Inleiding
Met deze psalm begint een serie van drie psalmen waarin we de Heer Jezus als Herder zien:
1. Psalm 22 spreekt over “de goede Herder”, Die Zijn leven voor Zijn schapen geeft (Jh 10:11).
2. Psalm 23 spreekt over “de grote Herder”, Die door God is teruggebracht uit de doden (Hb 13:20-21) en Die de Zijnen leidt, voedt en beschermt.
3. Psalm 24 spreekt over “de overste Herder”, Die in macht zal verschijnen en allen zal belonen die een dienst als herder onder Zijn volk hebben gedaan (1Pt 5:4).
We zien de volgende aspecten in de volgorde van deze psalmen:
Psalm 22 – Psalm 23 – Psalm 24
Verleden – Heden – Toekomst.
Heiland – Herder – Heerser.
Kruis – Staf – Kroon.
Golgotha – Grazige weiden – Sion.
De eis van Gods heiligheid – De nood van de Zijnen – De heerlijkheid van de Zoon.
Psalm 22 is onmiskenbaar een Messiaanse psalm, wat blijkt uit de aanhaling van deze psalm in Hebreeën 2 (Ps 22:23; Hb 2:12). Het hele boek Psalmen verwijst naar Hem (Lk 24:44), waarbij de Messiaanse psalmen dit overduidelijk doen. Hoewel hij is gedicht door David, gaat hij niet over David, maar over Christus. David spreekt als profeet over Hem (vgl. Hd 2:29-30).
Het gaat in deze psalm over de kruisdood van de Heiland. We vinden hier een uitwerking van wat we al in Psalm 20 hebben gelezen over “de dag van de benauwdheid” van de Messias (Ps 20:2). We horen Hem spreken over Zijn innerlijke gevoelens, over wat er in Zijn binnenste is omgegaan tijdens de uren dat Hij aan het kruis hing. In de evangeliën lezen we vooral over Zijn zichtbare lijden.
Enkele kenmerken die in de psalm worden genoemd, tonen aan dat we niet in de eerste plaats de ervaringen van David horen, maar die van de Heer Jezus. Als we in vers 17 lezen “zij hebben mijn handen en mijn voeten doorboord”, is dat niet iets wat David – althans in letterlijke zin – heeft meegemaakt. Dit heeft men gedaan bij de Heer Jezus toen Hij werd gekruisigd. De dood door kruisiging bestond nog niet toen David dit schreef, ca. 1100 v.Chr. Ook de ontwrichting van de beenderen wijst op de kruisiging (vers 15), evenals het tellen van de beenderen, wat kon gebeuren omdat de gekruisigde (grotendeels) werd ontkleed, terwijl zijn lichaam uitgedroogd was (verzen 18-19).
De psalm is in twee hoofddelen te verdelen.
1. Het eerste deel (verzen 1-22a) gaat over “het lijden dat over Christus [zou komen]” (1Pt 1:11b).
2. Het tweede deel (verzen 22b-32) gaat over “de heerlijkheden daarna” (1Pt 1:11c).
De Heer Jezus spreekt over deze twee aspecten als Hij de Emmaüsgangers uitlegt wat in al de Schriften van Hem geschreven staat: “Moest de Christus dit niet lijden, en [zo] in Zijn heerlijkheid binnengaan?” (Lk 24:26-27). We zien dit in deze psalm terug: de psalm verandert van een klaagzang in een lofzang.
1 Opschrift
1 Een psalm van David, voor de koorleider, op ‘De hinde van de dageraad’.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
De gevoelens die David in deze psalm uit, zijn het gevolg van een zware beproeving, waarover we verder niets weten. Toch is er, voor zover wij weten, geen gebeurtenis in deze psalm die kan beantwoorden aan concrete ervaringen uit zijn leven. Wat hij zegt, overstijgt zijn gevoelens en ervaringen. De Heilige Geest heeft hem zo geleid, dat hij hier profetisch de gevoelens van de Heer Jezus aan het kruis beschrijft.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Ook hier geldt dat het bij deze psalm niet gaat over gevoelens waarmee een gelovige zich kan identificeren en zijn eigen gevoelens tot uitdrukking kan brengen vanwege soortgelijke ervaringen. Het samen zingen van deze psalm gebeurt om het lijden van de Messias te bezingen en uiting te geven aan een diepe bewondering voor Hem. Het is een uiting van gevoelens die door de psalm worden opgewekt, niet van gevoelens van opgedane eigen ervaringen.
Zeker kan iemand zich nameloos ellendig en zelfs door God verlaten voelen. Dit zal ook het gevoelen van het gelovig overblijfsel tijdens de grote verdrukking zijn. Veel psalmen spreken over het lijden van de Heiland op een manier die ook het lijden van het overblijfsel weergeeft. Daarin ligt een troost voor de gelovige. Maar in deze psalm wordt het lijden verbonden met het verzoeningswerk van de Heiland en daarin is Hij alleen.
Het zingen van de psalm gebeurt “op ‘De hinde van de dageraad’”. Terwijl de psalm de diepe duisternis van het unieke lijden van de Heiland aan het kruis beschrijft, vinden we in het opschrift ook al de lieflijkheid van de hinde, terwijl de dageraad van de overwinning gloort. De Hebreeuwse uitdrukking Ajjeleth Hasschachar betekent ‘het begin van de dageraad’. De eerste stralen van het zonlicht, vlak voor de dageraad, lijken op de horens van de hinde. Het is hier een aanduiding voor het begin van de verlossing.
