Inleiding
Deze psalm is een terugblik naar het verleden, naar de worstelingen van het gelovig overblijfsel (vers 6). Het volk is verlost en is bezig (verzen 5-10) de gebeurtenissen op een rij te zetten (verzen 12-14) met als resultaat dat zij met grote verwondering God groot maken (verzen 15-21).
1 Opschrift
1 Voor de koorleider, over Jeduthun, van Asaf, een psalm.
2 - 4 Roepen en vertwijfeling
2 Mijn stem [klinkt] tot God en ik roep,
mijn stem [klinkt] tot God en Hij zal mij aanhoren.
3 Op de dag van mijn benauwdheid zocht ik de Heere,
mijn hand was 's nachts uitgestrekt en verslapte niet,
mijn ziel weigerde getroost te worden.
4 Dacht ik aan God, dan kermde ik;
peinsde ik, dan bezweek mijn geest. \Sela\
Asaf, en in hem het gelovig overblijfsel, begint deze psalm met zijn stem tot God te laten klinken (vers 2). Hij roept tot Hem. Hij laat zijn stem tot God klinken in de zekerheid dat God hem zal aanhoren. Dat hij dit twee keer zegt, geeft de ernst en diepte van zijn nood aan. Tegelijk spreekt hij de zekerheid uit dat God hem zal horen. Hij vertrouwt erop dat zijn gebed gehoor vindt bij God.
Tot God roepen met de stem is meer dan alleen iets van Hem wensen. Het is de uiting van zwakheid en afhankelijkheid van Hem en het verlangen tot Hem de toevlucht te nemen. Wie dit doet, bewijst dat hij een oprecht hart heeft. Het betreft ook niet een nood die hij wel voor zichzelf kan houden, maar een diepe nood waaraan hij voor iedereen hoorbaar uiting moet geven.
Na zijn uiting van vertrouwen (vers 2) volgt de weg waarlangs de psalmist is gegaan om tot dit vertrouwen te komen. Hij begint ermee te zeggen dat hij “de Heere”, Adonai, heeft gezocht “op de dag van mijn benauwdheid” (vers 3). Dit komt overeen met de situatie in Psalm 74. Profetisch is het de tijd van de grote verdrukking door toedoen van de antichrist en gevolgd door de tuchtroede van God, Assyrië, die Israël en de tempel heeft verwoest.
Hij is in grote nood geweest. Dat hij de Heere heeft gezocht, is een goede zaak. De vraag is alleen met welke instelling van zijn hart hij heeft gezocht. Uit het vervolg blijkt dat hij diepgaand heeft getwijfeld aan Gods betrokkenheid bij zijn situatie en dat dit een diepe crisis in zijn geloofsleven tot gevolg heeft gehad. Het spreekt van een tijd dat het geloof van het overblijfsel is gelouterd (vgl. Ml 3:2-3).
Niet alleen overdag strekte hij zijn hand uit naar God als een teken van hulpeloosheid met de vraag om Zijn hulp. Hij is er ’s nachts mee doorgegaan. Er is geen verslapping opgetreden. Hij is blijven roepen om hulp. En die kwam maar niet. Daarom heeft zijn ziel geweigerd “getroost te worden”. Het betekent dat hij niet in staat was om de situatie te accepteren.
Het Hebreeuwse woord voor troosten betekent diep zuchten, in dit geval van opluchting. Hij kon onmogelijk opluchting voelen. Hij bleef dag en nacht worstelen in gebed. Iemand die troost weigert, is diep ontmoedigd en zwaar teleurgesteld in God. Hij ziet geen uitweg. Het leven is donker en zinloos geworden. Alle troostwoorden stuiten af op een hart dat zich door God afgewezen voelt.
Hij heeft wel aan God gedacht, maar in plaats van dat de gedachte aan God hem heeft vertroost, heeft hij gekermd (vers 4). Het heeft zijn zielenleed slechts groter gemaakt. God is in zijn beleving geen Helper, maar Iemand Die niets aan zijn ellende doet, Iemand Die hem aan zijn lot overlaat. De psalmist spreekt namens het overblijfsel als hij zich de tijd herinnerde dat hij worstelde vanwege de grote benauwdheid. Hij was vergeten wat God in het verleden gedaan heeft.
