1 Opschrift
1 Een gouden kleinood van David, voor de koorleider, [op] ‘Richt niet te gronde’; toen hij voor Saul vluchtte in de grot.
Voor “een gouden kleinood van David” zie bij Psalm 56:1.
Voor “voor de koorleider” zie Psalm 4:1.
De uitdrukking “[op] ‘Richt niet te gronde’” heeft de vorm van een gebed (vgl. Dt 9:26) en lijkt een muziekterm te zijn. Deze term komt in nog drie andere psalmen voor (Ps 58:1; 59:1; 75:1). Hij verbindt Psalmen 57, 58 en 59 met elkaar. Deze drie psalmen gaan profetisch over de tijd van de grote verdrukking die door de antichrist wordt bewerkt. De verdrukking is zo groot, dat geen mens behouden zou worden als die dagen ter wille van de uitverkorenen niet zouden worden beperkt (Mt 24:22). Psalm 75 heeft deze zelfde uitdrukking in het opschrift. Daar zien we het antwoord van God op de problemen in deze drie psalmen.
Ook in deze psalm staat in het opschrift de aanleiding voor het schrijven ervan. David schrijft deze psalm als hij voor Saul “in de grot” is gevlucht (vgl. Ps 142:1). Omdat er niet sprake is van ‘een grot’, maar van “de grot”, is het aannemelijk dat “de grot van Adullam” wordt bedoeld. Daar is David voor Saul naartoe gevlucht en hebben anderen zich bij hem gevoegd (1Sm 22:1-2).
In deze psalm kijken we naar een donkere nacht in Davids leven. In vers 5 zien we David neerliggen om te slapen, en in vers 9 zien we David wakker worden in de vroege ochtend.
2 - 4 Gebed om genade
2 Wees mij genadig, o God, wees mij genadig,
want mijn ziel heeft tot U de toevlucht genomen;
ik neem mijn toevlucht onder de schaduw van Uw vleugels,
totdat de rampen voorbij zijn gegaan.
3 Ik roep tot God, de Allerhoogste,
tot God, Die [Zijn werk] aan mij voltooien zal.
4 Hij zal [hulp] zenden uit de hemel en mij verlossen,
Hij zal te schande maken wie mij wil opslokken. \Sela\
God zal Zijn goedertierenheid en Zijn trouw zenden.
David maakt geen aanspraak op bevrijding, maar doet een indringend beroep op de genade van God (vers 2). Twee keer vraagt hij aan God “wees mij genadig”, waarbij hij het tussen beide keren uitroept “o God”. Dit laat wel zien hoe hoog de nood is. Ook laat het beroep op de genade zien dat David beseft dat hij geen enkel recht op hulp kan laten gelden. Als God helpt, is het alleen genade.
In Psalm 56 begint David met één keer de vraag “wees mij genadig, o God”. Hier, in Psalm 57 legt hij extra nadruk op dit verzoek door deze vraag twee keer uit te spreken. In Psalm 56 komt het gevaar vooral van de buitenlandse vijand, de Filistijnen. In Psalm 57 komt het gevaar van zijn eigen volk onder aanvoering van koning Saul.
Terwijl hij in de duistere verborgenheid van de grot zit, spreekt hij uit dat zijn ziel tot God de toevlucht heeft genomen. Zoals hij twee keer vraagt om hem genadig te zijn, zo spreekt hij twee keer over het nemen van zijn toevlucht tot God. De eerste keer is het een daad in het verleden, hij heeft toen de toevlucht tot God genomen. De tweede keer is het tegenwoordige tijd, ‘ik neem de toevlucht’, wat aangeeft dat hij voortdurend de toevlucht neemt, totdat het gevaar geweken is.
Hij kan immers tot niemand anders zijn toevlucht nemen. Niet de grot is zijn bescherming, maar God (vgl. Js 25:4). Hij heeft zijn toevlucht “onder de schaduw” van Gods “vleugels” genomen. Vleugels symboliseren geborgenheid en warmte (vgl. Ru 2:12; Ps 36:8; 61:5; 63:8; 91:4; Mt 23:37). In die geborgenheid wil David blijven “totdat de rampen voorbij zijn gegaan”. Daarmee spreekt hij zijn vertrouwen op God uit dat Hij een einde aan zijn bedreigende situatie zal maken.
Vanuit die veilige plaats roept David “tot God, de Allerhoogste” (vers 3). Wat er gebeurt, gebeurt allemaal onder Zijn toezicht, het staat onder Zijn gezag en controle. Dit roepen tot God is evenals zijn schuilen bij God een uiting van Zijn vertrouwen op God. God is oneindig ver verheven boven alle vijanden en hun plannen om hem kwaad te doen.
