Inleiding
In deze psalm gaat het vooral om oprechtheid van hart te midden van de beproevingen en verzoekingen. Het verlangen van de Godvrezende is om dicht bij God te zijn. Het gaat bij dit verlangen niet alleen om een veilige plaats, om bescherming, maar ook om geestelijke raad en ondersteuning.
Profetisch vinden we in Psalmen 141-143 het volk Israël in nood. In Psalm 140 zien we de dreiging van de vijand, nu zijn deze vijanden onderweg naar Israël. In Psalm 141 vinden we het gebed van het overblijfsel, in Psalm 142 is het een smeking geworden en in Psalm 143 zijn het smekingen (meervoud). De nood neemt toe naarmate de vijand dichterbij komt.
1 - 4 Gebed in verzoeking
1 Een psalm van David.
HEERE, ik roep U aan, kom spoedig tot mij,
neem mijn stem ter ore, wanneer ik tot U roep.
2 Laat mijn gebed als reukwerk voor Uw aangezicht staan,
laat mijn opgeheven handen [als] het avondoffer zijn.
3 HEERE, zet een wacht voor mijn mond,
behoed de deur van mijn lippen.
4 Laat mijn hart zich niet neigen naar een slechte zaak,
om goddeloze daden te verrichten
met mannen die onrecht bedrijven;
en laat mij niet eten van hun lekkernijen.
Voor “een psalm van David” (vers 1a) zie bij Psalm 3:1.
Het lijkt erop dat David deze psalm heeft gedicht in de tijd dat hij door Saul en zijn trawanten achternagezeten wordt. Hij weet dat alleen de HEERE hem kan helpen. De nood waarin hij zich bevindt, de tegenstand die hij ervaart, is in elk geval groot, wat blijkt uit de manier waarop hij zich tot de HEERE richt. Hij roept Hem aan, hij smeekt Hem spoedig tot hem te komen, hij vraagt Hem zijn stem ter ore te nemen, zodra hij roept (vers 1b).
Hij vraagt niet in de eerste plaats om bevrijding van zijn tegenstanders, maar dat zijn gebed “als reukwerk” voor Gods aangezicht zal staan (vers 2; vgl. Op 5:8; 8:1-5). Reukwerk spreekt van wat voor de HEERE aangenaam is. David, en dat geldt ook voor het overblijfsel waarvan hij een type is, is zelf niet aangenaam voor de HEERE, ook zijn gebed niet.
Het gebed wordt aangenaam omdat er reukwerk aan de gebeden wordt toegevoegd (Op 8:3). Dat reukwerk spreekt van de aangenaamheid van Christus voor God. Dat is de reden dat het gebed van het overblijfsel kracht heeft ontvangen en opstijgt tot de HEERE. Ook voor ons geldt dat onze gebeden alleen aangenaam zijn voor God doordat het gebed opgezonden is in de aangenaamheid van de Heer Jezus.
David vraagt dat zijn “opgeheven handen [als] het avondoffer” voor God zullen zijn. Het opheffen van de handen is een gebedshouding (Ps 28:2; 63:5; 134:2; 1Tm 2:8). Het avondoffer spreekt van het werk van de Heer Jezus. Het avondoffer is het avondbrandoffer dat elke dag moest worden gebracht (Ex 29:38-41). Dat gebeurde op het negende uur, dat is drie uur in de middag onze tijd.
Op dat uur, tijdens het brengen van dat offer, kreeg Elia antwoord op zijn gebed (1Kn 18:36-38). Op dat uur kreeg ook Daniël eeuwen later antwoord op zijn gebed (Dn 9:21). Op het negende uur, het uur van het gebed en van het avondbrandoffer, kreeg Cornelius bezoek uit de hemel naar aanleiding van zijn gebed (Hd 10:1-4). Het is ook het uur waarop de Heer Jezus geen antwoord kreeg toen Hij riep (Mt 27:46). Daarmee heeft Hij de basis gelegd voor God om elk gebed als reukwerk aan te nemen.
Hij verlangt er ook naar dat God, onder de druk van het kwaad te midden waarvan hij leeft, een wacht voor zijn mond zal zetten en de deur van zijn lippen zal behoeden (vers 3; vgl. Mi 7:5). We kunnen in principe eerlijk en oprecht aan de kant van de Heer staan, maar een ongeduldig of verwijtend woord bederft ons getuigenis. Daardoor krijgt de vijand vat op ons omdat we niet meer in de rechte verhouding tot God staan. Wie zijn tong in bedwang kan houden, is een volmaakt mens, “in staat ook het hele lichaam in toom te houden” (Jk 3:2).