Hij heeft erover gepeinsd, maar hij kwam er niet uit. Integendeel, hij was in een vicieuze cirkel terechtgekomen, waardoor zijn geest was bezweken. Hij was in een totale depressie beland. Mensen kunnen praten wat ze willen over God en Zijn goedheid. Maar als God zwijgt, heeft al het praten van mensen en al het eigen denken alleen maar een vermeerdering van de innerlijke pijn tot gevolg.
Overweldigd door de moeilijkheden en problemen, teleurgesteld door het feit dat God nog niet heeft geantwoord, raakte zijn ziel uitgeput en begon te klagen. Ook de geest raakte uitgeput door de moeilijkheden. Misschien drong ook de herinnering aan vroeger gemaakte fouten zich op en ontstond de vraag: Oordeelt God alsnog vroegere, maar wel beleden overtredingen (vers 8)? De gedachten draaiden in een cirkel rond. Het was een spiraal naar beneden. Het werd steeds donkerder en het uitzicht op een oplossing verdween.
5 - 10 Heeft God vergeten genadig te zijn?
5 U hield mijn ogen wakend,
ik was verontrust en sprak niet.
6 Ik overdacht de dagen vanouds,
de jaren van [vroegere] eeuwen.
7 Ik dacht aan mijn snarenspel,
's nachts peinsde ik in mijn hart,
en mijn geest onderzocht:
8 Zou de Heere [dan] in alle eeuwigheid verstoten
en voortaan niet meer goedgezind zijn?
9 Houdt Zijn goedertierenheid voor altijd op?
Komt aan [Zijn] toezegging een einde, van generatie op generatie?
10 Heeft God vergeten genadig te zijn?
Of heeft Hij Zijn barmhartigheid door toorn afgesloten? \Sela\
De smart van de Godvrezende is zo groot geweest, dat hij de slaap niet heeft kunnen vatten (vers 5). ‘Dat hebt U gedaan’, heeft hij tegen God gezegd. Het is geen uiting van berusting, maar meer een beschuldiging. Het was ook een worsteling met de vraag: Hoe kon God vroeger verlossen, terwijl Hij ons nu verstoot? Daarom was er verontrusting en geen vertrouwen. Vanwege zijn geschokte vertrouwen op God, zijn teleurstelling in Hem, was zijn slapeloosheid een bewijs te meer geweest dat God Zich niets van hem aantrok.
Verderop zal hij tot nog sterkere uitspraken komen die aangeven hoezeer zijn vertrouwen op God was geschokt. Hij had er zijn mond maar over gehouden. Wat zou hij over zijn diepe zielennood moeten zeggen, en tegen wie? Er was immers niemand die hem begreep.
In het overdenken van zijn omstandigheden was hij in gedachten teruggegaan naar “de dagen vanouds, de jaren van [vroeger] eeuwen” (vers 6). Dat was niet om zich te herinneren hoe God toen heeft geholpen. Dan zou zijn vertrouwen op God zijn hersteld en zou er lofprijzing voor Hem zijn opgekomen. Dat was hier niet het geval. Hij was niet bij God als Zijn toevlucht in de nood uitgekomen. Het lijkt erop dat hij met heimwee aan vroeger heeft teruggedacht omdat hij toen in voorspoed en geluk leefde.
Hij heeft gedacht aan zijn “snarenspel” (vers 7). Hij heeft zich de tijd herinnerd dat hij vol vreugde muziek heeft gemaakt en God heeft geprezen. Maar wat hielp de gedachte aan vroegere vreugde bij het zoeken naar een oplossing voor de huidige ellende als je niet bij God uitkomt? Als we blijven graven in het verleden om te kunnen omgaan met de problemen in het heden, zakken we steeds dieper in de depressie weg. We moeten leren omhoog en vooruit te kijken. Dan zien we dat God, Die er gisteren was, er ook vandaag is en er morgen ook zal zijn.
In de nacht heeft hij in zijn hart gepeinsd over de kwellende vragen die hem in zijn toestand van ontgoocheling hebben gebracht. Hij heeft die vragen met zijn “geest onderzocht”. De onderste steen moest als het ware boven komen om het antwoord op zijn diepe levensvragen te vinden.
