Inleiding
Het gelovig overblijfsel is compleet, de tien stammen zijn terug bij de twee stammen (Ez 36:15-23). Het resultaat van de hereniging zien we straks in Psalm 133.
De psalm begint, net als Psalm 128, als een wijsheidspsalm met de les die de verstandigen, de maskilim, ons willen leren. Het is de les die de Heer Jezus zo heeft samengevat: “Zonder Mij kunt u helemaal niets doen” (Jh 15:5b). Terwijl na de verwoesting door de koning van het noorden nu de tempel, de stad Jeruzalem en de nieuwe gezinnen worden gebouwd, roepen zij uit hoe afhankelijk zij zijn van de HEERE.
De afhankelijkheid van de HEERE wordt onderstreept door het besef dat niet alle gevaren geweken zijn (vers 1). Net als Zerubbabel, Ezra en Nehemia worden hun bouwactiviteiten gedaan terwijl er gevaar is vanuit de omgeving.
In hun vertrouwen op de HEERE, kan van hen gezegd worden dat zij allen ‘in gerustheid wonen’ (Ez 38:8). Het overblijfsel van Israël wordt gevormd door mensen ”die rustig en onbezorgd wonen, die allen zonder muur en grendel wonen en geen poorten hebben” (Ez 38:11), in het vertrouwen dat de HEERE de Bewaarder van Israël is.
1 - 2 Gods onmisbare zegen
1 Een pelgrimslied, van Salomo.
Als de HEERE het huis niet bouwt,
tevergeefs zwoegen zijn bouwers eraan;
als de HEERE de stad niet bewaart,
tevergeefs waakt de wachter.
2 Het is tevergeefs dat u vroeg opstaat,
laat opblijft,
brood eet [waarvoor u] moet zwoegen:
[de HEERE] geeft [het] Zijn beminde [in de] slaap.
Van dit “pelgrimslied”, het achtste, wordt de dichter weer genoemd: het is een lied “van Salomo” (vers 1). Aangezien de psalmist de situatie van het vrederijk op het oog heeft, wordt niet David als hoofdpersoon genoemd, maar Salomo, die een type is van de Heer Jezus als de Koning van de vrede. Het is opmerkelijk dat van de duizend en vijf liederen die Salomo geschreven heeft (1Kn 4:32), slechts twee ervan – Psalm 72 en Psalm 127 – door de Heilige Geest in de Bijbel zijn opgenomen. Dit zijn allebei psalmen die in verbinding staan met het vrederijk.
De pelgrims zijn aangekomen en denken na over wat hen te wachten staat aan huizen bouwen, de stad bewaken, hard werken en kinderen krijgen. In dit lied spreekt Salomo daarover. Het zijn de dingen van het dagelijkse leven, waarover wij ook nadenken. Wat Salomo ervan zegt, komt erop neer dat alles wat daarin gebeurt van Gods zegen afhangt om in de plannen te slagen. Het gaat om het besef dat alles wat de rechtvaardige doet, volkomen afhankelijk is van God, alles moet van Hem komen (vgl. Jk 1:17).
Als onze activiteiten niet worden bepaald en geleid door God, is alles wat we doen verspilling van tijd en energie. Van elk resultaat in een bepaald werk zullen we moeten zeggen dat het alleen door Gods hulp tot stand is gekomen (1Sm 14:45b). Als een project slaagt, is dat omdat Hij het met Zijn zegen zegent, zonder dat Hij enige prestatie, enig “zwoegen”, van onze kant vraagt. Alleen Zijn zegen maakt rijk (Sp 10:22).
Dit is niet in tegenspraak met de spreuk dat de hand van de vlijtigen rijk maakt (Sp 10:4). Zowel het een als het ander is waar. We moeten werken, maar ook beseffen dat de Heer ons de kracht ervoor moet geven en tevens de zegen erop. Dan beseffen we dat alles van Hem komt en zullen we Hem daarvoor de eer geven.
Salomo gebruikt drie voorbeelden uit het dagelijkse leven om dat te illustreren. Hij begint met het bouwen van een huis. Mensen kunnen niet anders doen dan eraan bouwen. Ze kunnen er zelfs aan zwoegen. Waar het om gaat, is dit: zijn zij aan het bouwen, of is de HEERE aan het bouwen? Als Hij het niet doet, is alle zwoegen tevergeefs.