David dicht deze psalm voor de koorleider. De bedoeling is dat anderen iets gaan ervaren van de inhoud van deze psalm doordat zij daarvan zingen. De melodie wordt benoemd met ‘hinde van de dageraad’. Het doet ons denken aan wat in Hooglied 6 staat: “Wie is zij die verschijnt als de dageraad…?” (Hl 6:10). Zij verschijnt op het toneel op die morgen zonder wolken. Christus heeft op het kruis in de angstige Godverlatenheid steeds gedacht aan haar die Hij zou bezitten als vrucht van Zijn werk. Het was een wezenlijk deel van de vreugde die voor Hem lag.
Het is een somber lied, maar niet zonder hoop. Deze psalm geeft het antwoord op het mysterie waarom God na de lange nacht van zonde en lijden een nieuwe dag – de dageraad – laat aanbreken: het is omdat de Heer Jezus aan het kruis tot zonde is gemaakt.
2 - 6 Waarom hebt U Mij verlaten?
2 Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten,
[bent U] ver van mijn verlossing, [van] de woorden van mijn jammerklacht?
3 Mijn God, ik roep overdag, maar U antwoordt niet,
en 's nachts, maar ik vind geen stilte.
4 Maar U bent heilig,
U troont [op] de lofzangen van Israël.
5 Op U hebben onze vaderen vertrouwd,
zij hebben vertrouwd en U hebt hen bevrijd.
6 Tot U hebben zij geroepen en zij zijn gered,
op U hebben zij vertrouwd en zij zijn niet beschaamd.
De psalm begint in vers 2 op het diepst mogelijke punt met een uitroep die als het ware ook een samenvatting is van alle gevoelens die verder worden geuit. De Heer Jezus heeft de woorden “Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten” uitgeroepen aan het einde van de drie uren van duisternis, nadat Hij de beker van Gods toorn over de zonde volledig had leeggedronken (Mt 27:45-46; Mk 15:33-34). Dit heeft nooit een mens en zeker geen gelovige ooit beleefd, ook David niet.
Christus roept tot God, Die Hij aanspreekt als “Mijn God”. Hij doet het in dit vers twee keer achter elkaar, wat de intensiteit van Zijn roep vergroot. Hij is de enige Mens Die in volle waarheid God ‘Mijn God’ kan noemen. Dit is zo geweest gedurende Zijn hele leven, vanaf de moederschoot (vers 11), tot en met de eerste drie uren op het kruis. Hij is altijd in gemeenschap met God Zijn weg gegaan. Er is nooit een wanklank in die gemeenschap geweest.
En die God, met Wie Hij in een zo nauwe gemeenschap heeft geleefd, heeft Hem verlaten. Hij stelde Zijn vraag naar het ‘waarom’ niet omdat Hij dat niet wist. Hij wist als geen ander dat God geen gemeenschap met de zonde kan hebben. God moest Hem verlaten omdat Hij Hem tot zonde maakte (2Ko 5:21).
Christus was in deze drie uren van verlatenheid het ware zondoffer. God had het zwaard van Zijn oordeel doen ontwaken tegen Hem, Die Hij “Mijn Herder” en “Mijn Metgezel” noemt en met Wie Hij volmaakte gemeenschap had in Zijn leven op aarde (Zc 13:7). Het voor ons onbevattelijke gebeurde in die drie uren: “Het behaagde de HEERE Hem te verbrijzelen” (Js 53:10). Dit gebeurde als straf over de zonde, niet Zijn eigen zonde, maar plaatsvervangend voor de zonde van anderen die Zijn offer hebben aangenomen.
Mensen in de hel zullen nooit kunnen vragen ‘waarom’ God hen heeft verlaten, want zij hebben nooit een levende relatie met God gehad. Zij weten ook waarom zij daar zijn. De Rechtvaardige vraagt ‘waarom’ God Hem had verlaten, opdat ieder die Hem kent als het ware zondoffer, het antwoord zou geven: ‘Het is om mij.’ Christus wist het, maar de vraag moet ons aanspreken.
Het is van belang eraan te denken dat de Heer Jezus als Mens door Zijn God werd verlaten. Als de eeuwige Zoon is Hij niet door Zijn Vader verlaten. Negens lezen we in Gods Woord dat de Vader Hem heeft verlaten. We lezen integendeel dat de Vader met Hem was (Jh 8:29; 16:32; vgl. Gn 22:6,8). Nooit kan de eeuwige Zoon door de eeuwige Vader verlaten worden. Ook in de drie uren van duisternis, toen God Zijn Zoon als in het vlees gekomen, dat is de Mens Christus, verliet, had de eeuwige Zoon volmaakte gemeenschap met de eeuwige Vader. We hebben hier met een geheimenis te doen dat wij niet kunnen begrijpen, maar dat door het geloof wordt aanvaard en bewonderd.
Dat het gaat om de Heer Jezus als Mens, zien we ook aan de zeven kruiswoorden die Hij heeft gesproken. Het eerste en het laatste kruiswoord leidt Hij in met ‘Vader’. Hier, in Psalm 22, staat het vierde kruiswoord, het middelste van de zeven. Daarin spreekt Hij niet tot Zijn Vader, maar tot Zijn God.
Het is een bijzondere uitroep. Dit vers wordt hier in het Hebreeuws door David uitgesproken. In de aanhaling in Mattheüs en Markus staat het in het Aramees, met daarbij de vertaling in het Grieks (Mt 27:46; Mk 15:34). Dit betekent dat dit vers in alle drie talen die gebruikt zijn voor het schrijven van de Bijbel, in de Bijbel voorkomt. Dit is het enige vers in de Bijbel waarmee dit is gebeurd. Het onderstreept het belang van deze uitroep. Ook dat deze psalm ermee begint, maakt het belang duidelijk.