Dit zijn geen theologische vragen, maar ervaringsvragen. Ze gaan over de beleving van Gods aanwezigheid in het leven van de gelovige, terwijl die gelovige daaraan zeer twijfelt vanwege de onbegrijpelijke ellende waarin hij is. Het is de worsteling van de profeet Habakuk, die moest leren om niet naar de omstandigheden te kijken, maar op God te vertrouwen ondanks alle tegenspoed.
Hij heeft zes vragen over God gesteld. Deze vragen kunnen theologisch correct worden beantwoord. Dan nemen we de nood niet serieus, en geven we blijk van onvermogen om mee te lijden met de lijdende. We zouden zelfs kunnen zeggen dat een gelovige die weet Wie God is, zulke vragen niet zou moeten stellen. Dan maken we de gelovige verwijten, terwijl God dat niet doet. In beide gevallen tonen we ons gebrek aan zelfkennis. Ook is er geen besef dat alleen de genade van God ons tot nu toe voor zulke omstandigheden en dergelijke vragen heeft bewaard.
De zes vragen zijn:
1. “Zou de Heere [dan] in alle eeuwigheid verstoten?” (vers 8a).
2. “en voortaan niet meer goedgezind zijn?” (vers 8b).
3. “Houdt Zijn goedertierenheid voor altijd op?” (vers 9a).
4. “Komt aan [Zijn] toezegging een einde, van generatie op generatie?” (vers 9b).
5. “Heeft God vergeten genadig te zijn?” (vers 10a).
6. “Of heeft Hij Zijn barmhartigheid door toorn afgesloten?” \Sela\ (vers 10b).
De eerste vraag van het gekwelde gemoed is of “de Heere [dan] in alle eeuwigheid verstoten” zou (vers 8a). Deze vraag komt overeen met twee soortgelijke vragen in Psalm 74 (Ps 74:1,10). De vraag is niet zozeer het verstoten zelf, maar de vraag is of God definitief verstoten heeft. Is het over en uit? Of is er nog hoop? Is de goedertierenheid van God – letterlijk chesed, Zijn verbondstrouw (vers 9) – nu beëindigd?
Deze vraag geeft uiting aan het diepe gemis van Gods nabijheid. Het geeft ook aan dat hij geen uitkomst zag. Wij mogen weten dat God nooit iemand zal verstoten die de toevlucht tot Hem heeft genomen. Daar mogen we een wanhopige gelovige telkens weer aan herinneren, zonder hem van ongeloof te beschuldigen. Het gaat om een gelovige die zich, om welke oorzaak ook, door God verstoten voelt. Hij is wanhopig op zoek naar God, maar voelt zich door Hem verstoten.
De tweede vraag, of de Heere “voortaan niet meer goedgezind” (vers 8b) zou zijn, hangt direct met de eerste samen. Wie het gevoel heeft ‘in alle eeuwigheid verstoten’ te zijn, ervaart er niets meer van dat God hem goedgezind is. Dit gaat vooral over Gods innerlijk, wat er in Zijn hart is. Wie meent dat God hem heeft afgeschreven, is het zicht kwijt op wat er in Gods hart is.
De oorzaak daarvan is het drijven op de ellendige gevoelens die hij heeft en de teleurstellende ervaringen die hij met God heeft opgedaan. Dan meent een gelovige dat God hem niet goedgezind is als het niet goed met hem gaat. Waar het op aankomt, is dat we God blijven vertrouwen, ook als in ons leven alles tegenzit. Als we denken dat God ons alleen goedgezind is als het goed met ons gaat, kan snel de gedachte postvatten dat God ons niet meer goedgezind is als het slecht met ons gaat. Hetzelfde geldt voor Gods goedertierenheid, genade en barmhartigheid waarover de psalmist ook zijn vragen heeft.
Uit twijfel aan Gods goede gezindheid tegenover de gelovige volgt als vanzelf de vraag of “Zijn goedertierenheid voor altijd ophoudt” (vers 9a). Dat God de gelovige goedgezind is, blijkt uit Zijn goedertierenheid. Goedertierenheid is een kenmerk van de liefde (1Ko 13:4a). In Psalmen staat vaak dat Zijn goedertierenheid voor eeuwig is (Ps 136:1-26), wat slaat op het vrederijk.