Die God, zo zegt David, zal “[Zijn werk] aan mij voltooien”. Daarmee zegt hij dat niets of niemand God kan verhinderen Zijn doel met het leven van de Zijnen te bereiken (vgl. Fp 1:6; Ru 3:18). Hetzelfde geldt voor het hele wereldgebeuren. Alles wat God Zich heeft voorgenomen, zal Hij voltooien (Op 21:5-6a).
Daarvoor, zo weet David, zal God “[hulp] zenden uit de hemel” en hem “verlossen” (vers 4). Dit is het vertrouwen dat ook het overblijfsel zal uitspreken wanneer het in de grote verdrukking is. God zal hen verlossen door hun de Messias te zenden. Hij zal bij Zijn komst de vijanden te schande maken door hen te verdelgen. Voor de gelovige betekent Zijn komst dat God in Hem “Zijn goedertierenheid en Zijn trouw” zendt.
God gebruikt de aanwezigheid van de vijanden van Zijn volk om Zijn goedertierenheid en Zijn trouw te tonen. “Zijn goedertierenheid” is de basis van Zijn handelen. Hij handelt overeenkomstig de beloften en de zegeningen van het verbond. Dat toont Hij in de verlossing van de Zijnen. Zijn trouw toont Hij in het vervullen van Zijn beloften.
5 - 7 De klacht
5 Mijn ziel verkeert te midden van leeuwen,
ik lig [tussen] mensen die verzengen [als vuur],
mensenkinderen van wie de tanden speren en pijlen zijn,
en hun tong een scherp zwaard.
6 Verhef U boven de hemel, o God;
Uw eer zij over de hele aarde.
7 Zij hebben een net gereedgemaakt voor mijn voeten,
mijn ziel werd neergebogen;
zij hebben een kuil voor mij gegraven,
[maar] zij zijn er [zelf] middenin gevallen. \Sela\
David vergelijkt zijn tegenstanders met verscheurende leeuwen (vers 5; vgl. Ps 10:9). Hij bevindt zich er middenin, hij is erdoor omgeven. Het zijn “mensen die verzengen [als vuur]”. Hun haat gloeit als een vuur in hen en ze willen hem verzengen. Hun woorden komen uit het vuur van de hel (Jk 3:6). Hij ligt tussen hen, zonder dat hij iets aan zijn positie kan veranderen. Tegelijk geeft “ik lig” een zekere rust aan. Hij kan liggen en slapen (vgl. Ps 3:6-7).
De “mensenkinderen” die om hem heen zijn, hebben tanden als “speren en pijlen”. Ze willen hem met hun woorden verslinden (vgl. Ps 52:6). Hun tong vergelijkt hij met “een scherp zwaard” (vgl. Ps 52:4). Ze geven uiting aan de moordzucht en de haat die hen vult in woorden die een dodelijke uitwerking hebben. Ze breken David totaal af door de ergste lasterpraat over hem te verspreiden (1Sm 24:10; 26:19).
In het licht van die zo bedreigende omstandigheden vraagt David aan God om Zich boven de hemel, het uitspansel, te verheffen en Zijn eer of heerlijkheid over de hele aarde zichtbaar te maken (vers 6). Daarmee vraagt hij of God het oordeel over de ongerechtigheid wil uitvoeren. Het kan niet langer zo doorgaan. Het gaat David om Gods eer en heerlijkheid. Die moet zichtbaar worden en daar is nu niets van te zien.
Dat God Zich verheft en vertoont, is nodig, want zijn vijanden hebben het voor het zeggen. Zij hebben “een net gereedgemaakt” voor zijn voeten om hem te vangen (vers 7). Dat net, dat is gecamoufleerd met takjes en bladeren, ligt over “een kuil” die ze voor hem hebben gegraven om hem daarin te vangen zoals een wild dier gevangen wordt (vgl. Ps 35:7).
Ze willen hem in de val lokken. Zijn ziel wordt erdoor neergebogen, zozeer wordt hij door zijn vele tegenstanders in het nauw gebracht. Maar in het geloof ziet David dat hun hinderlagen zullen mislukken en dat zijn vijanden het lot ondergaan dat ze voor hem in gedachten hadden (vgl. Ps 7:16; Es 9:25; Dn 6:25).
8 - 12 De eer van God
8 Mijn hart is bereid, o God,
mijn hart is bereid;
ik zal zingen, ik zal psalmen zingen.
9 Ontwaak, mijn eer,
ontwaak, luit en harp;
ik zal de dageraad doen ontwaken.
10 Ik zal U loven onder de volken, Heere;
ik zal voor U psalmen zingen onder de natiën.