Na Zijn vraag waarom God Hem heeft verlaten, stelt Hij een tweede vraag. Die vraag is waarom God ver van Zijn verlossing is. Dat God “ver” van Zijn “verlossing” was, betekende voor de Heer een peilloos diep lijden. Als er altijd een nauwe gemeenschap met iemand is, wordt het direct gevoeld als er enige verwijdering in die gemeenschap ontstaat. Tussen de Heer Jezus en Zijn God was niet slechts enige verwijdering gekomen, maar een diepe breuk waardoor de afstand ver en onoverbrugbaar was geworden. De woorden van Zijn jammerklacht klonken als het brullen van een leeuw. Deze woorden, de uitingen van iemand die in diepe nood en diep lijden is, werden door de onoverbrugbare afstand niet gehoord. Er was geen hand om te verlossen en geen oor om te horen.
De Heer Jezus heeft “overdag” geroepen, maar God antwoordde niet (vers 3). Hij heeft “’s nachts” geroepen, maar Hij kwam niet tot stilte. Hij bleef roepen. Hij zei dit tijdens Zijn lijden aan het kruis. We kunnen bij ‘overdag’ denken aan de eerste drie uren aan het kruis, dat is van 9-12 uur, en bij ’s nachts’ aan de drie uren van duisternis aan het kruis, dat is van 12-15 uur. In deze uren aan het kruis wordt een eeuwigheid samengebald.
Ondanks het feit dat God ver van de Heer was en Hem niet verloste en niet hoorde, was er bij de Heer geen enkele twijfel over de heiligheid van God (vers 4). Hij bevestigde die juist. Hij rechtvaardigde God in Zijn verlaten van Hem juist omdat God heilig is en daarom niets met Hem, Die Hij tot zonde had gemaakt, te doen kon hebben.
God troonde, dat wil zeggen vestigde Zijn regering, op de lofzangen van Israël. De lofzangen van Israël werden in de tempel gezongen, in de voorhof bij het altaar. De lofzangen kwamen uit de mond van hen die Hem prijzen voor Wie Hij voor Zijn volk is. Zij waren op de plaats waar Hij met hen gemeenschap had. De Heer Jezus was buiten de stad, buiten het heiligdom waar Hij tot zonde werd gemaakt.
De Heer herinnert God drie keer aan het vertrouwen dat de vaderen op Hem hadden en dat zij door Hem werden bevrijd (verzen 5-6). Dat bewijst dat God altijd trouw is geweest en altijd in staat is geweest om te bevrijden! Nooit had iemand tevergeefs een beroep op de trouw en de hulp van God gedaan, ook David niet (Ps 9:10). God stelt nooit iemand teleur die in oprechtheid een beroep op Hem doet.
Bij de vaderen – en ook bij ons – betekent het van God verlaten zijn alleen dat wij in de nood van het lijden en vervolging geen uitzicht hebben op verlossing, waardoor wij ons door God verlaten voelen. We roepen desondanks tot God. En God verhoort op Zijn tijd en Zijn wijze altijd zulk roepen om hulp. Een gelovige zal altijd de nabijheid van God te midden van het lijden kunnen ervaren. Zo was het niet bij de Heer Jezus.
Wat de Heer Jezus ervoer, was uniek. De Heer heeft altijd opgeroepen om op God te vertrouwen en heeft dat Zelf ook altijd gedaan. En nu werd Hij Zelf verlaten. Dat was omdat Hij in die uren het voorwerp van de toorn van God was, vanwege het feit dat God Hem tot zonde had gemaakt. Daarom kon God Zijn roep om hulp toen niet beantwoorden.
Met deze verzen, die gaan over de drie uren duisternis waarin de Heer Jezus tot zonde werd gemaakt en God Hem niet verlost van Zijn vijanden, begint de psalm. De gevoelens van het lijden dat Hem door mensen is aangedaan, volgt hierna, hoewel dat feitelijk aan het lijden dat Hem door God is aangedaan vooraf is gegaan.
7 - 11 Bespot en uitgedaagd
7 Maar ik ben een worm en geen man,
een smaad van mensen en veracht door het volk.
8 Allen die mij zien, bespotten mij;
zij trekken de lippen op, zij schudden het hoofd [en zeggen]:
9 Hij heeft [zijn zaak] op de HEERE gewenteld – laat Die hem bevrijden!
Laat Die hem redden, als Hij hem genegen is.
10 U bent het toch Die mij uit de buik hebt getrokken,
Die mij vertrouwen gaf, toen ik aan mijn moeders borst lag.
11 Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af,
vanaf de moederschoot bent U mijn God.
In Zijn klacht vergelijkt de Heer Jezus Zich met een worm (vers 7; vgl. Jb 25:6; Js 41:14). Hij voelt Zich “geen man”, als iemand aan wie men geen aandacht schenkt. Er is niets in Hem waardoor Hij op enig respect als Mens zou kunnen rekenen. Daarbij is een worm de diepste uitdrukking van weerloosheid. Een worm heeft geen benen om te vluchten, geen tanden of horens om Zich mee te verdedigen. Hij heeft ook geen dikke huid of stekels als bescherming.
Opmerkelijk is ook dat het Hebreeuwse woord voor worm verwant is aan karmozijn, de bloedrode kleur, die van deze worm wordt gemaakt. Om deze kleurstof te krijgen en om de jonge larven te voeden en in leven te houden moet de moeder karmozijn worm (een soort schildluis) sterven. Het doet denken aan het bloed voor de verzoening dat Hij heeft gestort.
