Inleiding
In de gelijkenis die de Heer Jezus in Lukas 15 vertelt, zien we blijdschap bij de herder dat hij zijn verloren schaap terug heeft, bij de vrouw dat zij haar verloren drachme terug heeft en bij de vader dat hij zijn verloren zoon terug heeft. Ze zijn daarover zo blij, dat zij anderen uitnodigen om te delen in hun blijdschap (Lk 15:6,9,22-24,32). Ditzelfde zien we in deze psalm. Het gelovig overblijfsel is in de vorige hallel-psalmen zo vervuld geworden met redenen om de HEERE te loven en te aanbidden, dat zij allen in hun omgeving uitnodigen om mee de HEERE te loven. Deze uitnodiging wordt in Psalm 117 gedaan.
Daarom eindigt Psalm 150 ook met de uitnodiging: “Laat alles wat adem heeft de HEERE loven. Halleluja!” (Ps 150:6). Daarmee eindigt het boek Psalmen.
Psalm 117 is wel het kortste hoofdstuk in de Bijbel. Dat wordt echter ruimschoots gecompenseerd door een weids uitzicht naar de horizon. De HEERE, de Schepper van hemel en aarde, is niet alleen de God van Israël, Hij is de God voor alle mensen (Rm 3:29).
1 - 2 Alle volken, loof de HEERE!
1 Loof de HEERE, alle heidenvolken;
prijs Hem, alle natiën.
2 Want Zijn goedertierenheid is machtig over ons;
de trouw van de HEERE is voor eeuwig.
Halleluja!
Deze kortste psalm en het kortste hoofdstuk van de Bijbel heeft een enorme spanwijdte. De uitnodiging gaat naar “alle heidenvolken” om de HEERE te loven, en naar “alle natiën” om Hem te prijzen (vers 1). Het gaat hier om de tijd dat de HEERE Koning van heel de aarde is. Een dergelijke uitnodiging heeft Israël in zijn geschiedenis onder de wet nooit gedaan. Maar nu ze in de zegen van het vrederijk zijn binnen gevoerd, kunnen ze die uitnodiging doen.
Vanaf het begin is het de bedoeling van de HEERE dat Zijn zegen door Abraham, en daarmee door Israël heen, tot alle geslachten van de aardbodem komt (Gn 12:1). Het doel van de dienst van de Knecht van de HEERE is ook om het “Licht voor de heidenvolken” te zijn (Js 49:6). Als resultaat van het offer van de Knecht van de HEERE in Jesaja 53, zal het huis van de HEERE, de tempel, “een huis van gebed genoemd worden voor alle volken” (Js 56:6-7). De volken zullen ook naar het huis van de HEERE gaan om onderwijs te ontvangen (Js 2:3). Zo zullen de volken samen met het volk Israël de HEERE loven.
Daar komt bij dat God recht heeft op de lofprijzing van alle volken. Israël heeft geen alleenrecht op het loven van God. Het volk is door God tot Zijn volk gemaakt, opdat Hij door hen Zijn Naam aan de volken kan bekendmaken en zij ook Hem zullen eren voor Wie Hij is. Hij is niet alleen de God van de Joden, maar ook van de volken (Rm 3:29).
Paulus citeert vers 1 van deze psalm in Romeinen 15 om aan te geven dat God ook in het Oude Testament zegen voor de volken op het oog heeft (Rm 15:11; vgl. Gn 12:3; Gl 3:8). Hij doet dat in verband met de Heer Jezus Die een Dienstknecht van de besnijdenis is geworden “opdat de volken God verheerlijken wegens de barmhartigheid” (Rm 15:8-9a). Hier maakt Paulus duidelijk dat de komst van de Heer Jezus niet alleen zegen inhoudt voor Israël, maar ook voor de volken.
Het is in Gods hart dat de Heer Jezus Israël herstelt. Maar dat is niet het enige. Voor God is het werk van Zijn Zoon zo groot, dat Hij de gevolgen daarvan niet tot Israël wil beperken. Hij wil dat alle volken delen in de barmhartigheid die door Christus tot de mensen is gekomen. Het resultaat is dat God wordt verheerlijkt en groot gemaakt.
De barmhartigheid voor de volken is niet iets nieuws dat pas in het Nieuwe Testament is geopenbaard. Let wel: het gaat niet om de gemeente. Die is in het Oude Testament wél een verborgenheid. Het gaat er hier over, dat Gods hart in het Oude Testament ook is uitgegaan naar de volken buiten Israël. Ze hebben daar een andere plaats, dat is waar. Israël is en blijft Gods uitverkoren volk en heeft in de heilsgeschiedenis een aparte plaats, maar daarmee heeft God de andere volken niet verworpen.
Het hart van God gaat altijd ook uit naar de volken. Er is wel onderscheid in twee tijdperken (vgl. Rm 11:11-15):
1. Het tijdperk van de verwerping van Israël als volk, dat is de tijd waarin wij nu leven, de tijd dat Gods zegen tot de volken komt buiten Israël om.
2. Het tijdperk van de aanneming van Israël, dat is de nabije toekomst, de tijd dat Gods zegen tot de volken zal komen door middel van Israël.
Het gaat in deze psalm over het tweede tijdperk, als de gemeente is opgenomen (1Th 4:15-18). Het overblijfsel van Israël zal dan weer geënt worden in de oorspronkelijke edele olijfboom (Rm 11:23-25).
In de eindtijd zullen de volken de HEERE leren kennen door de wegen die Hij met Israël is gegaan. Ze zullen Hem leren kennen als de goedertieren en trouwe God. Daarvan getuigt Gods volk als het zegt: “Want Zijn goedertierenheid is machtig over ons” (vers 2). Die goedertierenheid – chesed, verbondsliefde, op grond van het bloed van het nieuwe verbond – “is machtig”, want ze heeft een einde gemaakt aan de macht van de zonde en aan de macht van de vijandige volken. Dit laatste is in overeenstemming met de zegen van het verbond. Van deze machten heeft het volk zichzelf niet kunnen bevrijden, maar Hij heeft het gedaan.
Daardoor is tevens “de trouw van de HEERE” aan Zijn verbond gebleken. Zijn trouw bevestigt de onveranderlijkheid van Zijn verbond, Zijn belofte. De zonden van het volk en de vijandschap van de volken doen Zijn trouw aan Zijn verbond niet teniet. Aan die trouw komt geen einde, ze is “voor eeuwig”, dat wil hier zeggen, gedurende de hele periode van het vrederijk. Daarom zal het “halleluja”, loof de HEERE, waarmee deze psalm eindigt, tijdens de duur van het vrederijk onophoudelijk klinken.