Als alles donker is voor de gelovige, denkt hij daar niet meer aan, maar vraagt zich af of Gods goedertierenheid – chesed, dat is de trouw aan het verbond – voor altijd is opgehouden. Dat is precies het tegenovergestelde van wat het verbond inhoudt. Dit verbond is de grondslag van het bestaan van het volk. Als er een einde zou komen aan het verbond, zou dit het einde van het bestaan van het volk betekenen.
De vraag die hier weer op aansluit, is of er aan Gods “toezegging een einde” komt, “van generatie op generatie” (vers 9b). De psalmist worstelde met de toezegging van Gods uitspraken. Wie zijn gevoelens tot norm voor zijn verhouding tot God maakt, twijfelt ook aan de toezeggingen of beloften van God. Er is geen vertrouwen in het Woord van God, dat onveranderlijk geldt voor alle generaties. Als we daar onze steun niet meer in vinden, worden we een speelbal van onze gevoelens.
In zijn vijfde vraag oppert de vertwijfelde gelovige de gedachte dat God misschien vergeten is “genadig te zijn” (vers 10a). Deze vraag geeft aan hoever de gelovige verwijderd is van een goede kijk op God. Hoe zou God kunnen vergeten genadig te zijn? Dat de gelovige het zo ervaart, geeft de diepte van zijn depressie aan. Als er geen genadige God is, is de gelovige gedoemd in duisternis en hopeloosheid te sterven.
Zijn laatste vraag is of God “Zijn barmhartigheid door toorn afgesloten” heeft (vers 10b). Hier ziet Hij God als een toornig God. Maar God is wel barmhartig. Barmhartig betekent ontferming, bewogen zijn met het leed van een ander. God kan dat echter niet laten blijken omdat Zijn toorn de boventoon voert.
Hier is de gelovige op het dieptepunt van zijn depressie beland. Hij beeldt zich in dat God toornig op hem is en hem daarom geen barmhartigheid kan bewijzen. Het klinkt logisch, maar het is menselijke logica. Wij kunnen niet op hetzelfde ogenblik twee tegengestelde gevoelens hebben, maar God kan wel toornig en tegelijk barmhartig zijn (vgl. Hk 3:2c).
11 - 14 Gods weg is in het heiligdom
11 Toen zei ik: Dit krenkt mij,
[maar] de rechterhand van de Allerhoogste verandert.
12 Ik zal de daden van de HEERE gedenken,
ja, ik zal denken aan Uw wonderen van oudsher.
13 Ik zal al Uw werken overdenken
en over Uw daden spreken.
14 O God, Uw weg is in het heiligdom.
Wie is een God zo groot als God?
In vers 11 komt het keerpunt. De Godvrezende is zozeer met zijn ellende en problemen bezig geweest, dat hij zijn vertrouwen in de goedheid en genade van God was kwijtgeraakt. Dat is veranderd op het moment dat hij oog heeft gekregen voor het werkelijke probleem: hij heeft alleen oog gehad voor zichzelf en zijn omstandigheden. Kijk maar hoe vaak de psalmist in deze psalm de woorden ‘ik’ en ‘mij’ gebruikt. Daardoor had hij God uit het oog verloren.
Toen hij zich dat bewust werd, veranderde zijn kijk op zijn situatie totaal. Dan ontdekt hij de oorzaak, wat hem “krenkt”, dat is wat hem innerlijk verwondt, wat hem steekt, namelijk de gedachte dat “de rechterhand van de Allerhoogste verandert”. Dat Hij de Allerhoogste is, wil zeggen dat Hij boven alles en iedereen staat.
Asaf erkent daarmee dat het probleem niet bij God ligt, maar bij hemzelf, bij zijn zienswijze op Gods handelen. Gods rechterhand spreekt van Zijn krachtig handelen waardoor Zijn macht zichtbaar wordt. Dat heeft God in het verleden gedaan om Zijn volk te verlossen. Kennelijk, zo heeft hij toen gedacht, doet God dat nu niet meer.