De Heer Jezus werd aan het kruis bespot, veracht en uitgejouwd vanwege Zijn vertrouwen op God (verzen 8-9). Hij werd veracht door het volk, Zijn volk. Wat Hij hier zegt, vinden we terug in het verslag dat van Zijn kruisiging in de evangeliën wordt gedaan (Mt 27:39,43; Lk 23:35). Aan de bespotting is door woorden en gebaren uiting gegeven. In de eerste helft van de psalm horen wij slechts het vergeefse geroep van de Rechtvaardige en de hoon en spot van de slechte mensen, terwijl God zwijgt. In de tweede helft horen wij lofzangen.
De evangeliën tonen aan dat de Joden goed hebben begrepen waar de Heer altijd op heeft gewezen en wat Hijzelf altijd heeft gedaan. Hij heeft er altijd op gewezen dat ze op God moesten vertrouwen, of, zoals het hier is vertaald, hun zaak op God moesten wentelen. Dat heeft Hij ook in Zijn eigen leven laten zien. Dit gebruikten de omstanders bij het kruis nu tegen Hem, wat Zijn lijden zoveel zwaarder maakte. God leek te staan aan de zijde van de zondige mens. De Heer herhaalde de spotwoorden. Hij deed dat niet om God daarover verwijten te maken, maar als bevestiging dat het waar is, ondanks de schijn die Hij tegen Zich had.
In de verzen 10-11 wendt de Heer Zich van Zijn spotters af en richt Zich tot Zijn God. Hij spreekt over Zijn vroegste Kindheid en over Maria. Vanaf Zijn prilste bestaan als Mens was Hij op God “geworpen”, Hij was volledig afhankelijk van Hem, van Zijn zorg en bescherming. Direct na Zijn geboorte werden er al pogingen gedaan om Hem om te brengen. Ook de armoedige omstandigheden waarin Hij opgroeide, versterkte deze positie van afhankelijkheid. Al die zorg en bescherming, die Hij steeds had genoten, waren volledig verdwenen.
Hij noemt God “vanaf de moederschoot … Mijn God”. Hiermee zegt de Heer Jezus dat Hij vanaf Zijn geboorte op aarde een relatie met God heeft gehad en dat er daarom geen reden was om Hem te verlaten.
Tevens zien we hier dat Hij God pas ‘Mijn God’ noemt vanaf het ogenblik dat Hij Mens is geworden. Eerder was dat ook niet zo. Voordat Hij Mens werd, was Hij Zelf God (Jh 1:1), wat Hij uiteraard ook bleef toen Hij Mens was geworden. Sinds Hij Mens is geworden, heeft Hij als Mens een positie van onderdanigheid ten opzichte van God ingenomen. Als we lezen dat God het Hoofd is van Christus, is dat van Christus als Mens (1Ko 11:3).
Hij lag aan de borst van Zijn moeder, een plaats die in vers 10 wordt aangemerkt als een plaats van vertrouwen. Deze plaats is van groot belang voor een kind vanaf zijn prilste bestaan. De borst geven is niet alleen van belang voor de voeding, maar ook, zoals hier blijkt, voor het geven van het gevoel van geborgenheid, vertrouwen en aanvaarding.
12 - 19 De nood
12 Blijf [dan] niet ver van mij, want de nood is nabij;
er is immers geen helper.
13 Vele stieren hebben mij omringd,
sterke stieren van Basan hebben mij omsingeld.
14 Zij hebben hun muil tegen mij opengesperd
[als] een verscheurende en brullende leeuw.
15 Als water ben ik uitgestort,
ontwricht zijn al mijn beenderen;
mijn hart is als was,
het is gesmolten diep in mijn binnenste.
16 Mijn kracht is verdroogd als een potscherf,
mijn tong kleeft aan mijn gehemelte;
U legt mij in het stof van de dood.
17 Want honden hebben mij omsingeld,
een horde kwaaddoeners heeft mij omgeven;
zij hebben mijn handen en mijn voeten doorboord.
18 Al mijn beenderen zou ik kunnen tellen;
en zij, zij zien het aan, zij kijken naar mij.
19 Zij verdelen mijn kleding onder elkaar
en werpen het lot om mijn gewaad.
In deze verzen horen we uitingen van de nood van de Heer. Hij bevond Zich daarin omdat God Hem had verlaten, hoewel daarvoor volgens de verzen 10-11 geen reden was. In plaats van in de tegenwoordigheid van Zijn God te zijn, was God ver van Hem, want Hij had Hem verlaten (vers 12; vgl. vers 2). Daartegenover is de nood nabij, de nood van de dood, het gescheiden zijn van God.
Hij is helemaal alleen in het lijden, zonder uitzicht, “er is immers geen helper”. Deze eenzaamheid is voor ons niet te peilen. Wij weten niet wat de enorme tegenstelling is tussen volmaakte, ongestoorde, ononderbroken gemeenschap met God en van God verlaten zijn, geen gemeenschap met God, en in plaats daarvan de slagen van Gods zwaard te moeten ondergaan.
Daarbij is Hij omringd door “vele stieren” (vers 13). Stieren zijn reine dieren en kunnen we zien als een beeld van de Joden, die zichzelf als rein beschouwden (vgl. Jh 18:28). Ze hebben met velen, een grote menigte, de Heer Jezus verworpen. Het zijn ook “sterke stieren”. Dat wijst op de hoogmoed, de onbuigzame trots van de Joden, die wel duidelijk is gebleken in hun houding ten aanzien van de Heer Jezus.
Het zijn sterke stieren “van Basan”. Basan was een zeer vruchtbaar gebied. De Joden worden hier ook vergeleken met doorvoede, gevoelloze dieren. De welvarende, aanzienlijke godsdienstige leiders hebben Hem verworpen. Ze beriepen zich erop Gods volk te zijn, maar waren als deze dieren, die ook geen verbinding hebben met God.