David wil niet samengaan met goddelozen als het gaat om het reageren op iets wat hem niet bevalt. Daarvoor vraagt hij in vers 3 aan de HEERE om bewaring. In vers 4 is zijn vraag dat hij bewaard zal blijven voor het samengaan met goddelozen in hun handelwijze, het met hen meedoen in “een slechte zaak”. Hij bidt in overeenstemming met wat de Heer Jezus Zijn discipelen leert om te bidden: “En leidt ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze” (Mt 6:13).
Hij onderkent het gevaar daarvan, de neiging daartoe in zijn hart. David is een wijze, want hij let erop wat er in zijn hart is (vgl. Sp 4:23). Een slechte zaak zou hem brengen tot het verrichten van “goddeloze daden”, samen “met mannen die onrecht bedrijven”. Het najagen van een slechte zaak brengt tot een verkeerd handelen en in het gezelschap van verkeerde mensen.
Deze mannen zijn mannen met invloed. Ze hebben status in de gemeenschap en kunnen het kwaad zeer aantrekkelijk, als “lekkernijen”, presenteren (vgl. Sp 4:17). David vraagt of God ervoor zorgt dat hij niet van de lekkernijen van de goddelozen zal “eten”. Eten brengt gemeenschap tot uitdrukking. Dat wil hij niet (vgl. 2Ko 6:14).
Wat de goddelozen de gelovigen voorschotelen, is als een aas: het ziet er aanlokkelijk uit, maar het is tegen hun leven gericht (vgl. Sp 1:10-19). Het enige middel dat ervoor zorgt dat ze niet onder hun invloed komen, is zich niet in hun gezelschap ophouden (1Ko 15:33; vgl. Ps 1:1).
5 - 8 Neergeworpen, maar niet omgekomen
5 Slaat de rechtvaardige mij, het zal een gunst zijn,
bestraft hij mij, het zal olie op mijn hoofd wezen,
mijn hoofd zal het niet weigeren;
dan nog is mijn gebed [voor hen] in al hun ellende.
6 Hun rechters zijn bij de rotswand vrijgelaten,
zij hebben gehoord hoe aangenaam mijn woorden waren.
7 Onze beenderen liggen verstrooid bij de mond van het graf,
alsof iemand op de grond [iets] gekloofd en gespleten had.
8 Maar op U [zijn] mijn ogen [gericht], HEERE Heere;
tot U heb ik de toevlucht genomen, laat mijn ziel niet berooid achter.
David wil niet meedoen met slechte mensen al stellen zij een kwaad werk nog zo aantrekkelijk voor (vers 4). Hij staat ervoor open gecorrigeerd te worden (vers 5). Mocht hij een verkeerde weg opgaan, en “de rechtvaardige” zou hem slaan of bestraffen, dan zou hij dat zeer waarderen (vgl. Sp 9:8b; 15:31; 17:10; 19:25; 25:12). ‘De rechtvaardige’ is Christus. Het Hebreeuwse woord voor “gunst” is hier chesed ofwel verbondstrouw. Dat wil zeggen dat de tuchtiging van de HEERE gedaan wordt op grond van Zijn trouw aan het verbond.
De HEERE tuchtigt Zijn volk om het te kunnen zegenen. Daarom wordt de wond, die door de HEERE wordt toegediend, altijd met “olie” verzorgd om de pijn te verzachten (vgl. Hs 6:1) Door Zijn tuchtiging leren wij Zijn Persoon en Zijn wegen kennen (vgl. Hs 6:3). Vaak voelen we ons bij een bestraffing eerder aangevallen en gekwetst dan dat we daar dankbaar voor zijn. “Wie vermaning liefheeft, heeft kennis lief, maar wie bestraffing haat, is onverstandig” (Sp 12:1).
Vaak zien we onze eigen fouten niet. Als we dat erkennen en inzien, zullen we dankbaar zijn voor mensen – onze vrouw, kinderen, vrienden – die ons wijzen op dingen waar we blind voor zijn. Dit moet als een weldaad worden gewaardeerd, als een gunst, en als olie op het hoofd.
Olie op het hoofd is ook een symbool van eer voor een welkome gast (vgl. Lk 7:46). Wanneer een bestraffing als een weldaad wordt gezien, als een symbool van eer, zal een bestraffing niet worden geweigerd. Dan aanvaarden we ook de tucht die God over ons brengt als een bewijs van Zijn liefde (Hb 12:6-7,11).