Asaf heeft gedacht dat God een veranderlijke God is. God handelt inderdaad niet altijd op dezelfde manier. Zijn handelingen met ons zijn door ons niet altijd na te gaan en te begrijpen. Hij handelt wel altijd met hetzelfde doel: Hij wil ons dichter bij Zich hebben, ons nauwer aan Zich te verbinden, dat wil zeggen voor ons besef.
Als Asaf heeft ontdekt dat het probleem bij hemzelf zit, is het afgelopen met het denken aan zichzelf. Hij zal vanaf nu “de daden van de HEERE gedenken” (vers 12). Hij spreekt hier over “de HEERE”, de God van het verbond en de beloften, met Wie hij een relatie heeft en Die hij kan vertrouwen. Het licht breekt door in de duisternis van zijn denken en gevoelens.
Te midden van zijn geloofsworsteling besluit de psalmist om zijn gedachten te richten op dat wat God in het verleden geopenbaard heeft. Voor ons is het dat we onze gedachten richten op dat wat God in het verleden gedaan heeft, dat Hij “zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor ons allen overgegeven heeft” (Rm 8:32). Dat helpt ons om te midden van onze worstelingen in het geloof eraan vast te houden “dat hun die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede” (Rm 8:28).
God is betrouwbaar. Al Zijn daden bewijzen dat. Aan die daden wil hij denken. Hiermee kan hij Gods scheppingsdaden bedoelen, maar hij zal vooral denken aan Zijn daden om Zijn volk te verlossen. Hij wil denken aan Zijn wonderen “van oudsher”, zoals de bevrijding van Zijn volk uit de slavernij in Egypte.
Als de geplaagde gelovige zover is dat hij boven zijn nood is uitgestegen en God weer voor zijn aandacht heeft, is hij in staat “al Uw werken” te overdenken (vers 13). Zijn gedachten cirkelen niet meer om zichzelf, maar gaan naar God uit. En denken aan God is denken aan Zijn werken. God openbaart Zich in Zijn werken, wat hier vooral ziet op Zijn werken in de verlossing van de Zijnen.
God zorgt voor Zijn schepping. Daarbij gaat de waarde van de Zijnen de waarde van de schepping ver te boven (Mt 6:26; 10:31; 12:12). De gelovige kan spreken over Gods daden van zorg voor hem, vanaf zijn geboorte tot zijn bekering en zolang hij daarna leeft. Hij heeft oog gekregen voor het ware karakter van het leven, dat God alles bestuurt. Hoe Hij dat doet, begrijpt hij niet altijd, maar hij vertrouwt God, dat Hij alles zal besturen op een manier die tot verwondering en aanbidding leidt. Daarvan getuigt hij naar anderen.
Asaf is op het punt aangekomen dat hij tegen God kan zeggen: “O God, Uw weg is in het heiligdom” (vers 14a). Dat Gods weg in het heiligdom is, wil zeggen dat Zijn weg een heilige weg is, een weg die heiliging van Zijn Naam bewerkt. Letterlijk is het: “Uw weg is in heiligheid.” Dat betekent dat de wegen en het handelen van God hoger zijn dan onze wegen.
Zijn wegen worden gekenmerkt door wijsheid, macht en majesteit. Daarom wordt dit gevolgd met een uitroep van verwondering: “Wie is een God zo groot als God?” (vers 14b) Dit gedeelte gaat over de weg van God toen Hij Israël verloste uit Egypte (verzen 14-21). In het lied van Mozes wordt dezelfde kreet van verwondering geuit (Ex 15:11).
Het is Góds weg. Dat is de beste weg. Wij kunnen daar misschien anders over denken als die weg ons wel eens in moeilijkheden voert. Als we zover komen dat we met Gods weg voor ons als de beste weg instemmen, komt er rust in ons hart.
We stellen dan verwonderd de vraag: “Wie is een God zo groot als God?”. Hij bestuurt alles in het heiligdom. Niemand is met Hem te vergelijken, niet in Zijn macht en niet in Zijn bestuur. Elke poging tot vergelijking met wat of wie ook is in feite dwaasheid. Er is geen andere levende God. God is oneindig verheven boven de dode afgoden van wie mensen hun hulp verwachten en die door hen worden aanbeden.
15 - 21 Gods weg is door de zee
15 U bent de God Die wonderen doet,
U hebt Uw macht bekendgemaakt onder de volken.
