Inleiding
Deze psalm sluit aan op de vorige waarin het overblijfsel tot rust is gekomen door de gedachte aan de aanwezigheid van de Messias in de stad van God. Er is wel verondersteld dat hierin de opperheerschappij van God wordt bezongen vanwege Zijn ingrijpen bij de belegering van Jeruzalem door Sanherib, waarbij Hij in één nacht honderdvijfentachtigduizend Assyrische soldaten heeft gedood (Js 37:36-37). Er is ook gedacht aan de overwinningen van koning Josafat.
Deze gebeurtenis is in elk geval een voorafschaduwing van het verslaan van de vijanden van Gods volk door de Heer Jezus, de Messias, in de eindtijd. Het verjaagde en verdrukte overblijfsel ziet in het geloof de dingen die op hun vervulling en voltooiing wachten alsof het moment al daar is. Het gevolg is, zoals in deze psalm wordt beschreven, dat de Heer Jezus, de Messias, wordt verheven en groot gemaakt als “een groot Koning over de hele aarde” (vers 3), Die door alle volken zal worden aanbeden (vers 10; vgl. Js 52:13; Op 15:4).
Psalm 46 en Psalm 48 spreken over Sion, de stad van God, de stad van de grote Koning (Ps 46:5; 48:2; Mt 5:35), in Psalm 47 vinden we de grote Koning Zelf (Ml 1:14). Grote Koning betekent dat er geen koning is die met Hem te vergelijken is, ook Sanherib niet, al laat die zich zo noemen (2Kn 18:19). Hij is de Koning der koningen. Psalm 46 en Psalm 48 zijn lofzangen over de stad van de grote Koning, Psalm 47 is een lofzang over de grote Koning zelf. Psalm 46 gaat over de komst van de Koning om te oordelen, Psalm 47 gaat over de erkenning door de hele wereld dat Hij de grote Koning is, de Koning der koningen.
De psalm is door sela na vers 5 in twee coupletten te verdelen die elkaar aanvullen. Het eerste couplet gaat over Gods liefde voor Zijn volk aan wie Hij volken onderwerpt (vers 5). Het tweede couplet gaat over Gods heiligheid: Hij zit als Koning op Zijn heilige troon en regeert over alle volken (vers 9).
We kunnen de psalm ook verdelen in twee coupletten die elk beginnen met een oproep om God te loven (vers 2 en vers 7) gevolgd door de reden. Beide coupletten bestaan uit tien regels (verzen 2-6 en verzen 7-10).
1 Opschrift
1 Een psalm, voor de koorleider, van de zonen van Korach.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Voor “van de zonen van Korach” zie bij Psalm 42:1.
2 - 5 God is Koning
2 Alle volken, klap in de handen;
juich voor God met luide vreugdezang.
3 Want de HEERE, de Allerhoogste, is ontzagwekkend,
een groot Koning over de hele aarde.
4 Hij onderwerpt volken aan ons,
Hij brengt natiën onder onze voeten.
5 Hij kiest voor ons ons erfelijk bezit uit:
de glorie van Jakob, die Hij heeft liefgehad. \Sela\
De psalm begint met een oproep tot “alle volken” om in de handen te klappen (vers 2). In de handen klappen is hier een uiting van verrukking en eerbetoon (2Kn 11:12; Js 55:12). Voor de ogen van de toeschouwers heeft zich een schouwspel voltrokken waarover ze zo verrukt zijn, dat ze niet anders kunnen doen dan in de handen klappen.
Ook de stem wordt gebruikt om uiting te geven aan de verrukking. Er klinkt gejuich “voor God met luide vreugdezang”. Dat de onderworpen volken Hem, Die hen onderworpen heeft, met vreugdezang bejubelen, wil zeggen dat dit alleen maar vervuld kan worden in het duizendjarig vrederijk. Dan zal dat zo zijn.
Deze vreugde-uitingen vinden plaats omdat “de HEERE, de Allerhoogste, … ontzagwekkend” is (vers 3). God wordt hier “HEERE”, Jahweh, de God van het verbond met Zijn volk genoemd. Hij is voor Zijn volk opgetreden als “de Allerhoogste”, wat Zijn Naam is in verbinding met het vrederijk (Ps 9:3). In het vrederijk is Hij voor alles en iedereen “een groot Koning over de hele aarde” (vgl. Ml 1:14b). Hij bestuurt alles en heeft gezag over alles.
Die almachtige en alomtegenwoordige Koning is de Koning van Zijn volk. Zijn volk is dan niet meer een geslagen en vertrapt volk. Ze zijn niet meer de staart, maar het hoofd van de volken (Dt 28:13,44). Dat hebben ze niet aan zichzelf, maar aan God te danken. Zo belijden ze het ook: “Hij onderwerpt volken aan ons, Hij brengt natiën onder onze voeten” (vers 4).
