Inleiding
Psalm 1 beschrijft de kenmerken van Christus in het gelovig overblijfsel van Gods volk, het trouwe deel dat vertrouwt op God en trouw is aan Zijn Woord. In Psalm 2 zien we de Messias en het vaste raadsbesluit van God om Hem, de geboren Koning, Zijn Zoon, Koning te doen zijn over Zijn bezit, de einden van de aarde. God zal dat raadsbesluit vast en zeker uitvoeren. Het is nog niet zover. Psalm 2 laat ook zien dat de Heer Jezus wordt verworpen door Zijn volk en de volken als Hij op aarde komt. Die situatie is er nog steeds.
Christus heeft nu op aarde geen plaats. Hij is nu in de hemel en is daar het voorwerp van de haat van de volken. Die tijd duurt tot Hij terugkomt naar de aarde. Hij is nog steeds de Verworpene. Het gevolg is dat allen die bij Hem horen, ook verworpen zijn. Daardoor bevinden ze zich in de omstandigheden die worden beschreven in Psalmen 3-7. In die psalmen zien we het overblijfsel dat wordt verworpen door het eigen volk en door de volken, maar te midden van die omstandigheden vertrouwt op God.
In Psalm 2 woeden de volken nog en verwerpen Gods gezag. Psalmen 3-7 laten ons in de ervaringen van David het lijden en de verdrukking van het gelovig overblijfsel zien. Zij ondergaan die vanwege de vijandigheid van de goddelozen, totdat Christus komt als Koning om hen te verlossen om hen in te voeren in Zijn koninkrijk. Ook zien we in de ervaringen van David het lijden van Christus vanwege de gerechtigheid.
Psalm 3 laat het vertrouwen zien dat gelovigen in God hebben, terwijl ze zich in een hopeloze toestand bevinden, omringd door talloze vijanden. Daarbij gaat het in deze psalm bijzonder om vijanden die tot het eigen volk, zelfs tot het eigen huis behoren. Hun volksgenoten en huisgenoten zullen hun bitterste vijanden blijken te zijn (vgl. Mt 10:36).
Psalm 3 wordt wel ‘een morgenlied’ genoemd, wat wordt afgeleid uit vers 6, waar David zegt: ”Ik ontwaakte.” Het laat het vertrouwen zien van het gelovig overblijfsel dat te midden van het gevaar toch rustig kan slapen omdat de HEERE hen bewaart (vgl. Hd 12:3-6). Deze psalm is in algemene zin een bemoediging voor iedere gelovige die in een uitzichtloze situatie is. In bijzondere zin en wel in de eerste plaats is dat zo voor hen die door de grote verdrukking heen gaan, dat is het gelovig overblijfsel.
Psalm 3 is de eerste van veertien psalmen die in het opschrift verwijzen naar een episode in Davids leven (Ps 3:1; 7:1; 18:1; 30:1; 34:1; 51:1-2; 52:1-2; 54:1-2; 56:1; 57:1; 59:1; 60:1-2; 63:1; 142:1). Ook is het de eerste psalm waarin het woord sela voorkomt.
1 Opschrift
1 Een psalm van David, toen hij vluchtte voor zijn zoon Absalom.
Deze psalm is “een psalm van David”. Het is de eerste psalm van een verzameling van psalmen die in het opschrift David als dichter vermelden. Zie onder Inleiding ‘de schrijvers van Psalmen’.
De Heilige Geest vermeldt in één zin ook de situatie waarin David verkeert als hij de psalm dicht. Hij heeft hem gedicht “toen hij vluchtte voor zijn zoon Absalom”. David is een type van de Heer Jezus. We zien hem hier als de verworpen koning die vervolgd wordt door zijn zoon Absalom, die een type is van de antichrist. We vinden in de psalmen die volgen de gevoelens van David en van hen die zijn trouwe volgelingen zijn. We zien in deze psalmen de positie van het overblijfsel in de grote verdrukking omdat hun Messias is verworpen.