Dan horen we de klacht uit Zijn mond dat zij “hun muil” in vijandschap tegen Hem hadden “opengesperd [als] een verscheurende en brullende leeuw” (vers 14). Dit betekent dat ze het karakter vertoonden van hun vader, de duivel (Jh 8:44), die rondgaat “als een brullende leeuw, op zoek wie hij zou kunnen verslinden” (1Pt 5:8). De satan stond achter de mensen die als stieren worden beschreven.
In vers 15 gaat de lijdende Messias over Zichzelf spreken. Hij voelt hoe Zijn leven is weggevloeid. Hij vergelijkt Zich met water en Zijn hart met was. Water en gesmolten was zijn zonder vorm en hebben geen enkele kracht en bieden geen enkele steun. Het zijn beelden van angst en de dood (Ez 7:17; 1Sm 7:6; 2Sm 14:14). Vijanden worden als was door de toorn van God (Ps 68:3). Dat is hier ook de gedachte, want de Heer Jezus was in de hitte van Gods toorn. Was smelt in de hitte (vgl. Jz 2:11). Het is opnieuw duidelijk dat we boven David uit de Heer Jezus horen.
Zijn kracht was door verdroging aan stukken gebroken als de scherf van een gebroken pot (vers 16). Een verdroogde scherf kan gemakkelijk tot gruis worden vermalen. Een ander gevolg van verdroging was Zijn onuitsprekelijke dorst, waardoor Zijn tong aan Zijn gehemelte kleefde.
In het laatste deel van vers 16 richt de Heer Zich tot Zijn God en spreekt zonder omweg over Zijn dood. Hij neemt Zijn dood aan uit de hand van God. Hij zegt tegen God: “U legt Mij in het stof van de dood.” Zijn lichamelijke dood was een handeling van Hemzelf na de drie uren van duisternis, toen Hij zei: “Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest. En toen Hij dit gezegd had, stierf Hij” (Lk 23:46). Zeker, Zijn eigen volk heeft Hem vermoord (Hd 2:23b), maar Hij is gestorven op het moment dat God had bepaald, waarbij Hij Zijn Geest overgaf in de handen van de Vader.
Maar niet alleen de Joden staan schuldig aan de dood van Christus. Ook de heidenen hebben hun aandeel daarin. Dat zien we in vers 17, waar de Heiland over “honden” spreekt die Hem hadden omsingeld. Honden zijn onreine dieren die we kunnen zien als een beeld van de heidenen, die bij de kruisiging vertegenwoordigd waren in de Romeinen (vgl. Mt 15:21-28). De honden die hier worden bedoeld, zijn waarschijnlijk de Afrikaanse wilde honden. Van deze honden is bekend dat ze in groepen optrekken, hun prooi omsingelen en in korte tijd verscheuren en volledig verslinden.
De Romeinen waren de baas in Israël en hadden in dat land Zijn handen en Zijn voeten doorboord. Wanneer de Heer Jezus terugkomt, zal het overblijfsel vragen: “Wat betekenen deze wonden aan Uw handen? Dan zal Hij zeggen: Dat Ik geslagen ben [in] het huis van hen die Mij liefhebben” (Zc 13:6). Het huis van Zijn liefhebbers is het land waar Israël woonde. Wanneer Hij terugkomt, zal elk oog – van Joden en heidenen – Hem zien, ook zij die Hem doorstoken hebben (Op 1:7).
Dat de Heer Jezus Zijn beenderen zou kunnen tellen (vers 18), betekent dat Hij in elk geval met ontbloot bovenlichaam aan het kruis hing. Het betekent ook dat zijn lichaam uitgemergeld was en dat het was uitgerekt door het hangen aan het kruis. Het wekte geen medelijden op bij hen die er rondom stonden of er voorbijliepen. Voor hen allen was Hij een schouwspel, ze zagen het aan en keken naar Hem, Die zo stukgebroken, zo ellendig was (vgl. Js 52:14).
Zijn kleding was Hem afgenomen, zoals dat gebruikelijk werd gedaan met mensen die de doodstraf aan het kruis kregen (vers 19). De soldaten die Hem Zijn kleding hadden afgenomen, verdeelden die onder elkaar. Over één kledingstuk wierpen ze het lot. Dat was de rok die in zijn geheel van boven zonder naad was geweven. Dat we hier een tafereel hebben dat zich bij het kruis van Christus heeft afgespeeld en dat het om Zijn kleding gaat, vertelt de evangelist Johannes ons, want hij citeert in zijn verhaal over het kruis dit vers (Jh 19:23-24).
20 - 22 Roep om verlossing
20 Maar U, HEERE, blijf niet ver weg;
mijn sterkte, kom mij spoedig te hulp.
21 Red mijn ziel van het zwaard,
mijn eenzame [ziel] van het geweld van de hond.
22 Verlos mij uit de muil van de leeuw
en van de hoorns van de wilde ossen.
[Ja,] U hebt mij verhoord.
Nog één keer richt de Heer Zich met al Zijn nood tot God, Zijn God. God, Zijn enige Steun en Toeverlaat, heeft Hem verlaten. Alle mensen, opgehitst door de satan, zijn vol spot en haat tegen Hem. In Zijn nood roept Hij het uit en vraagt of God, Die nu zo ver weg is, toch niet ver weg blijft (vers 20). Hij vraagt of God als Zijn sterkte Hem toch spoedig, met haast, te hulp zal komen om Hem te redden en te verlossen. Hier spreekt geloof in God Die Hem heeft verlaten. Ondanks de realiteit van de verlatenheid blijft Hij vertrouwen op Zijn God.
