1 Opschrift
1 Een onderwijzing van David, een gebed, toen hij in de grot was.
Dit is weer “een onderwijzing”, een maskil, “van David”. Het is de laatste van de dertien psalmen die maskil, onderwijzing, worden genoemd (Ps 32:1; 42:1; 44:1; 45:1; 52:1; 53:1; 54:1; 55:1; 74:1; 78:1; 88:1; 89:1; 142:1). Zie voor de uitleg bij Psalm 32:1.
De ervaringen die David in deze psalm beschrijft, zijn onderwijs voor anderen. Hierdoor wil hij laten weten dat je je helemaal alleen kunt voelen, maar dat de Heer er toch is voor ieder die Hem trouw wil blijven.
David dicht deze psalm als hij door Saul achterna wordt gezeten en hij zich “in de grot” heeft verborgen (1Sm 24:3-7). Psalm 57 heeft hij onder dezelfde omstandigheden gedicht (vgl. Ps 57:1).
Profetisch zien we hier de voortzetting van Psalm 141. De dreiging die daar wordt beschreven, neemt in deze psalm toe. De enige mogelijkheid voor het overblijfsel is om het van boven, van de HEERE, te verwachten (vgl. Js 37:14-20). Psalm 142 beschrijft hun smeekbede. Met nadruk wordt in het opschrift gezegd dat deze psalm “een gebed” is (vgl. Ps 86:1).
2 - 5 Niemand ziet naar mij om
2 Met mijn stem roep ik tot de HEERE,
met mijn stem smeek ik de HEERE.
3 Ik stort mijn klacht uit voor Zijn aangezicht,
ik maak voor Zijn aangezicht mijn benauwdheid bekend.
4 Toen mijn geest in mij bezweek,
kende Ú mijn pad.
Zij hebben een strik voor mij verborgen
op de weg die ik gaan zou.
5 Ik keek aan mijn rechterhand en zie,
er was niemand die naar mij omzag;
voor mij was [de mogelijkheid tot] ontvluchten verloren,
niemand zorgde voor mijn ziel.
David bidt niet in zijn hart, maar hardop, zoals de gelovigen in het Oude Testament meestal doen (vers 2). Hij verheft zijn stem om te bidden en dat op een indringende manier. Hij zegt dat hij tot de HEERE roept en smeekt. De omstandigheden zijn er ook naar. Hij is in grote nood, want hij is omsingeld door Saul en zijn mannen.
In vers 3 gaat hij verder met het beschrijven van zijn gemoedstoestand. Hij heeft zorgen en stort zijn klacht, zijn grote nood, uit voor Gods aangezicht en maakt zijn benauwdheid bekent. Het woord ‘klacht’ betekent niet klagen over God of mensen, maar betreft de benauwdheid waarin hij is. Hij stort zijn hart vrijmoedig voor de HEERE uit. Dit is profetisch wat het overblijfsel van Israël in de eindtijd, die “een tijd van benauwdheid” zal zijn (Jr 30:7), zal doen.
Hij is er slecht aan toe. Zijn geestelijke gesteldheid is op een dieptepunt, zijn geest is in hem bezweken (vers 4). De psalmist staat als het ware midden in een mijnenveld. Een verkeerde stap is funest en dodelijk. Maar – en dan licht er even een straal van hoop op in zijn donkere omstandigheden – hij weet dat God zijn pad kende en dat Hij er steeds bij is geweest. Dat is voor hem van groot belang, want zijn vijanden “hebben een strik” voor hem “verborgen op de weg” die hij gaan zou. Zij kennen zijn weg ook en doen verwoede en gemene pogingen om hem op die weg in een valstrik te laten lopen.
En dan zijn eenzaamheid (vers 5). Als hij naar rechts kijkt, de plaats van kracht, waar iemand in staat zou zijn om hem te helpen, iemand die er voor hem is, dan moet hij constateren dat er niemand is. Er is helemaal niemand die naar hem omziet. Hij is door iedereen in de steek gelaten en wordt gemeden als de pest. Er is niemand die medelijden met hem heeft. In de eindtijd zal het overblijfsel om zich heen kijken en zich realiseren dat er helemaal niemand is die kan of wil helpen.
Als er iemand bij hem zou zijn, was het misschien mogelijk te ontvluchten. Maar nu is er niemand die voor zijn ziel zorgt, niemand die hem moed inspreekt, niemand die ook maar enige actie onderneemt dat hij in leven kan blijven. Zijn metgezellen in de grot begrijpen hem niet dat hij Saul niet doodt nu hij daartoe de mogelijkheid heeft (1Sm 24:4-8).
