Inleiding
In deze psalm horen we de Geest van Christus in het overblijfsel spreken. Er is veel waarin we Christus zien. Veel verzen zijn op Hem van toepassing. Dit is zeker het geval met vers 10, dat door de Heer Jezus wordt aangehaald. In dat vers spreekt de Geest van Christus over wat Judas Hem zal aandoen (Jh 13:18).
Het gaat in deze psalm om de uitwerking van de ongerechtigheden uit de vorige psalm (Ps 40:13). Dat wil zeggen dat het gaat om de loutering van de zielen van het overblijfsel. De loutering vindt plaats door een ziekte die het gevolg is van de ongerechtigheden van de psalmist, die ook een type van het gelovig overblijfsel is. De vijanden zijn zij die verblijd zijn door de ziekte en hopen dat de psalmist door de ziekte zal omkomen.
1 Opschrift
1 Een psalm van David, voor de koorleider.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
De omstandigheden waaronder David deze psalm heeft gedicht, zijn niet bekend.
2 - 5 Welzalig de barmhartige
2 Welzalig is hij die verstandig omgaat met een ellendige;
in dagen van onheil zal de HEERE hem bevrijden.
3 De HEERE zal hem bewaren en hem in het leven behouden;
hij zal op aarde gelukkig gemaakt worden.
Geef hem niet over aan het verlangen van zijn vijanden.
4 De HEERE zal hem ondersteunen op [zijn] rustbank;
als hij ziek is, maakt U heel zijn [ziek]bed anders.
5 Ik zei: HEERE, wees mij genadig;
genees mijn ziel, want ik heb tegen U gezondigd.
Deze laatste psalm van het eerste boek van Psalmen begint met “welzalig” (vers 2). De eerste psalm begint daar ook mee (Ps 1:1). In Psalm 1 wordt de man “welzalig” genoemd die God en Zijn Woord liefheeft. In Psalm 41 wordt de man “welzalig” genoemd die zijn naaste liefheeft en dat bewijst door aandacht aan hem te besteden en wijs met hem om te gaan. Dit wijst ons op de twee uitingen van het nieuwe leven van de nieuwtestamentische gelovige die Johannes in zijn eerste brief beschrijft: God liefhebben en de broeder liefhebben (1Jh 4:20-21).
De “ellendige” over wie David spreekt, is in de eerste plaats de Heer Jezus. ‘Ellendig’ betekent hier ‘zwak’, ‘gering’. Ieder “die verstandig omgaat met een ellendige”, trekt zich Zijn lot aan en vereenzelvigt zich met Hem. Het gaat hier om de arme (2Ko 8:9) Ellendige Die door Zijn wijsheid uitredding en behoudenis kan geven (Pr 9:15). De ‘verstandige’ is de maskil, iemand die door God is onderwezen (Mt 11:29). Zo iemand heeft oog voor degene op wie Gods oog met welgevallen rust. Daardoor toont hij dat hij de gezindheid van Christus heeft, dat hij bij Hem hoort. Hij vertoont Zijn kenmerken, ook het kenmerk van een ellendige of arme (vgl. Mt 5:3; Lk 6:20).
Zo’n verstandige zal, evenals Christus, “in dagen van onheil” door God worden bevrijd. God zal met hem doen in overeenstemming met wat hij met anderen heeft gedaan (Mt 5:7; vgl. Mt 25:40; 10:42). De ‘dagen van onheil’ zijn dagen dat degene die verstandig met een ellendige omgaat, een voorwerp is van de haat van de vijanden en hun vijandschap bijzonder ervaart. Zij hopen dat de psalmist zal sterven (vers 6). Voor het gelovig overblijfsel zijn het de dagen van de grote verdrukking, die ook gepaard gaat met vijandschap van binnenuit.
In vers 3 zegt David van de Godvrezende getrouwe dat God hem “zal … bewaren en hem in het leven behouden”. Dit kunnen we toepassen op de geestelijke toestand van het overblijfsel, die vergelijkbaar is met een ziekte. De belofte is dat God de getrouwe zal genezen en dus in het leven zal behouden (vgl. verzen 4,9).
Hij zal “op aarde gelukkig gemaakt worden”, dat is in de tijd van het vrederijk als de Messias zal regeren. De aarde is met name het land Israël. Het gebed om niet te worden overgegeven “aan het verlangen van zijn vijanden”, wordt verhoord. God verhoort altijd het gebed van de Godvrezende. Zijn vijanden trekken altijd aan het kortste eind.