Hij vraagt God om “Mijn ziel”, dat is Hij Zelf in Zijn diepste gevoelens, “van het zwaard” te redden (vers 21). Dat zwaard drukt zwaar op Hem. Zijn onuitsprekelijke en onbeschrijfelijke eenzaamheid brengt Hij tot uitdrukking door Zich aan God voor te stellen als “Mijn eenzame”. Door die eenzaamheid voelt Hij “het geweld van de hond”, de heidense machten, des te sterker.
Hij voelt Zich in “de muil van de leeuw” (vers 22a). De satan, hij is die leeuw, en al zijn demonen hebben de goddeloze massa van het godsdienstige volk opgezweept en hen tot de grofste uitingen van spot en smaad gebracht. Christus ziet het volk als “wilde ossen” die Hem op de hoorns hebben genomen (vers 22b).
We zien in deze verzen de vraag om een drievoudige verlossing:
1. Van het zwaard (vers 21a; vgl. Zc 13:7), dat is van Gods zijde.
2. Van het geweld van de hond (vers 21b), dat is van de zijde van de mens.
3. Van de muil van de leeuw (vers 22a), dat is van zijde van de satan.
De vraag van Christus om verlossing is niet de vraag om niet te sterven. Hij was gekomen om de wil van God te doen en Hij wist ten volle wat dat inhield. Zijn vraag is niet om van de dood te worden verlost, maar om uit de dood te worden verlost, dat wil zeggen dat Hij zou worden opgewekt (Hb 5:7). Die vraag is verhoord, zoals we in de laatste regel van vers 22 horen. Hier komt de grote wending in deze psalm.
Het gebed van de Heer is verhoord in de opstanding (vers 22c; Ps 21:5). In wat volgt, is alles verdwenen wat van de zonde van de mens is, want het is geoordeeld in de drie uren van duisternis. De klacht is veranderd in een lofzang. De klaagpsalm is veranderd in een lofpsalm. Het lijden ligt voorgoed achter Hem. Wat in de volgende verzen volgt, laat zien dat God woont op de lofzangen van Israël. Het is één grote lofzang op God te midden van een steeds wijder wordende kring, tot er van de hele aarde één grote lofzang tot God opstijgt. De tarwekorrel die in de aarde is gevallen en is gestorven, gaat nu veel vrucht dragen (Jh 12:24).
Het lijden dat de Heer is aangedaan door mensen, heeft oordeel voor de mensen tot gevolg. Het lijden dat Hem is aangedaan door God heeft verzoening en zegen voor de mens tot gevolg. Christus is in deze psalm het zondoffer, het offer voor de zonde. Hij is tot zonde gemaakt, wat wil zeggen dat God Hem tot de bron van de zonde maakte en die in Hem oordeelde (2Ko 5:21). Wat daaruit voortvloeit, is niets anders dan pure genade en zegen voor de mens. Hij heeft het werk helemaal alleen volbracht, maar in de resultaten delen ontelbaar miljoenen verlosten (Jh 12:24).
Na de overwinning van Christus over zonde, wereld en dood volgt geen oordeel over de vijanden, maar zegen voor de Zijnen. Het uiteindelijke resultaat van het werk van de verzoening is zegen voor de hele mensheid in het vrederijk en voor alle gelovigen in de eeuwigheid (Ko 1:20-22). Hij is het Lam van God Dat op grond van Zijn verzoeningswerk de zonde van de wereld zal wegnemen (Jh 1:29).
We moeten eraan denken dat tussen de overgang van klacht naar lofzang een periode van nu ongeveer 2000 jaar ligt. Wat tot en met vers 22b wordt beschreven, heeft plaatsgevonden bij de eerste komst van Christus. Wat vanaf vers 22c wordt beschreven verplaatst ons naar Zijn opstanding en de gevolgen daarvan bij Zijn tweede komst. We gaan om zo te zeggen van de heuvel Golgotha naar de Olijfberg.
23 - 28 Verhoord en lofgezang
23 Ik zal Uw Naam mijn broeders vertellen,
in het midden van de gemeente zal ik U loven.
24 U die de HEERE vreest, loof Hem;
alle nakomelingen van Jakob, vereer Hem;
wees bevreesd voor Hem, alle nakomelingen van Israël.
25 Want Hij heeft de ellendige in zijn ellende
niet veracht en niet verafschuwd;
Hij heeft Zijn aangezicht niet voor hem verborgen,
maar Hij heeft gehoord, toen hij tot Hem riep.
26 Van U zal mijn lof zijn in een grote gemeente,
mijn geloften zal ik nakomen in bijzijn van wie Hem vrezen.
27 De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden;
wie de HEERE zoeken, zullen Hem loven.
Uw hart zal voor eeuwig leven.
28 Alle einden der aarde
zullen eraan denken en zich tot de HEERE bekeren:
alle geslachten van de heidenvolken
zullen zich voor Uw aangezicht neerbuigen.
Na Zijn opstanding is Zijn eerste gedachte de Naam van Zijn God aan Zijn broeders te vertellen om vervolgens samen met hen bij wie Hij in het midden is, God te prijzen (vers 23). Hij is de Zoon Die de Vader kent en Hem openbaart en verklaart (Mt 11:27; Jh 1:18). Zijn broeders zijn Zijn discipelen aan wie Hij door Maria hun nieuwe verhouding tot Zijn Vader en Zijn God bekend laat maken (Jh 20:17).