16 U hebt Uw volk door [Uw sterke] arm verlost,
de nakomelingen van Jakob en van Jozef. \Sela\
17 De wateren zagen U, o God,
de wateren zagen U, zij beefden,
ook de diepe wateren sidderden.
18 De wolken goten water uit,
de hemel gaf geluid,
ook vlogen Uw pijlen overal heen.
19 Het geluid van Uw donder [klonk] in het rond,
de bliksemflitsen verlichtten de wereld,
de aarde sidderde en beefde.
20 Uw weg was door de zee,
Uw pad door grote wateren,
en Uw voetstappen werden niet bekend.
21 U leidde Uw volk als een kudde
door de hand van Mozes en Aäron.
God is “de God Die wonderen doet” (vers 15). Het gaat hier om de wonderen die bekendgemaakt worden onder de volken, in dit geval de wondertekenen waardoor Israël verlost is geworden uit Egypte (verzen 16-20). Dit vinden we ook in het lied van Mozes (Ex 15:14-16).
God doet dingen die verbazing bewerken. Het zijn dingen die een mens niet kan doen en niet kan begrijpen. Zijn wonderen laten zien waartoe Hij in staat is. Dit kan pas achteraf worden geconstateerd, als Hij een wonder heeft gedaan. We zien het in de schepping, in Zijn regering van de wereld en in het bijzonder in de verlossing van de Zijnen. Hij houdt alles in het leven, Hij is “een Onderhouder … van alle mensen, het meest van [de] gelovigen” (1Tm 4:10b).
Wel, God heeft in de bevrijding van Zijn volk Zijn “macht bekendgemaakt onder de volken”. De volken hebben daarvan gehoord (Jz 2:9-10). God zal in de toekomst Zijn macht opnieuw bekendmaken, als Christus Zijn volk uit de macht van hun vijanden zal bevrijden door die vijanden te oordelen.
Asaf spreekt tot God over de verlossing van Zijn volk (vers 16). Hij kijkt nu terug naar het verleden zoals God wil dat de gelovige daarnaar terugkijkt. Dan herinnert hij zich weer dat God Zijn volk door Zijn sterke arm – dat is Christus – heeft verlost (Ex 6:5b; 15:16). Dat mag de gelovige, dat mogen wij, met een dankbaar hart tegen Hem zeggen. Het is tevens een bemoediging voor de uitzichtloze situatie waarin we ons kunnen bevinden.
Het volk van God wordt hier “de nakomelingen van Jakob en van Jozef” genoemd. Dit is de enige keer in de Bijbel dat Gods volk zo wordt genoemd. De reden is dat hier profetisch benadrukt wordt dat bij de vervulling ervan in de toekomst, niet alleen Juda, maar ook de tien stammen verlost worden (Ez 37:15-22). Jakob is de aartsvader uit wie de twaalf stammen zijn voortgekomen. Jozef wordt genoemd omdat hij de voortreffelijkste onder de twaalf broers is. Hij is ook de man door wie God Zijn volk in het leven heeft gehouden en die in Egypte heeft geheerst.
In de verzen 17-19 beschrijft Asaf op indrukwekkende en dichterlijke wijze hoe God de weg van Zijn volk naar de bevrijding heeft gebaand. Hij spreekt over “de wateren” als vijandige personen die Gods volk de weg naar de bevrijding wilden versperren. Maar toen zagen ze hun Schepper en beefden (vers 17; vgl. Hk 3:10). “Ook de diepe wateren” reageerden op de macht van hun Schepper: ze sidderden. Asaf zegt twee keer dat de wateren God zagen.
‘De wateren’ zijn ook een beeld van de volken (Js 17:12-13). Bij ‘de diepe wateren’ kunnen we denken aan demonische machten die de volken opzwepen in hun haat tegen Gods volk. Van de demonen lezen we, net als van de diepe wateren hier, dat ze ‘sidderen’ voor God (Jk 2:19). De satan en zijn demonen kunnen slechts over de elementen van de natuur beschikken voor zover God dat toestaat. We zien dat bij Job (Jb 1:12,19). Het opperbestuur berust altijd bij God ofwel Christus, Die God is (Mk 4:39).