We kunnen hierbij denken aan de herbouw van de tempel, het huis van God. In het vrederijk wordt de bouw van de tempel aan de HEERE Zelf toegeschreven (Zc 6:12-13). Profetisch gaat het hier om het herstel van het huis van heel Israël, namelijk als het huis van Juda, de twee stammen, en het huis van Israël, de tien stammen, verenigd zijn (Jr 3:18).
Salomo heeft de tempel gebouwd, niet David. Hij wist dat het huis alleen maar gebouwd kon worden als de HEERE het huis zou bouwen. De HEERE was de architect, Salomo was slechts de uitvoerder.
Het tweede voorbeeld is dat van de beveiliging van een stad. Mensen kunnen goed kijken en goed luisteren, maar meer ook niet. Ze kunnen waakzaam zijn, maar de uiteindelijke bescherming van de stad ligt in de hand van God. Hij is de Bewaarder Die niet sluimert of slaapt (Ps 121:3-4). Alle menselijke inspanning om de stad af te schermen voor het binnendringen van kwaad baat niets als God Zelf de stad niet bewaakt.
Dit geldt in het bijzonder voor Jeruzalem (Jr 31:38-40). De stad is in haar geschiedenis vele malen veroverd en verwoest. Als de HEERE in het vrederijk de bewaking op Zich neemt, zal de stad volkomen veilig zijn (Zc 2:5). Dan pas kan het volk zingen: “Wij hebben een sterke stad, [God] stelt heil [tot] muren en vestingwallen” (Js 26:1).
Als we dit op onszelf toepassen, kunnen we zeggen dat het onze verantwoordelijkheid is om voor veiligheid te zorgen. De vraag waar het om gaat, is waarop we ons vertrouwen stellen. Vertrouwen we op onze technische kennis en vernuftige alarmsystemen of op God, dat onze werkzaamheden alleen dan zullen slagen als Hij ze zegent?
Het gaat in het derde voorbeeld over het verrichten van ons dagelijks werk in verbinding met het vormen van het gezin (vers 2). Werken is de activiteit om het gezin te onderhouden. Werk en carrière zijn geen doel. Hard werken is niet verkeerd, maar niet voldoende. Het is nodig om daarin de HEERE te vertrouwen.
Het doel van het gezin is om uit de hand van de Heer kinderen te krijgen. Het wordt als ouderwets beschouwd, maar dit is de bijbelse waarheid, ook in de tijd dat de wereld alleen (gezonde) kinderen wil als ze daar zelf beter van wordt of zelfs geen kinderwens heeft. Kinderen zijn het erfdeel van de HEERE. Deze waarheid mogen wij leren, en deze waarheid mag het overblijfsel ook leren.
Het is duidelijk dat we moeten werken voor ons brood. Dat is al zo sinds de schepping. Waar het om gaat, is wat daarbij onze instelling is. Als we er niet aan denken dat we werken omdat God het wil en dat Hij ons de kracht ervoor geeft, dan kunnen we werken zo hard en zo lang we willen en onszelf afbeulen, maar het levert niet op wat ervan werd verwacht (vgl. Hg 1:6). Daarom schreef Paulus: “En al wat u doet, in woord of in werk, [doet] alles in [de] Naam van [de] Heer Jezus, terwijl u God [de] Vader door Hem dankt” (Ko 3:17).
Alle ijver van hen die niet met God leven of met Hem rekenen, brengt niets van blijvende waarde voort. De mensen van de wereld zoeken rust en vrede en veiligheid, maar het is allemaal tevergeefs. God geeft rust en vrede aan hem die met Hem leeft, zonder dat hij zich daarvoor hoeft in te spannen. Dat doet Hij, terwijl hij die door Hem wordt bemind, slaapt, ofwel op voor hem ongedachte wijze (vgl. Hd 12:6-7). Het is ook zo te vertalen dat de HEERE Zijn beminde de slaap als zegen geeft.
De pelgrim is “Zijn beminde”. Het woord ‘beminde’ is de vertaling van het Hebreeuwse woord jedid. Dit woord komt ook voor in de naam die God aan Salomo heeft gegeven bij diens geboorte “Jedid-Jah” – dat betekent de ‘beminde van de HEERE’ –, want de HEERE had hem lief (2Sm 12:24-25). Salomo denkt hier aan zichzelf. Het is ook van toepassing op iedere rechtvaardige die met God leeft.
De gezinnen mogen opgroeien in het besef dat elk lid van het gezin een beminde van de Heer is. Het is belangrijk om onze kinderen onze liefde te laten merken en dat wij ons bewust zijn van het feit dat zij de beminden van de Heer zijn: “Jezus echter zei: Laat de kinderen [begaan] en verhindert ze niet bij Mij te komen; want van de zodanigen is het koninkrijk der hemelen” (Mt 19:14; vgl. Mt 18:10).