Omdat Hij is opgestaan, kan Hij Zijn discipelen Zijn opstandingsleven geven (Jh 20:22), waardoor Hij hen in dezelfde verhouding tot Zijn Vader plaats als Hijzelf heeft. Toch maakt Hij hen niet volledig een met Zich in Zijn positie voor de Vader, maar handhaaft Hij daarin een onderscheid. Hij spreekt niet tot hen over ‘onze’ Vader, maar over “Mijn Vader en uw Vader” en “Mijn God en uw God” (Jh 20:17). Op de opstandingsmorgen zien we Hem te midden van hen verschijnen (Jh 20:19) en een week later nog een keer (Jh 20:26).
Zijn discipelen zijn profetisch het overblijfsel van Israël, het ware Israël in de toekomst. In onze tijd vormen zij de kern van de gemeente die op de Pinksterdag ontstaat. De gemeente is in het Oude Testament een verborgenheid. Door het citaat van dit vers in het Nieuwe Testament krijgt ‘de gemeente’ de hogere betekenis van de nieuwtestamentische gemeente (Hb 2:11-12). ‘In het midden van de gemeente’ is dan de nieuwtestamentische gemeente (vgl. Mt 16:18; 18:20). Hij openbaart Zijn tegenwoordigheid waar de gemeente samenkomt. Hij stemt de lofzang aan in de harten van de Zijnen. Daarom is het ook zo belangrijk dat iedere gelovige aanwezig is, want Hij is daar.
Dan horen we over “alle nakomelingen van Jakob” en “alle nakomelingen van Israël” (vers 24). Hier zegt de Heer Jezus tegen de gelovigen uit Israël dat ze de HEERE zullen eren en vrezen. Zij zijn niet slechts toehoorders van de lofzang van David, maar worden opgeroepen om mee te doen met deze lofzang. Wie Hem eert, vreest Hem. Eerbied en ontzag gaan samen.
De Heer Jezus spreekt over Jakob en Israël. De naam Jakob herinnert aan het falen, de naam Israël spreekt van wat God van Jakob heeft gemaakt. Wij zullen ook nooit vergeten wat we waren en Hem altijd vol ontzag eren voor wat Hij voor ons heeft gedaan en van ons heeft gemaakt.
In vers 25 spreekt het overblijfsel. Wat zij zeggen, bewijst dat ze zich ervan bewust zijn dat ze alle zegen aan Hem te danken hebben, Die zij hier “de ellendige” noemen. Ze hebben er inzicht in dat God “de ellendige in zijn ellende niet veracht en verafschuwd heeft”, wat Zijn volk wel heeft gedaan. God heeft Zijn aangezicht wel voor Hem moeten verbergen, maar het niet verborgen gehouden. Hij heeft de Ellendige verhoord, toen Hij tot Hem riep en Hem uit de doden opgewekt (Hb 5:7-8).
In vers 26 spreekt Hij Die de Ellendige was. Alle lof die Hij uitspreekt met de Zijnen tot eer van God, komt van God, zo zegt Hij. Ook na Zijn opstanding geeft Hij alle eer aan God, zoals Hij altijd in Zijn leven heeft gedaan (Jh 7:18; 17:4). De “grote gemeente” is het aardse volk van God in het vrederijk na de periode van de nieuwtestamentische gemeente. In die grote gemeente zal Christus alle geloften nakomen die Hij in Zijn nood gedaan heeft.
Zijn geloften hielden in dat Hij God zou prijzen na Zijn verlossing uit Zijn ellende. Deze geloften van lofprijzing van God komt Hij na “in bijzijn van wie Hem vrezen”. Zijn gelofte is een dank- of vredeoffer in de vorm van een gelofteoffer. Het mag in tegenstelling tot het gewone dank- of vredeoffer ook op de tweede dag worden gegeten (Lv 7:15-16). Daarvoor worden de zachtmoedigen uitgenodigd (vers 27).
Zij die God vrezen, zijn “de zachtmoedigen” of beter ‘ootmoedigen’. Het zijn gelovigen die in de moeilijke tijden gebukt zijn gegaan onder het onrecht, maar hun verwachting op God hebben gesteld. Het woord ‘ootmoedigen’ heeft de betekenis van ‘nederig van geest’ zijn (Js 57:15) omdat zij beven voor Gods Woord (Js 66:2). Juist zij, die vanwege hun trouw aan de Verlosser veel ontbering hebben geleden, krijgen overvloedig te eten, tot verzadiging toe. Zij beërven met Hem de aarde (Mt 5:5) en mogen, net als Mefiboseth, eten van de tafel van de Koning (2Sm 9:13).
Dit is het gezelschap van “wie de HEERE zoeken”. Er is voor hen alle aanleiding Hem uitbundig te loven. Ze hebben veel tot Hem gebeden in hun nood en ook zij zijn verhoord. Nu loven ze Hem aan Wie ze alle zegen te danken hebben. Dat doen ze niet slechts een ogenblik of een wat langere periode, waarna hun lofprijzing weer verzwakt en verdwijnt. Nee, hun harten, die vol zijn van lofprijzing, zullen “eeuwig leven”. Dit betekent dat zij eeuwig in gemeenschap zullen zijn met Hem, Die “levend tot in alle eeuwigheid” is (Op 1:18) en Die alles zo wonderlijk ten goede heeft doen keren.
Nadat het overblijfsel en het hele volk hebben ingestemd met de lofzang die in vers 23 door de Heer Jezus in het midden van de gemeente is begonnen, wordt de kring nog weidser: alle einden van de aarde worden er nu in betrokken (vers 28). Hier wordt de belofte van Genesis 22 vervuld (Gn 22:18). De vervulling vindt plaats doordat de Heer Jezus Koning wordt over de hele aarde. Het gelofteoffer blijkt tevens een dank- of vredeoffer voor de volken ter inwijding van de Koning der koningen en Heer der heren.