Na Gods verschijning en het effect daarvan op de wateren volgt Zijn optreden (verzen 18-19). Hij heerst over de wateren op aarde en in de wolken. De wolken laten op Zijn bevel het water los en gieten het uit op de aarde. Dat gaat gepaard met geluid uit de hemel ofwel met het geluid van Gods donder dat in het rond klinkt. Daarbij vliegen Gods pijlen, dat zijn de bliksemflitsen, “overal heen” en verlichten de wereld. Daaronder siddert en beeft de aarde. De hele schepping, wateren en aarde, beeft en siddert als God in majesteit ten gunste van Zijn volk verschijnt. Dit gebeurt als de Heer Jezus verschijnt om Zijn volk te verlossen.
Na het imposante optreden van God is Zijn volk binnengebracht in de rust. De grote nood en beproevingen liggen achter hen. Nu kunnen ze omkijken en nadenken over de manier waarop God hen heeft bevrijd. Ze zeggen tegen Hem: “Uw weg was door de zee” (vers 20). Het is “Uw weg”, het is de weg die God is gegaan. Hij heeft die weg niet alleen voor hen uitgestippeld, maar Hij is hen door de Rode Zee heen voorgegaan. Zijn pad was ook “door grote wateren”. Ze zijn te midden van grote wateren van nood en verdrukking geweest. Ook daarin is Hij bij hen geweest (Js 43:2a).
De weg en het pad van God voor Zijn volk, voor ons, kunnen we niet van tevoren weten. Ook als we onderweg zijn, zien we Zijn voetstappen niet, ze worden niet bekend. Vaak begrijpen we Zijn weg niet. God verklaart ons niet altijd waarom we in moeilijkheden komen. Zoals er op de bodem van de zee geen voetafdrukken te zien zijn, zo zien we niet welke weg God met ons gaat. We mogen gaan in vertrouwen dat Hij de weg wel kent en ziet en waar die weg uitkomt: bij Hem.
Op de weg neemt Hij ons bij de hand en leidt ons. Daaraan herinnert de psalmist ons in het laatste vers. De psalm eindigt met een terugblik op het wonderbare handelen van God met Israël vanaf de uittocht uit Egypte tot aan het einde van de woestijnreis (vers 21). Hij, Die toen Zijn volk als een kudde heeft geleid “door de hand van Mozes en Aäron” (vgl. Gn 48:15), zal dat in de toekomst weer doen.
Het is een van die verbazingwekkende feiten dat Hij een miljoenenvolk veertig jaar lang door de woestijn heeft gedragen en verzorgd. Nooit heeft het volk iets ontbroken. Altijd is er water en voedsel geweest, ondanks alle ongeloof en falen van het volk. God is trouw gebleven.
Zowel Mozes als Aäron wordt hier voor de eerste keer in Psalmen genoemd. Mozes wordt hierna nog zeven keer en Aäron nog acht keer genoemd. “Mozes en Aäron” zijn samen een prachtig beeld van de Heer Jezus als de Apostel (Mozes) en Hogepriester (Aäron) van onze belijdenis (Hb 3:1). Mozes is een beeld van de Heer Jezus als de Leraar van de gerechtigheid Die het Woord van God tot het volk heeft gesproken. Aäron is een beeld van de Heer Jezus als de Hogepriester Die medelijden heeft met de zwakheden van Zijn volk (Hb 4:12-16).
“De hand” van de Heer Jezus wijst erop dat Hij Zijn volk met Zijn hand bij de hand heeft genomen. Zo heeft Hij hen geleid en veilig door de woestijn heen geloodst. Dit wordt in de volgende psalm, Psalm 78, uitgewerkt en nader toegelicht.
De psalmist, en in hem het overblijfsel, is van de wanhoop die hem heeft beheerst in het begin van de psalm, tot hoop gekomen. In de psalm heeft hij beschreven door welke gevoelens hij is heengegaan om zover te komen. Zo mogen ook wij onze nood en hopeloosheid en onze waaromvragen aan God vertellen. Aan wie kunnen we ze beter vertellen dan aan Hem? Dan zullen we ervaren dat Hij Zelf het antwoord op die vragen is en zullen we tot rust komen in Zijn trouw en liefde (Rm 8:35-39).