Er is niemand zo eenzaam en onbegrepen geweest op aarde als de Heer Jezus. Zo haken velen van Zijn discipelen af, ze volgen Hem niet meer (Jh 6:66). Als Hij in Gethsémané zijn drie meest vertrouwde discipelen vraagt met Hem te waken, vallen ze in slaap. Als Hij gevangengenomen wordt, vluchten al Zijn discipelen van Hem weg (Mk 14:50).
6 - 8 U bent goed voor mij
6 Tot U roep ik, HEERE.
Ik zeg: U bent mijn toevlucht,
mijn deel in het land der levenden.
7 Sla acht op mijn roepen,
want ik ben volkomen uitgeteerd;
red mij van mijn vervolgers,
want zij zijn machtiger dan ik.
8 Leid mijn ziel uit de gevangenis
om Uw Naam te loven;
de rechtvaardigen zullen mij omringen,
want U bent goed voor mij.
Als David om zich heen kijkt, is er niemand, zo heeft hij in vers 5 gezegd. Dan kijkt hij naar boven, en daar is de HEERE (vers 6). Hij is de Enige Die hij heeft. Tot Hem roept hij, want Hij is zijn toevlucht. Dat doet de doodsdreiging wijken, want wie de HEERE als toevlucht heeft, van hem is zijn ”deel in het land der levenden”. Er is niemand onder de mensen die op aarde leven tot wie hij kan gaan. Alle levende mensen zijn tegen hem. Alleen de levende God blijft over.
Dit is ook de ervaring van het Israël van God (Dt 32:36; Js 49:16). Paulus kent zulke ervaringen ook. Hij is in de steek gelaten. Niemand staat hem bij in zijn verdediging voor de keizer. Maar de Heer heeft hem bijgestaan (2Tm 4:16-17; vgl. Hd 18:9; 23:11). Dat heeft hem de kracht gegeven te volharden in zijn vertrouwen op Hem.
David heeft gezegd dat de HEERE zijn toevlucht is. Daarom vraagt hij Hem nog indringender om acht te slaan op zijn roepen, want hij is “volkomen uitgeteerd”, dat wil zeggen dat hij aan het eind van zijn krachten is (vers 7). Hij is voortdurend op de vlucht. Dat sloopt hem. Hij kan niet tegen zijn vervolgers op, “want zij zijn machtiger dan ik”.
David vergelijkt zijn situatie met een gevangenis (vers 8). Die is vergelijkbaar met die van Hizkia in Jesaja 36-37 en met die van het overblijfsel in de toekomst. Hij is een gevangene van de benauwdheid waarin hij is en vraagt aan de HEERE om zijn ziel daaruit uit te leiden (vgl. Ps 25:17). Hij vraagt dat niet in de eerste plaats om zelf weer vrij te zijn, maar “om Uw Naam te loven”. Het gaat hem om de eer van God. Dat is altijd belangrijker dan ons eigen geluk. In de omstandigheden waarin hij zich nu bevindt, kan hij alleen maar in zijn grote nood tot de HEERE roepen en is er geen sprake van het loven van Zijn Naam.
Het gebed van het overblijfsel zal beginnen met de woorden: “Onze Vader Die in de hemelen bent, moge Uw Naam worden geheiligd” (Mt 6:9). De heiliging van de Naam van de Vader is het belangrijkst. Ook het herstel van de broers van Jozef begint met het niet denken van Juda aan zichzelf, maar dat hij alleen denkt aan de gevoelens van vader Jakob. Daarna, en niet eerder, openbaart Jozef zich aan zijn broers en is hun lijden voorbij.
David noemt als een bijkomend gevolg van zijn bevrijding door de HEERE dat “de rechtvaardigen” hem “zullen … omringen”. Zij nemen de plaats in van zijn vervolgers die hem nu omringen. In zijn nood is hij alleen, zonder iemand die naar hem omziet. Als de HEERE hem heeft verlost, zullen de rechtvaardigen delen in de verlossing. Zij zullen met hem de HEERE loven voor Zijn goedheid die Hij aan hem persoonlijk heeft bewezen door zijn roepen om hulp te verhoren. We zien dit ook in Psalm 1, die begint met de wandel van de individuele, trouwe gelovige en eindigt met de gemeenschap van de rechtvaardigen (Ps 1:1,5).