wild dier onschadelijk maakt door het in een valstrik te laten lopen.
Dat de valstrikken als een regen over hen komen, geeft aan dat de middelen waardoor ze in hun handelingen worden verstrikt overvloedig zijn. Het is onmogelijk eraan te ontsnappen. Profetisch gaat het hier over het oordeel door middel van de Assyriër, de koning van het noorden, over het afvallige Israël onder de antichrist, de goddeloze bij uitstek.
God brengt hetzelfde oordeel over de antichrist en zijn goddeloze aanhang dat Hij ook over Sodom en Gomorra heeft gebracht (Gn 19:24; vgl. Op 9:17-18). Sodom en Gomorra illustreren de grootst mogelijke goddeloosheid. Het oordeel over hen illustreert de manier waarop God alle toekomstige goddeloosheid zal straffen (vgl. Dt 29:22-23; Op 14:10). Zoals Sodom en Gomorra zijn verwoest, zo zullen alle goddelozen worden omgebracht.
De verschroeiende stormwind is verwoestend. De schoonheid van de vegetatie verandert direct in verdorde planten (Gn 41:6; Js 21:1; 40:7-8; Jr 4:11-13). De goddelozen zullen zijn zoals de bloemen van het veld die er vandaag zijn en morgen zijn verdwenen. Dit “zal het deel van hun beker zijn”. Hiermee wordt de beker van de toorn van God bedoeld die zij zullen moeten drinken (Ps 75:9; Js 51:17; Ez 23:31-33; Mt 26:39).
De HEERE handelt zo met de goddelozen, “want” Hij “is rechtvaardig” (vers 7). Dat zullen de goddelozen ervaren als Hij hen oordeelt. De rechtvaardigen ervaren dat door Zijn waardering voor hun “rechtvaardige daden”. Hij heeft hun daden lief. Dit staat tegenover Zijn haat die Hij heeft voor de goddeloze en wie geweld liefheeft.
De oprechten worden niet van voor Zijn aangezicht weggedaan, wat wel met de goddelozen gebeurt. Zij zullen integendeel “Zijn aangezicht aanschouwen” dat vol liefde naar hen kijkt. Hij kent de gevaren te midden waarvan zij zich bevinden en is daarin bij hen. In de moeilijkheden Hem zien is een grote vertroosting en versterking van het geloof. Zijn aangezicht aanschouwen wil zeggen genieten van gemeenschap met Hem, nu al en straks in de toekomende wereld (vgl. Mt 5:8).
Dit is het antwoord van David op de raad die hem in vers 1 is gegeven dat hij voor het gevaar zou moeten vluchten. God is zijn Verdediger en hij vertrouwt vast op Zijn bescherming. De goddelozen hebben voor alles te vrezen, de rechtvaardige heeft voor niets te vrezen. De goddelozen zijn nooit veilig, de rechtvaardigen zijn altijd veilig. De rechtvaardigen of Godvrezenden in Ezechiël 9 krijgen een teken op het voorhoofd (Ez 9:4). De rechtvaardigen of Godvrezenden in Openbaring 9 krijgen het zegel van God aan hun voorhoofd (Op 9:4).