3 - 5 Kinderzegen
3 Zie, kinderen zijn het eigendom van de HEERE,
de vrucht van de schoot is [Zijn] beloning.
4 Zoals pijlen in de hand van een held,
zo zijn de zonen, [ontvangen in] de jeugd.
5 Welzalig de man die zijn pijlkoker
daarmee gevuld heeft;
zij worden niet beschaamd,
als zij met de vijanden spreken in de poort.
In aansluiting op wat al over het gezin is gezegd, gaat het in vers 3 over de waarde en betekenis van de kinderzegen. Kinderen zijn niet alleen een gave van de HEERE, maar ook “het eigendom van de HEERE”. Het Hebreeuwse woord voor “eigendom” wordt elders vertaald met erfdeel. Het is goed om te bedenken dat het erfdeel van de Israëlieten het eigendom van de HEERE blijft (Lv 25:23). De Israëlieten zijn pachters ofwel rentmeesters van de HEERE. Zo is het ook met de kinderen die de HEERE ons heeft toevertrouwd. Wij mogen hen ‘tijdelijk beheren’, maar zij blijven het eigendom van de Heer. Te Zijner tijd zullen we hen moeten loslaten.
Door de kinderen die de HEERE schenkt, zal Hij het vrederijk vestigen (Ps 110:3). Ze zijn ook als “de vrucht van de schoot … [Zijn] beloning”. Beloning is hier niet verbonden aan een prestatie, maar aan een positie. Het is een beloning uit genade, het is een geschenk, zoals de positie ook een geschenk is. De vrucht van de schoot is door Hem gegeven en blijft van Hem als Zijn eigendom. Door Hem is bij Zijn volk vrucht te vinden die tot Zijn eer is (Hs 14:9d; vgl. Jh 15:2-5,16).
Laten we ons ervan bewust zijn dat in het verbond tussen de HEERE en Zijn volk Israël het krijgen van kinderen een van de eerste zegeningen is (Dt 28:4). Daarom wordt kinderloosheid in het Oude Testament als een schande ervaren, als een teken dat de zegen van het verbond niet geldt voor de kinderloze vrouw (Gn 30:1; 1Sm 1:1-18; vgl. Lk 1:24-25).
In het Nieuwe Testament zijn de leden van Gods volk een hemels volk met hemelse zegeningen (Ef 1:3). De aardse zegeningen die zij mogen ontvangen, zijn niet vanzelfsprekend; ze kunnen worden gezien als broodkruimels die van de tafel op de grond vallen (Mt 15:27). Als er gelovigen zijn die alleen blijven of echtparen die geen kinderen kunnen krijgen, ligt dat anders dan in het Oude Testament. Wat wel hetzelfde blijft in het Nieuwe Testament, is het feit dat kinderen een beloning, of een zegen, van de Heer zijn. Ervaren we dat ook zo?
Zonen die God heeft gegeven, zijn “als pijlen in de hand van een held” (vers 4). Door deze zonen zal de HEERE – Hij is de Held – de macht van de goddelozen tenietdoen (Zc 9:13). De Zoon van God wordt ook met een pijl vergeleken die in de hand van de Almachtige is (Js 49:1-2). Hier vinden we de belofte dat de kinderen van deze uitverkoren Israëlieten door de HEERE als instrument gebruikt zullen worden in het vrederijk (vgl. Js 59:21).
“Zo zijn de zonen” die opgevoed zijn om de HEERE te dienen in de kracht die “de jeugd” eigen is, als pijlen. Dit is een belangrijke aanwijzing voor de opvoeding van kinderen als God die in Zijn genade heeft geschonken als vrucht van de schoot (Gn 30:20; 33:5). Wij mogen ze opvoeden voor Hem (Ef 6:4), zodat ze dienaren in Zijn koninkrijk zullen zijn.
De man die deze zegen van de HEERE heeft gekregen en “zijn pijlkoker daarmee gevuld heeft”, is een gelukkig man (vers 5). Zijn zonen zullen niet beschaamd worden als zij het voor hun vader in de poort tegen “de vijanden” opnemen. De poort is de plaats van de uitoefening van macht (Dt 17:5; 21:19; 22:15,24; Am 5:12). Daar zullen de zonen ten gunste van hun vader optreden als zij met vijanden te maken hebben die hem aanklagen.