Een aantal psalmen vermeldt in het opschrift dat David die heeft gedicht als hij op de vlucht is voor Saul als die aan de macht is. Deze psalm is een uitzondering, want die heeft David gedicht als hij zelf aan de macht is, maar op de vlucht gaat voor zijn zoon Absalom die een greep naar de macht doet. De geschiedenis wordt in 2 Samuel 15-16 beschreven (2Sm 15:1-37; 16:15-23). Het is aan te raden die hoofdstukken te lezen om de geschiedkundige achtergrond te kennen. Absalom wordt door God in Zijn regeringswegen gebruikt om Zijn oordeel over het gezin van David te brengen vanwege zijn zonde met Bathseba en Uria (2Sm 11:3-4,15-17; 12:1-12). Profetisch is de komst van de antichrist het gevolg van de afwijzing en kruisiging van Christus (vgl. Jh 5:43).
Er is weinig waar een mens meer onder lijdt dan wanneer zijn zoon in opstand tegen hem komt. We horen de smart ervan in de woorden van David als hij zegt over zijn zoon voor wie hij op de vlucht is: “Zie, mijn zoon, die uit mijn lichaam is voortgekomen, staat mij naar het leven” (2Sm 16:11a). David verzet zich niet tegen de staatsgreep, maar vlucht. In deze psalm laat hij ons zijn innerlijk zien, wat er in hem is omgegaan terwijl hij op de vlucht is. Hij maakt ons deelgenoot van zijn nood, hoe het hem raakt wat mensen over hem zeggen en hoe hij daarmee naar de HEERE gaat. Hij vertelt ook dat hij met al zijn nood naar de HEERE gaat en bij Hem rust vindt in deze zware tijd.
We kunnen bij de vlucht van David voor Absalom ook denken aan de Heer Jezus. David is bij zijn vlucht over de beek Kidron gegaan (2Sm 15:23). De Heer Jezus is daar ook overheen gegaan (Jh 18:1). Bij Hem is het echter geen vlucht, want Hij gaat de weg die Zijn Vader Hem aanwijst. Wel is ook Zijn volk tegen Hem in opstand en verwerpt Hem.
Profetisch zal deze psalm worden vervuld als het gelovig overblijfsel van Israël in de toekomst vervolgd zal worden door hun aardse broeders, hun volksgenoten, onder aanvoering van de antichrist.
2 - 3 De ernst van de situatie
2 HEERE, hoe talrijk zijn mijn tegenstanders;
velen staan tegen mij op.
3 Velen zeggen van mijn ziel:
Hij heeft geen heil bij God. \Sela\
David richt zich direct tot de “HEERE” (vers 2). Als de tegenstanders talrijk zijn, is God de eerste gedachte van het geloof. Iedere gelovige die de Heer trouw wil dienen, heeft veel tegenstanders (vgl. 1Ko 16:9). Het geloof richt zich tot Hem omdat het op Hem vertrouwt. Als wij in het geloof God plaatsen tussen ons en wat ons bang maakt, gaat het goed. We worden vaak onrustig omdat we de problemen afmeten naar onze krachten. Als we zien dat Hij Zich met onze zaak bezighoudt, kunnen we vrede in ons hart hebben.
David ziet zich geplaatst tegenover een groot aantal tegenstanders (2Sm 15:12-13). De gedachte aan talrijkheid wordt in deze verzen onderstreept door drie keer de woorden “talrijk” en “velen” (twee keer) te gebruiken. In het Hebreeuws zijn ‘talrijk’ en ‘velen’ hetzelfde woord. De gedachte is dat er ‘veel vijand’ is en dat zij snel in aantal toenemen. “Staan … op” betekent snel toenemen (2Sm 15:12).
Behalve de dreiging die uitgaat van de massa vijanden, zijn daar ook de opmerkingen van de vijand waarmee ze hem van alle vertrouwen op God willen beroven (vers 3). Het zijn geen opmerkingen van een enkeling, zoals in het geval van Simeï (2Sm 16:7-8), maar van “velen”. Massaal spreken ze erover dat hij niet op de hulp van God hoeft te rekenen. Deze bijtende spot treft de gelovige die in nood is, diep. Zoiets werkt extra ontmoedigend.