De trouwe gelovige krijgt de verzekering dat God hem zal “ondersteunen op [zijn] rustbank” (vers 4). De rustbank is hier, gezien het verband, het ziekbed. Ondersteunen wil zeggen innerlijk kracht geven om zijn ziekte te dragen en dat God hem de zekerheid geeft dat hij zal genezen. Alles kan tegen hem lijken te zijn als hij krachteloos op zijn rustbank ligt, geveld door een ziekte. De vijanden zien daarin een bewijs dat God tegen hem is en wachten op een kans om hem om te brengen.
Maar David bemoedigt de zieke en richt zich voor hem rechtstreeks tot God. In vertrouwen spreekt hij het uit dat God “heel zijn [ziek]bed anders maakt”. Het ziekbed is veroorzaakt door een zonde. Heel het ziekbed wordt anders gemaakt, dat wil zeggen dat alles verandert en omgekeerd wordt, door de ondersteuning van de HEERE. De HEERE geeft die ondersteuning omdat er berouw over en belijdenis van de zonde is. Op grond daarvan is er vergeving en genezing (Ps 103:3).
Het overblijfsel zal zich bewust zijn van hun zonden, waarvan de ziekte het gevolg is (vers 5). Zij zullen het uitspreken en erkennen dat ze tegen God hebben gezondigd met een tweevoudige zonde: het verwerpen van Christus en het aannemen van de antichrist. Daarvoor doen ze een beroep op genade. Niet alleen hun lichaam, maar ook hun ziel, hun hele wezen, is ziek door het besef dat ze hebben gezondigd. Door de genade van God zullen ze zien dat de Messias hun zonden heeft gedragen, waardoor hun ziel zal genezen en er rust zal komen (vgl. Gn 45:5b).
6 - 11 De vijanden
6 Mijn vijanden spreken kwaad over mij [en zeggen]:
Wanneer zal hij sterven en zijn naam vergaan?
7 Als [een van hen naar mij] komt kijken,
spreekt hij valse [dingen]
[en] zijn hart brengt onrecht bijeen;
gaat hij naar buiten, [dan] spreekt hij [daarover].
8 Allen die mij haten, mompelen tezamen over mij.
Zij bedenken tegen mij wat slecht voor mij is en zeggen:
9 Verdorven praktijken kleven hem aan;
wie [zo] neerligt, zal niet meer opstaan.
10 Zelfs de man met wie ik [in] vrede [leefde],
op wie ik vertrouwde, die mijn brood at,
heeft zich tegen mij gekeerd.
11 Maar U, HEERE, wees mij genadig, en laat mij opstaan,
zodat ik het hun vergeld.
Terwijl de Godvrezende in de voorgaande verzen zijn vertrouwen op God stelt, zijn er vijanden om hem heen die kwaad over hem spreken en wensen dat hij zal sterven en dat zijn naam zal vergaan (vers 6). De haat zit er bij de vijanden diep in. Ze willen en verwachten dat hij – dat is David en in zijn navolging het gelovig overblijfsel – zo spoedig mogelijk sterft en dat hij zo snel mogelijk vergeten wordt. Dan is het voor altijd over en uit met zijn invloed, want die vormt een bedreiging voor hun positie.
Een van de vijanden is op ziekenbezoek gekomen om te kijken hoe het met hem gaat. Hij informeert wel, maar het gesprek gaat nergens over. Ondertussen verzamelt hij valse feiten om er later over te kunnen roddelen. In zijn ziekbed vindt de psalmist geen trooster, integendeel, zijn valse vrienden zijn hem in feite vijandig gezind.
De Heer Jezus heeft ook ervaren dat er mensen naar Hem toe zijn gekomen met valsheid in het hart (vers 7; vgl. Sp 26:24). Ze hebben Hem gevleid en geprobeerd Hem in de val te laten lopen met strikvragen (Mt 22:16-18). Hun hart heeft onrecht verzameld, het is een geheime bergplaats van bedrieglijke overleggingen en leugenachtige bedoelingen. Ze hebben geprobeerd iets te vinden om Hem te kunnen aanklagen (Jh 8:6). Ze hebben met anderen over hun beschuldigingen gesproken en hebben hen gebruikt voor hun verdorven plannen (Mt 26:59-60).
De haat is vooral bij de godsdienstige leiders van het volk groot. Ze “mompelen” over Hem en bedenken keer op keer “wat slecht is” voor Hem (vers 8). Regelmatig lezen we erover in de evangeliën dat ze beraadslagen om Hem om te brengen (Mk 3:6; Mt 12:14; 22:15; 26:3-4).