En wat is de aanleiding? Niet iets in hen, maar in Hemzelf, namelijk Zijn liefde voor hen (vers 5; Dt 7:6-8; Ml 1:2). Hij heeft voor hen hun erfelijk bezit uitgekozen, dat is het land waar Hij hen naar toe heeft geleid. Dat heeft Hij vroeger gedaan, nadat Hij hen uit Egypte heeft bevrijd. Dat zal Hij in de toekomst doen – en daar is Hij nu al mee bezig! – als Hij hen uit de verstrooiing die Hij over hen heeft moeten brengen vanwege hun ontrouw aan Hem, weer naar hun land zal terugbrengen (Ez 36:22-28).
God heeft dat land voor hen uitgezocht om het hun als “erfelijk bezit” te geven (Ez 20:6a). Dit betekent dat het hun onvervreemdbaar eigendom is. De vijandige volken betwisten hun recht erop, maar God heeft hun recht erop vastgelegd. Daarom is elk betwisten ervan opstand tegen Hem, wat Zijn oordeel tot gevolg zal hebben. Hij noemt het ook “de glorie van Jakob”, want het is ook “een sieraad onder al de landen” (Ez 20:6b), een land dat glorie en luister aan hen verleent. Dit alles hebben ze aan God te danken.
6 - 10 God is verheven
6 God [vaart op] onder gejuich,
de HEERE vaart op onder bazuingeschal.
7 Zing psalmen voor God, zing psalmen,
zing psalmen voor onze Koning, zing psalmen,
8 want God is Koning over heel de aarde;
zing psalmen [met] een onderwijzing.
9 God regeert over de heidenvolken;
God zit op Zijn heilige troon.
10 De edelen van de volken voegen zich
[bij] het volk van de God van Abraham;
want de schilden van de aarde zijn van God.
Hij is zeer [hoog] verheven!
Vers 6 hoort nog bij de verzen 2-5. Er staat een sela aan het eind van vers 5 omdat het in vers 6 niet meer gaat om wat Hij gedaan heeft met de volken (verzen 4,5), maar om wie Hij zelf is. Inhoudelijk hoort vers 6 nog bij de vorige verzen, omdat God “onder gejuich” en de HEERE “onder bazuingeschal” ‘opvaart’, wat wil zeggen dat Hij na het verslaan van de volken terugkeert naar Jeruzalem. Het gaan naar Jeruzalem wordt genoemd: opvaren. Jeruzalem ligt hoger dan de omringende plaatsen, zowel letterlijk als figuurlijk. Daarom is het gaan naar Jeruzalem een opvaren.
Aan welke gelegenheid we hier moeten denken, is niet duidelijk. Het is wel te vergelijken met het opbrengen van de ark naar de berg Sion door David. Dat is ook gepaard gegaan “met gejuich en met bazuingeschal” (2Sm 6:15). Gejuich is gebruikelijk bij een troonsbestijging. Het heeft te maken met de afkondiging van het koningschap van God (vgl. Nm 23:21). Bazuingeschal kunnen we verbinden met de grote Verzoendag als de aankondiging van het jubeljaar (Lv 25:9,10) dat profetisch op het vrederijk ziet. Dan zijn “[de] tijden van [de] herstelling van alle dingen” aangebroken (Hd 3:20-21).
We kunnen ook denken aan de verheerlijking van de Heer Jezus nadat Hij het werk op het kruis heeft volbracht (Ps 68:19; Ef 4:8-10). Hij wordt als beloning daarvoor direct door God verheerlijkt aan Zijn rechterhand in de hemel (Jh 13:32) en door Hem “zowel tot Heer als tot Christus gemaakt” (Hd 2:36).
In de verzen 7-8 wordt vijf keer herhaald “zing psalmen”. Eerst wordt twee keer gezegd “voor God” psalmen te zingen (vers 7). God is de Almachtige en Allerhoogste. Hij is de Enige, de Waarachtige. Hij alleen is het waard om aanbeden te worden (Mt 4:10; Op 14:6-7).
In het eerste couplet (verzen 2-6) is al aangestipt dat God de grote Koning is. In het tweede couplet, dat in vers 6 begint, wordt Zijn Koningschap extra benadrukt. Twee keer wordt Hij Koning genoemd (verzen 7,8) en er is sprake van Zijn regering en Zijn troon (vers 9). De oproep klinkt om “voor onze Koning”, de grote, soevereine God, de Koning, de Heerser van Zijn volk, psalmen te zingen.