Ook onder de volken heeft Christus vrucht op Zijn werk, ook daar zullen mensen zich tot God bekeren. Zij “zullen eraan denken” dat de HEERE de Allerhoogste is “en zich tot Hem bekeren”. De “geslachten van de heidenvolken” hadden God vergeten en hebben hun afgoden gediend. Daarom heeft God “in de voorbije geslachten alle volken op hun eigen wegen laten gaan” (Hd 14:16). Daaraan is nu een einde gekomen. Het overblijfsel zegt van hen tegen God dat zij zich voor Zijn aangezicht in aanbidding “zullen neerbuigen”. Dan is de belofte vervuld die aan Abraham is gedaan, dat in hem alle geslachten van de aarde gezegend zullen worden (Gn 12:3b; 18:18; 22:18; 26:3-4).
29 - 32 Het Messiaanse rijk
29 Want het koningschap is van de HEERE,
Hij heerst over de heidenvolken.
30 Alle groten der aarde
zullen eten en zich neerbuigen.
Allen die in het stof neerdalen
en hun ziel niet in het leven kunnen behouden,
zullen voor Zijn aangezicht neerbukken.
31 Het nageslacht zal Hem dienen,
en aan de Heere toegeschreven worden tot in generaties.
32 Zij zullen komen en Zijn gerechtigheid verkondigen
aan het volk dat geboren zal worden,
want Hij heeft het gedaan.
De laatste verzen van de psalm beschrijven de algemene heerschappij van de Messias, “want het koningschap is van de HEERE” (vers 29). Na het lijden en de diepe vernedering komt de verheerlijking in het vrederijk. We zien hier weer het wonder dat de Messias en Jahweh dezelfde Persoon zijn. Het koningschap wordt aan de HEERE toegeschreven, terwijl de Heer Jezus, de Messias, de Koning is. Christus oefent het koningschap niet namens God uit, want Hij is Zelf de waarachtige God (Hb 1:8). Hij laat Zijn absolute recht op de heidenvolken gelden, want “Hij heerst over de heidenvolken” (vgl. Dn 7:13-14,27).
In vers 30 worden drie categorieën mensen genoemd die alle klassen van personen bevatten.
1. “Alle groten der aarde” zijn de rijke en voorspoedige mensen, de mensen in aanzien. Hoewel het voor hen moeilijk is om behouden te worden, is het niet onmogelijk, want bij God zijn alle dingen mogelijk (Lk 18:25-27; vgl. Mt 27:57; 1Ko 1:26). “Zij zullen eten en zich neerbuigen.” Dit lijkt te verwijzen naar het eten van het dank- of vredeoffer, de gemeenschapsmaaltijd van Gods volk, waarvan allen die rein waren, mochten eten (Lv 7:11-21; vgl. Js 25:6). Het is een maaltijd waarbij God gedankt werd en men zich voor Hem neerboog.
2. De tweede categorie is die van “allen die in het stof neerdalen”. Dit zijn zij die verdrukt zijn geweest, die in nood en verdriet zijn geweest. Zij hebben aan het leven gewanhoopt, waarvan ‘in het stof neerdalen’ spreekt. Ze voelden ‘het stof van de dood’ als heel dichtbij.
3. De derde categorie, die veel overeenkomst heeft met de tweede, zijn zij die “hun ziel niet in het leven kunnen behouden”. Zij hebben gebrek gehad aan de meest noodzakelijke levensbehoeften en hadden niets waarmee ze zichzelf in leven konden houden. Het zijn de armen, de zwakken, de zieken, de hulpelozen.
De tweede en derde categorie zullen evenals de eerste categorie deel hebben aan de zegen van het vrederijk als gevolg van het werk van de Heer Jezus. Daarvoor zullen zij “voor Zijn aangezicht” in aanbidding “neerbukken”.
De zegen van het vrederijk, waarin alle geslachten delen die hiervoor zijn beschreven, zal aan “het nageslacht” worden doorgegeven (vers 31). Dat nageslacht “zal Hem dienen” (vgl. Js 59:21). Het zal “aan de Heere worden toegeschreven tot in generaties”. Elke komende generatie die in het vrederijk geboren wordt, is van Hem. Dat maakt de naam waarmee God hier wordt genoemd duidelijk. De naam ‘Heere’ is Adonai, dat betekent de Gebieder, de soevereine Heerser. Het nageslacht waarover hier wordt gesproken, behoort Hem toe en zal niet worden geofferd aan de afgoden, zoals dat in vroegere geslachten is gedaan (Lv 18:21; 20:2-3; 2Kn 16:3; 2Kn 21:6; Jr 7:31).
Allen die door de verschrikkelijke tijd van de grote verdrukking heen zijn gegaan, zullen over de indrukwekkende redding van God en Zijn gerechtigheid vertellen aan hen die in de tijd van het vrederijk worden geboren (vers 32). Zij zullen spreken over wat de Heer Jezus heeft volbracht. Wij mogen het ook aan onze kinderen vertellen.
Elke generatie “zal komen en Zijn gerechtigheid verkondigen aan het volk dat geboren zal worden”, dat is de volgende generatie. Het vrederijk is gegrond op de gerechtigheid van God waaraan door de Heer Jezus op het kruis is voldaan. De verkondiging die wordt doorgegeven, is: “Hij heeft het gedaan.” Het herinnert aan het laatste kruiswoord van de Heiland: “Het is volbracht!” (Jh 19:30). Dit kruiswoord zal de hele eeuwigheid door schallen (vgl. Op 21:6a).