De laatste regel van vers 5 lijkt te gaan over hen die hem, David, najagen, dat wil zeggen Saul en zijn trawanten. Tegenover de Rechtvaardige Die hem uit liefde slaat, staat Saul die hem wil doden. David heeft deze meedogenloze vijand twee keer gespaard, terwijl hij hem had kunnen doden (1Sm 24:1-8; 26:1-12). Saul en zijn volgelingen zijn in al hun ellende – want zij zijn degenen die werkelijk in ellende zijn omdat zij Gods uitverkoren koning willen doden – een voorwerp van zijn gebed geweest.
Hij heeft de rechters die in opdracht van Saul jacht op hem hebben gemaakt “bij de rotswand vrijgelaten” (vers 6), dat wil zeggen dat hij hun leven heeft gespaard. Zij hebben gehoord “hoe aangenaam mijn woorden waren”. Dit zijn de woorden die David tot Saul spreekt, nadat hij Sauls leven heeft gespaard (1Sm 24:9-17).
Tegenover de sparende houding en de aangename woorden van David staat het moorddadige optreden van Saul en zijn mannen ten opzichte van hem en zijn mannen (vers 7). Het voelt voor hem dat zijn beenderen en die van zijn mannen vlak voor de dood liggen. De grond waarop ze leven, ervaart hij als gekloofd en gespleten. Nergens is vastigheid, terwijl de dood op de loer ligt. Profetisch gaat het hier om de vernietigende aanval van de koning van het noorden met zijn – waarschijnlijk islamitische – bondgenoten (Ps 79:1-3; vgl. Jr 14:16; Zc 13:8; 14:2).
Tegelijk is het beeld van de boer die de aarde klieft en splijt wanneer hij deze ploegt een beeld van hoop. Na het klieven en splijten van de grond zaait hij nieuw zaad in de grond. Het is een werk van voorbereiding om de grond rijp te maken voor nieuw zaad (vgl. Js 28:23-25). Zo brengt de Heer ons ook in moeilijke omstandigheden om ons tot inkeer te brengen, zodat het zaad van het Woord ingang krijgt in onze harten. Zijn werk is een werk van hoop. We zien in dit vers dan ook een verwijzing naar de opstanding.
Terwijl hij bij wijze van spreken “ieder uur in gevaar” is en “dagelijks” sterft (1Ko 15:30-31), zoals hij in vers 7 zegt, zijn zijn ogen op de “HEERE Heere” gericht (vers 8). Hij verwacht zijn hulp van Hem Die de trouwe God van het verbond is, “HEERE”, Jahweh, en Die de soevereine Heerser is, “Heere”, Adonai. Tot Hem heeft hij “de toevlucht genomen”.
Met vrijmoedigheid vraagt hij: “Laat mijn ziel niet berooid achter.” Hij vraagt hiermee aan God om Zijn beloften aan hem waar te maken, want op dit moment is hij een berooid man, hoewel hij Gods gezalfde is. Letterlijk staat er “giet mijn ziel niet uit”, dat wil zeggen ‘laat mij niet hulpeloos en stervend achter’. Het gaat hier letterlijk om leven of dood. De psalmist vraag hier of hij in leven mag blijven.
De ogen van de rover op het kruis naast de Heiland zijn op de Heiland gericht (Lk 23:42). Hij denkt niet aan zijn lijden, maar aan zijn ziel en vraagt aan de Heer om aan hem te denken als Hij in Zijn koninkrijk komt. Hij neemt tot Hem de toevlucht en vraagt om zijn ziel niet berooid achter te laten. Hij krijgt meer dan hij vraagt: hij mag direct na zijn dood bij de Heer Jezus in het paradijs zijn (Lk 23:43).
9 - 10 Bewaring en vergelding
9 Bewaar mij voor de knellende strik [die] zij mij gezet hebben,
voor de valstrikken van wie onrecht bedrijven.
10 Laat de goddelozen in hun [eigen] netten vallen, allemaal,
totdat ík voorbij ben gegaan.
David weet dat zijn vijanden er nog zijn en hem kwaad willen doen. Daarom vraagt hij om bewaring voor sluwe strikken en valstrikken, waarin hij, als hij niet oppast, zomaar gevangen kan worden (vers 9). Hij verbeeldt zich niet dat hij zijn vijanden wel te slim af zal zijn en dat ze hem niet te pakken zullen krijgen. De Enige Die hem kan bewaren, is de HEERE.
In vers 10 draait hij de zaak om. Hij vraagt aan de HEERE om “de goddelozen in hun eigen netten” te laten “vallen”. Dat moet met hen “allemaal” gebeuren, zodat er niemand is die nog een gevaar voor hem vormt. De HEERE moet die situatie in stand houden, totdat hij voorbij is gegaan en het doel heeft bereikt dat God voor hem in gedachten heeft.