11 Want Uw goedertierenheid is groot tot aan de hemel,
Uw trouw tot de wolken.
12 Verhef U boven de hemel, o God;
Uw eer zij over de hele aarde.
In de avond (verzen 2-5) heeft David gebeden om verlossing. In de ochtend (verzen 8-12) looft hij God voor de zekerheid van de verlossing (vgl. Ps 108:1-6). In zijn vertrouwen op Gods verlossing neemt hij zich in zijn hart voor God psalmen te zingen (vers 8). Zijn hart is bereid, of ‘standvastig, gerust’, zo zegt hij twee keer. Het is als het ware de echo van het gebed dat hij twee keer tot God uitspreekt om hem genadig te zijn (vers 2). Er is in zijn hart geen vrees meer, maar een vaste overtuiging van Gods goedertierenheid en trouw.
Dat hij twee keer zegt dat zijn hart bereid is, is geen zinloze herhaling. Het is een getuigenis van een stijgend enthousiasme. Dit klinkt ook door in “ik zal zingen, ik zal psalmen zingen”. Ook hier horen we een herhaling, dit keer van het zingen, waarbij de tweede keer aan het zingen een nadere invulling wordt gegeven.
David zegt tegen zijn “eer” dat die moet ontwaken (vers 9). Hij zegt ook tegen zijn “luit en harp” dat zij moeten ontwaken. Muziekinstrumenten horen bij een feestelijke gebeurtenis. Zijn ‘eer’ is parallel met ‘luit en harp’ in verband met het loven van God. Het is zijn ‘eer’ dat Gods grootheid in zijn leven zichtbaar wordt door de verlossing van God en door zijn lofprijzing.
Als zijn eer en zijn muziekinstrumenten zijn ontwaakt, kan hij “de dageraad doen ontwaken”. De beeldspraak is dat een nacht van lijden, wordt gevolgd door een gejuich van verlossing in de morgen (vgl. Ps 30:6). Hij ziet zich geplaatst aan het begin van een nieuwe dag ofwel een nieuwe periode. Het is nog donker. Alles slaapt nog. Maar het aanbreken van de dageraad zal niet lang meer op zich laten wachten. Hij wil door zijn gezang onder begeleiding van muziekinstrumenten het aanbreken ervan als het ware versnellen, hij wil de dageraad wakker schudden.
De nieuwe dag die aanbreekt, belooft niet alleen zegen voor zijn eigen leven. Het aanbreken van de dageraad – en hiermee wordt profetisch het vrederijk bedoeld – zal opgemerkt worden onder de volken, dat is zijn eigen volk, en onder de natiën, dat zijn heidenvolken (vers 10). Dit gebeurt door de lof die hij de Heere, Adonai, zal brengen, een lof die hij “onder de volken” zal laten horen. Voor de psalmen die hij tot Gods eer zal zingen, geldt hetzelfde. Hij zal dat doen “onder de natiën”.
De aanleiding ervan, wat wordt weergegeven door het woord “want”, zijn de goedertierenheid en de trouw van God (vers 11). In vers 4 heeft David gevraagd of God Zijn verlossing wil zenden met het vertrouwen dat God Zijn goedertierenheid en Zijn trouw zal zenden. Hier getuigt hij onder de volken dat heel de schepping vol is van Gods goedertierenheid en trouw. Het is een overvloedige reden om God te verheerlijken.
Hij noemt Gods goedertierenheid “groot”. Hij verbindt die grote goedertierenheid met de hemel en zegt dat die tot daar reikt. De hemel is de plaats waarvandaan alle zegen komt (vers 4). Gods trouw of waarheid verbindt hij met de wolken en zegt dat Zijn trouw of waarheid tot daar reikt. Bij de wolken kunnen we denken aan Zijn regering die zich boven en over de aarde beweegt, onaantastbaar voor de mensen. Deze beide kenmerken van God staan boven de aarde, maar worden gekend en genoten op aarde (Ps 36:6).
David besluit zijn psalm met opnieuw de vraag aan God Zich boven de hemel te verheffen (vers 12). Toch is er een andere klank aan verbonden dan in vers 6. Daar wordt de vraag gesteld tegen de achtergrond van de vijanden die hem omringen. Als God Zich verheft en hen ombrengt, zal Zijn heerlijkheid over de hele aarde worden gezien. Hier is het zover, dat de verlossing voor het geloof een feit is. Daarom kan God Zijn heerlijkheid “over de hele aarde” laten zien en kan die overal genoten worden.
Het mag onze wens zijn dat onze verdrukkingen of beproevingen zullen leiden tot de verheerlijking van God in ons hele leven.