Deze bijtende spot heeft bovenal de Heer Jezus ervaren en getroffen toen Hij aan het kruis hing. Ze hebben Hem toegeroepen: “Hij vertrouwt op God – laat Hij <Hem> nu redden als Hij behagen in Hem heeft!” (Mt 27:43).
Uit wat David tegen God zegt, wordt de situatie waarin hij zich bevindt, duidelijk: ten eerste zijn er veel tegenstanders, ten tweede nemen ze in aantal toe en ten derde worden ze steeds overmoediger, ze worden van stille tegenstanders tot luidruchtige tegenstanders. David sluit zijn ogen niet voor de realiteit. Dat brengt hem echter niet in paniek, maar bij de HEERE. Hij legt de situatie aan Hem voor.
Het woord sela aan het eind van vers 3 – en aan het eind van vers 5 en vers 9 – is een muziekteken en betekent: pauze. Voor de lezer betekent dit: stille overdenking. Het komt in het hele boek Psalmen ongeveer zeventig keer voor.
4 - 5 De HEERE verhoort
4 U echter, HEERE, bent een schild voor mij,
mijn eer; U heft mijn hoofd omhoog.
5 Met mijn stem riep ik tot de HEERE,
en Hij verhoorde mij vanaf Zijn heilige berg. \Sela\
Het woord “echter” (vers 4) geeft aan dat er een tegenstelling met het voorgaande volgt, waarin de opstelling van de goddelozen is beschreven. David is hier weer een duidelijk type van de Heer Jezus bij Wie we deze tegenstelling ook zien. Nadat David in de vorige verzen zijn nood bij God heeft bekendgemaakt, spreekt hij nu over zijn vertrouwen in God.
David belijdt dat de HEERE een schild voor hem is (vgl. Gn 15:1; Dt 33:29). God beschermt hem niet alleen, God is zijn bescherming. Het schild spreekt van de bescherming van de HEERE als de grote Koning. Deze bescherming biedt Hij op grond van Zijn verbond met Abraham en Israël.
We kunnen hier een vergelijking maken met “het schild van het geloof”, waarmee we “al de brandende pijlen van de boze … kunnen uitblussen” (Ef 6:16). De woorden die tegen David zijn gezegd, zijn als pijlen (Ps 64:4). Ze kunnen hun kwade werk echter niet doen omdat het schild van het geloof ze onschadelijk maakt. Er is ook een verschil: Een schild beschermt alleen de voorkant van de persoon, maar God beschermt aan alle kanten.
God is ook zijn “eer”. Al het aanzien dat hij als koning heeft gekregen, komt van Hem. Dit is tegelijk de garantie dat God hem zeker niet in de steek zal laten. Zijn hoofd, dat gebogen is onder smaad en smart (2Sm 15:30a), wordt door God opgeheven. Het betekent ook dat hij weer in zijn hoge positie van koning zal worden hersteld (vgl. Gn 40:13; 2Kn 25:27). Na de vernedering volgt de verhoging (1Pt 5:6).
Vertrouwen maakt niet onverschillig of passief, maar roept het uit tot God. We lezen dat David op zijn vlucht heeft gebeden: “O HEERE, maak de raad van Achitofel toch tot dwaasheid” (2Sm 15:31). De verhoring van dat gebed – waarvoor Husai door hem is ingeschakeld (2Sm 15:32-34) – schrijft hij ook aan God toe. Husai zou nooit het gewenste resultaat hebben kunnen behalen als God niet alles zou hebben bestuurd. Vertrouwen op God is de zekerheid dat God verhoort, terwijl Hij voor die verhoring mensen kan inschakelen.