Ze zien in Zijn ziekbed (Js 53:3-4,10) een aanleiding tot het verspreiden van laster over hem. Iemand die door een ziekte is getroffen, moet wel uit de gunst bij God zijn. Ze vertellen rond dat Hem “verdorven praktijken” aankleven (vers 9). Verdorven praktijken zijn letterlijk ‘praktijken van Belial’. Zo is de Heer Jezus er door de farizeeën van beschuldigd dat Hij door de overste van de demonen, Beëlzebub, de demonen uitdreef (Mt 12:24). Voor Pilatus is Hij door de overpriesters “van veel dingen” beschuldigd (Mk 15:3; Lk 23:2).
Het diepst is de Heer getroffen door het verraad van Judas, want over hem gaat het in vers 10. Dat blijkt uit de aanhaling van dit vers door de Heer in het evangelie naar Johannes, waar Hij het toepast op Judas (Jh 13:18). Zijn diepe teleurstelling over dit verraad klinkt door in het woord “zelfs” waarmee het vers begint. Hij had altijd in vrede met Judas geleefd, hem Zijn vertrouwen gegeven en Zijn brood met hem gedeeld. Is er wel iets dat smartelijker is dan door zo iemand verraden te worden?
De Heer Jezus noemt Judas hier “de man met wie Ik [in] vrede leefde, op wie Ik vertrouwde, die Mijn brood at”. De Heer heeft Judas nooit iets kwaads aangedaan, maar is in vrede met hem omgegaan. Hij heeft hem Zijn vertrouwen gegeven, wat blijkt uit de beurs die Hij hem heeft gegeven (Jh 12:6). De Heer heeft hem van Zijn brood gegeven en met hem gedeeld wat Hij heeft. De hele omgang van Heer met Judas laat zien dat Hij het goede met hem heeft voorgehad. En juist die man “heeft zich tegen” Hem gekeerd (Mt 26:47-50).
In vers 11 vraagt de Heer opnieuw (vers 5) aan God om Hem genadig te zijn en Hem op te laten staan. Hij weet dat het verraad van Judas de inleiding is tot Zijn overlevering in de handen van de vijanden en dat Hij door hen zal worden gedood. Hier vraagt Hij om Zijn opstanding. De Heer heeft meerdere keren gesproken zowel over Zijn overlevering als over Zijn dood en opstanding (Mt 16:21; 17:22-23; 20:18-19). Hier verbindt Hij aan Zijn opstanding het recht om Zijn vijanden het kwaad dat zij Hem hebben aangedaan te vergelden.
12 - 13 Verhoging van de rechtvaardige
12 Hierdoor weet ik dat U mij genegen bent:
dat mijn vijand over mij niet zal juichen.
13 Want wat mij betreft, U ondersteunt mij in mijn oprechtheid,
U plaatst mij voor Uw aangezicht, voor eeuwig.
De psalmist stelt hier dat hij dan pas verzekerd is dat God hem liefheeft als God hem genezen heeft waardoor de vijand zal verstommen (vers 12). Uiterlijk lijkt het kwaad te zegevieren als de Heer Jezus in zwakheid wordt gekruisigd. De vijanden denken de overwinning te hebben behaald. Maar God heeft Hem uit de doden opgewekt en verheerlijkt. Daardoor weet Christus dat God Hem genegen is en dat Zijn vijand niet over Hem zal juichen.
Ondanks zijn ongerechtigheden kan de psalmist toch zeggen dat de HEERE hem in zijn “oprechtheid” ondersteunt (vers 13). ‘Oprecht’ is in het Hebreeuws ‘met een volkomen hart’. Christus is wat Hemzelf betreft ten volle verzekerd van de ondersteuning door God. In alles is Hij volkomen oprecht geweest, wat wil zeggen dat Hij met een volkomen hart God toegewijd is geweest. Nooit is er iets verkeerds in Hem geweest. Daardoor weet Hij dat Hij in de opstanding door God voor Diens aangezicht geplaatst zal worden. Dat wil zeggen dat Hij in Zijn tegenwoordigheid zal zijn, en dat “voor eeuwig”.
14 Lofprijzing
14 Geloofd zij de HEERE, de God van Israël,
van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen, ja, amen.
De psalmist eindigt met een lofprijzing voor “de HEERE, de God van Israël”. Die lofprijzing zal zijn “van eeuwigheid tot eeuwigheid”. Het is een lofprijzing dwars door alle beproevingen heen. Er komt ook nooit een einde aan, want er komt nooit een einde aan de aanwezigheid van Christus voor God, Die daar “voor eeuwig” is (vers 13). De driedubbele bevestiging “amen, ja, amen” onderstreept dit resultaat. Hiermee eindigt ook het eerste boek van Psalmen.