Inleiding
Terwijl de uitverkoren Israëlieten geestelijke oefeningen doormaken in verbinding met hun terugkeer naar Jeruzalem, worden zij door hun omgeving gehoond en bespot. Daarom richten zíj hun ogen omhoog naar de HEERE om hulp. Tot drie keer toe maakt deze psalm duidelijk dat de HEERE hun genadig zal zijn om hen te hulp te komen.
1 - 4 Gebed om redding
1 Een pelgrimslied.
Ik sla mijn ogen op naar U,
Die in de hemel zit.
2 Zie, zoals de ogen van dienaren
[gericht zijn] op de hand van hun heren
[en] zoals de ogen van een dienares
[gericht zijn] op de hand van haar meesteres,
zo [zijn] onze ogen [gericht] op de HEERE, onze God,
totdat Hij ons genadig is.
3 Wees ons genadig, HEERE, wees ons genadig,
want wij zijn meer dan verzadigd met verachting.
4 Onze ziel is meer dan verzadigd
van de spot van de zorgelozen,
de verachting van de hoogmoedigen.
Dit is het vierde “pelgrimslied” (vers 1). We horen in de dichter de stem van de uitverkorenen van de stammen die nog buiten het land zijn. Ze zijn van het land verwijderd, maar hun hart is al in Jeruzalem. Ze bevinden zich nog te midden van hun vijanden. De laatste twee verzen van de psalm maken duidelijk wat hun situatie is: ze worden overladen met bespotting en verachting. Dat drijft hen tot gebed.
Het gebed van de psalmist wordt hier omschreven als ‘de ogen richten op de HEERE’. Met behulp van een poëtisch chiasma (spiegelbeeld) wordt hierop in de eerste twee verzen mooi en sterk de nadruk gelegd. Het begint in vers 1 letterlijk met “naar U sla ik mijn ogen op” en eindigt in vers 2 met “zo onze ogen op de HEERE, onze God”. En dan volgt het doel van het gebed, namelijk totdat de HEERE hen genadig is. Dat gebed brengt de psalmist verder vanaf vers 3 onder woorden.
Vers 1 begint met een persoonlijk gebed, “ik”, en gaat verder met “onze” en “wij”, meervoud. Het is belangrijk en ook kostbaar dat wij een persoonlijk gebedsleven hebben, en dat wij ook een gemeenschappelijk en gemeentelijk gebedsleven hebben (Mt 18:19).
Ze beginnen met persoonlijk tegen de HEERE te zeggen: “Ik sla mijn ogen op naar U, Die in de hemel zit.” Hij “zit” daar op Zijn troon, in alle rust, en regeert (Ps 103:19). Niets op aarde kan Zijn rust en regering verstoren. Door Hem daar te zoeken en bij Hem hun toevlucht te nemen, gaan ze delen in Zijn rust. Ze weten dat het Hem niet uit de hand loopt en ze verwachten van Hem dat Hij hun situatie ten goede verandert. Hij is wel in de hemel, maar ze weten dat Hij ten nauwste bij hun omstandigheden betrokken is.
Er is in hun blik op de HEERE een verwachtingsvol uitzien naar Zijn handelend optreden (vers 2). Ze vergelijken zich met “dienaren” van wie de ogen “[gericht zijn] op de hand van hun heren” en met “een dienares” van wie de ogen “[gericht zijn] op de hand van haar meesteres”. Als afzonderlijke leden van Gods volk zijn zij Zijn dienaren en als geheel zijn zij Zijn dienares.
Ze kijken naar Zijn hand, want alleen die kan verlossing brengen. Daarbij oefenen ze geduld. Ze blijven naar Hem kijken “totdat Hij” hen “genadig is”. Dat ze op de genade van de HEERE wachten, houdt de erkenning in dat ze door eigen falen in deze ellendige omstandigheden terecht zijn gekomen. Ze pleiten niet op hun onschuld. Dat ze zeggen “totdat”, betekent dat ze erop vertrouwen dat Hij genadig zal zijn (vgl. Js 30:18). De vraag is alleen wanneer Hij dat zal zijn. Dit afwachten is het enige wat ze kunnen doen. Ze hebben geen enkele mogelijkheid om een verandering ten goede te bewerken.
Ze claimen geen verlossing, maar doen wel een indringend beroep op Hem om hen genadig te zijn door Hem daar twee keer om te vragen (vers 3). De verachting die over hen wordt uitgegoten, heeft zulke vormen aangenomen, dat ze er “meer dan verzadigd” door zijn. De grens van wat ze kunnen verdragen, is ruimschoots overschreden. Nog meer verachting erbij kunnen ze niet verdragen.
Hun ziel heeft meer dan genoeg geleden onder “de spot van de zorgelozen” en “de verachting van de hoogmoedigen” (vers 4). Ze zijn oververzadigd. Te lang al hebben ze de hatelijke en grievende opmerkingen van hun vijanden moeten slikken. Er kan niet meer bij. Het overblijfsel zoekt niet de gunst van die vijanden om op die manier van de druk af te komen, maar richt zich tot de HEERE.
“Zorgelozen” zijn mensen die in hun leven volkomen vertrouwen op hun rijkdom en welvaart, waardoor zij zich nergens zorgen over maken (vgl. Lk 12:16-21). Deze mensen overladen hen met spot. “Hoogmoedigen” plaatsen God buiten hun gezichtsveld. Zij houden geen rekening met God, want in hun leven nemen zij zelf de plaats van God in. Deze mensen kijken met verachting op hen neer.
De zorgelozen wanen zich zeker van hun macht, waaraan in hun verbeelding geen einde zal komen. Het komt in hun zorgeloosheid niet bij hen op dat ze een keer met God te maken zullen krijgen en dat Hij het bespotten van Zijn volk opvat als het bespotten van Hem Zelf. De hoogmoedigen zijn alleen uit op hun eigen grootheid en belangrijkheid, dat is het enige waarin zij geloven. God bestaat voor hen niet. Daarom zou het ook dwaas zijn voor Gods volk om hun gunst te zoeken om zich van hun spot en verachting te bevrijden.
Profetisch zal het overblijfsel jarenlang de spot en de verachting van een veelheid van vijanden ondergaan. Die vijanden zijn de antichrist ofwel de valse koning van Israël en haar volgelingen, het beest van het Romeinse rijk, de vijandige koning van het noorden en bondgenoten, Gog, ofwel groot-Rusland. Het zijn allemaal machtige goddelozen die zorgeloos leven.