God verhoort “vanaf Zijn heilige berg”, dat is de berg waarover Hij Zijn Koning heeft gezalfd (Ps 2:6). Als God een gebed verhoort, is dat altijd omwille van de majesteit en heerschappij van Zijn Zoon. Als onze gebeden worden beantwoord, is het doel daarvan de vestiging van de heerschappij van Christus in ons leven.
6 - 7 Rust in God
6 Ik lag neer en sliep; ik ontwaakte,
want de HEERE ondersteunde mij.
7 Ik vrees niet voor tienduizenden van het volk,
die zich aan alle kanten tegen mij opstellen.
Als God tussen ons en onze problemen is gekomen, is er rust en vrede (vers 6). Het verontruste gemoed van David is tot rust gekomen omdat hij alles aan God heeft verteld en heeft gezien dat God er voor hem is. Daardoor kan hij rustig neerliggen en slapen. Als hij na de verkwikking van de slaap ontwaakt, wordt hij niet opnieuw door nood overvallen, maar is daar de HEERE met Zijn steun. Tijdens zijn slaap heeft de HEERE hem ondersteund en is hij niet overvallen. In het Hebreeuws maakt het werkwoord ‘ondersteunen’ duidelijk dat de ervaring van de trouw van God in de nacht de grondslag is van zijn vertrouwen in de toekomst.
Het aantal vijanden is niet verminderd (vers 7). Het woord “tienduizenden” is in het Hebreeuws verwant met het woord “velen” in de verzen 2-3. Hij is zich ervan bewust dat “die zich aan alle kanten” tegen hem opstellen. Toch wordt hij niet opnieuw bang voor hen. De omstandigheden zijn niet veranderd, dat ziet hij ook onder ogen, maar hij is zelf innerlijk tot rust gekomen omdat hij alles in handen van God heeft gegeven. Waar God is, wijkt de vrees.
8 - 9 Verlossing en zegen
8 Sta op, HEERE,
verlos mij, mijn God,
want U hebt al mijn vijanden op de kaak geslagen,
de tanden van de goddelozen hebt U stukgebroken.
9 Het heil is van de HEERE;
Uw zegen is over Uw volk. \Sela\
Nadat David alles in handen van God heeft gegeven en er geen angst meer is voor de massa vijanden, moeten al die vijanden nog worden verslagen (vers 9). De overwinning moet nog worden behaald. Daarvoor gaat David niet zelf de strijd aan. Nadat hij rust in God heeft gevonden, verwacht hij ook de verlossing van God. Hij vraagt aan God of Hij wil opstaan tegen de vijanden die hem omringen. Het opstaan van de HEERE betekent dat Hij in actie komt om te oordelen (Ps 7:7; 9:20).
Alleen God kan hem verlossen. Daarom roept hij God op om op te staan en ten gunste van hem met zijn vijanden te handelen. Hij doet daarbij een beroep op Gods handelen in eerdere dagen toen Hij de vijanden op de kaak sloeg en de tanden van de goddelozen stukbrak. Het slaan op de kaak is een handeling van vernedering (Jb 16:10; 1Kn 22:24; Mi 4:14b). Het stukbreken van de tanden doet denken aan de vijanden als wilde dieren. De vijanden worden ontwapend, krachteloos gemaakt, zoals aan wilde dieren de verscheurende kracht wordt ontnomen als hun tanden worden stukgebroken (vgl. Ps 58:7).
De vijanden hebben gezegd dat David geen heil of behoudenis bij God heeft (vers 3). Hier zegt hij dat het heil, de behoudenis, de uitredding, de verlossing alleen van de HEERE is, het komt alleen van Hem. Hetzelfde horen we uit de mond van Jona (Jn 2:9). De behoudenis is een zekere zaak en daarom is ook de zegen zeker die aan de behoudenis verbonden is. Omdat de verlossing van de HEERE komt, gaat de verlossing ook veel verder dan alleen zijn persoonlijke verlossing: “Uw zegen is over Uw volk”. De zegen van God die het gevolg is van de verlossing door God, strekt zich uit over het hele volk van God.