Een koning heeft een volk. God is Koning en heeft een volk. Het volk dat God als zijn Koning heeft, is een bijzonder gezegend volk. Dit volk is Israël. God is hun Koning en woont in hun midden. Dat geeft wel een speciale aanleiding vrolijk te zingen en Hem te prijzen, zeker nadat Hij aan de tijd van de beproevingen een einde heeft gemaakt (Zf 3:14-15).
Ook voor ons is het zo, dat wij een speciale aanleiding hebben God te prijzen na een tijd van beproeving. In de beproeving hebben we soms het idee gehad dat Hij ons was vergeten. Als Hij het dan voor ons doet oplichten, komen er een diepe vreugde en vrede in ons hart, waarvoor we Hem met grote dankbaarheid eren.
God is Koning! Bij een troonbestijging wordt in Israël geroepen: Die en die is koning! (2Sm 15:10; 2Kn 9:13). Het gaat hier om de troonsbestijging van God, dat is de reden om psalmen te zingen. Omdat God “Koning over heel de aarde” is, houdt het zingen van psalmen voor en over Hem “een onderwijzing” in (vers 8). ‘Onderwijzing’ is maskil, wijsheid, verstand. Het is het woord dat we in het opschrift van diverse psalmen tegenkomen. Het is zingen met verstand en inzicht, zoals dat ook in de christelijke gemeente gebeurt (1Ko 14:15; vgl. Ko 3:16).
Dat dit lied “een onderwijzing” is, wil zeggen dat het een lied is dat inzicht en begrip bijbrengt. Zo worden we in Psalm 32, de eerste maskil psalm, onderwezen over en krijgen we inzicht in de zondevergeving. In Psalm 45 worden we onderwezen over en krijgen we inzicht in de Persoon van Christus. Hier, in Psalm 47, worden we onderwezen over en krijgen we inzicht in de verhevenheid van de grote Koning.
Dat God Koning over heel de aarde is, wil zeggen dat Zijn heerschappij geen grenzen kent. Hij is niet zoals de afgoden van de volken een nationale God. Als dat tot ons doordringt, zullen wij ons erdoor laten ‘onderwijzen’ met betrekking tot ons hele leven, op alle terreinen ervan.
Het ‘onderwijs’ strekt zich ook uit naar de toekomst, wanneer “God regeert over de heidenvolken” (vers 9). Wanneer Hij Koning over heel de aarde is, betekent het dat Hij alles openlijk bestuurt. We zien dat nu nog niet, maar wij zien Hem, aan Wie alle macht is gegeven in hemel en op aarde (Mt 28:18; Hb 2:8-9). Daardoor weten we dat Hij alles onder controle heeft en zo bestuurt, dat het aan de verwezenlijking van Gods plannen meewerkt. De heerschappij over de wereld is bij de zondeval wel door de mens uit handen gegeven aan de satan, maar dat betekent niet dat God niet meer regeert. We zien dat in het boek Job.
God “zit op Zijn heilige troon”. Dat Hij op Zijn heilige troon zit, wil zeggen dat Hij heilig is en in heiligheid regeert. Dit wordt door het geloof nu al gezien. Binnenkort zal dat voor iedereen zichtbaar worden. Dan wordt gezegd: “Het koninkrijk van de wereld van onze Heer en van Zijn Christus is gekomen, en Hij zal regeren tot in alle eeuwigheid” (Op 11:15).
In het vrederijk is Israël het middel waardoor God zegen voor de hele aarde en alle volken heeft, waardoor de volken ook de ene ware God zullen aanbidden. Ook in vers 2 is de oproep aan de volken om te juichen voor de HEERE. De oproep om psalmen te zingen is wellicht ook gericht aan de volken en niet alleen het volk Israël. De volken zullen zich in hun “edelen” bij Gods volk voegen om door hen gezegend te worden (vers 10).
Gods volk wordt hier “het volk van de God van Abraham” genoemd. Het is de vervulling van de belofte van God aan Abraham dat Hij hem tot een vader van een menigte van volken zou maken (Gn 17:5-6). En in hem zouden alle volken gezegend worden (Gn 12:3b; Gl 3:8).
Met “de schilden van de aarde” worden de “edelen van de volken” uit de eerste regel van dit vers bedoeld. “Schilden” geeft aan dat ze voor de bescherming van het volk verantwoordelijk zijn. Deze ‘beschermers’ “zijn van God” (vgl. Sp 8:15). Hij is hun Eigenaar, ze zijn aan Hem verantwoording schuldig. Ze zijn volledig in Zijn macht en kunnen niets doen zonder Hem. Ze zijn niet met Hem te vergelijken. Hij alleen “is zeer [hoog] verheven” (vgl. Zc 14:9).