Inleiding
In Psalm 102 heeft het gelovig overblijfsel het lijden van Christus met het volk Israël gezien. In Psalm 103 zien ze dat Christus ook geleden heeft voor of ten behoeve van het volk. Hij opent het verstand van het overblijfsel waardoor zij beseffen dat de Christus moest lijden en zo Zijn heerlijkheid ingaan (Lk 24:45-46). In Psalm 103 zien ze in dat het lijden van Christus het lijden is van de Knecht van de HEERE als een schuldoffer (Js 53:10) en als de zondoffers van de grote Verzoendag (Lv 16:5-28).
Het is niet mogelijk de betekenis van Christus’ lijden op een objectieve, afstandelijke wijze te overdenken. We zien dan ook dat het overblijfsel, zodra het begint de betekenis van het lijden te begrijpen, een lofzang gaat zingen. Psalm 103 begint met twee aansporingen en eindigt met vier aansporingen tot het loven van de HEERE.
Met de dichter kunnen wij zeggen: ‘k Heb geloofd en daarom zing ik, daarom zing ik van gena’. Wie kan zwijgen als hij deel heeft aan zo’n grote behoudenis?
1 - 5 Loof de HEERE mijn ziel
1 [Een psalm] van David.
Loof de HEERE, mijn ziel,
en al wat in mij is, Zijn heilige Naam.
2 Loof de HEERE, mijn ziel,
en vergeet niet een van Zijn weldaden.
3 Die al uw ongerechtigheid vergeeft,
Die al uw ziekten geneest,
4 Die uw leven verlost van het verderf,
Die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheid,
5 Die uw mond verzadigt met het goede,
uw jeugd vernieuwt als die van een arend.
Dit is een psalm “van David” (vers 1). Hij roept zichzelf op om de HEERE te loven. Zijn “ziel” wil zeggen zijn gevoelens. Hij wil ook dat “al wat in mij is”, zijn hele innerlijk, zijn wil, zijn gedachten en overleggingen, Gods heilige Naam looft. Zijn Naam houdt al Zijn eigenschappen en handelingen in.
We kunnen niet half getrouwd zijn; we kunnen ook niet de HEERE onze God liefhebben met een deel van ons hart, een deel van onze ziel en een deel van onze kracht (Dt 6:5). Zo kan David, zo kan het overblijfsel, en zo kunnen ook wij, in Psalm 103 God ook niet loven met slechts een deel van wat in hem, en ons, is.
De Heer Jezus heeft ons alles gegeven, Hij heeft Zichzelf gegeven. Het is onze redelijke godsdienst om ons hele lichaam als een levende offerande voor God te stellen en Hem te loven met alles wat in ons is. Hij is het waard om groot gemaakt te worden en Hij is het waard om gediend te worden met heel ons bestaan. Hij is het waard om lofprijzing te ontvangen uit alles wat in ons is.
Al Gods handelingen vloeien voort uit Wie Hij is en dragen Zijn opschrift. Wie Hij is en wat Hij doet, vraagt om lofprijzing door Davids hele persoon. Vers 1 is het loven van de HEERE om Wie Hij is, vers 2 om wat Hij doet. Dat laatste gaat door tot vers 18. Dan komt in vers 19 Wie Hij is als aanleiding om Hem te loven en te prijzen in de verzen 20-22.
Zijn Naam is heilig omdat alles wat Hij is en doet, het kenmerk van heiligheid draagt. Het is allemaal volledig vrij van elke smet van de zonde of zelfs van de gedachte daaraan. God is licht en er is geen duisternis in Hem (1Jh 1:5). Dat blijkt duidelijk in alles wat Hij doet.
Nog een keer zegt David dat zijn ziel de HEERE zal loven (vers 2). Hij heeft dat ook in vers 1 gezegd, maar nu zegt hij het met betrekking tot al Gods weldaden. Daarvan mag en wil hij er niet één vergeten. Het betreft zowel de stoffelijke als de geestelijke weldaden. Het is nodig dat wij onszelf daaraan herinneren, want we zijn nogal vergeetachtig. Vergeetachtigheid met betrekking tot alle weldaden die God ons heeft bewezen, is niet te verontschuldigen en spreekt van ondankbaarheid.
De grootste en eerstgenoemde weldaad is wel de vergeving van “al uw ongerechtigheid” (vers 3; vgl. Js 53:4-5). De vergeving van God betreft elke ongerechtigheid, zonder uitzondering. De belijdenis ervan wordt hier voorondersteld (1Jh 1:9). Als één ongerechtigheid niet vergeven zou zijn, zouden het werk van Christus en de vergeving door God voor eeuwig tekortschieten. Zo is het gelukkig niet. De vergeving is totaal omdat het werk van Christus volmaakt is.
Het woord voor ‘vergeving’ is hier niet het gewone woord voor vergeving, maar een woord dat Goddelijke vergeving van ernstige overtredingen inhoudt (vgl. Ps 25:11). Het gaat hier om de grondslag van vergeving die we in beeld in de grote Verzoendag vinden. Op grond daarvan kan de engel Gabriël tot Daniël spreken over het verzoenen van de ongerechtigheid en het tot stand brengen van een eeuwige gerechtigheid (Dn 9:24).
De HEERE is ook de Heelmeester (Ex 15:26). In samenhang met de vergeving van de ongerechtigheid geneest Hij ook “al uw ziekten”. De totale genezing van alle ziekten, zowel van het lichaam als van de ziel, zal in het vrederijk plaatsvinden, want dan zal Zijn volk Hem dienen (Ex 23:25). In de genezing van de verlamde door de Heer Jezus zien we dit uitgebeeld (Mt 9:2-7). Hij vergeeft de verlamde eerst zijn zonden om hem daarna lichamelijk te genezen. Zo zal het ook in de toekomst met het overblijfsel zijn (vgl. Op 22:2).
In de tijd waarin wij nu leven, kan er geen claim op totale genezing worden gelegd. Dat de gelovige door de striemen van de Heer Jezus gezond is geworden (1Pt 2:24), betreft de gezondheid van het geestelijke leven dat door de zonde aangetast en verwoest was. De striemen die hier worden bedoeld, zijn niet de geselslagen die Hem door de soldaten van Pilatus zijn toegediend, maar de striemen van het oordeel van God over de zonde. Striemen die Hem door mensen zijn toegediend, kunnen onmogelijk een gezond makend effect op mensen hebben.
De Heer Jezus heeft Gods oordeel op het kruis over de zonde ondergaan. De zonden van wie geloven zijn daardoor weggedaan. Het is een misvatting te veronderstellen dat daardoor ook de gevolgen van de zonde, zoals ziekte, zijn weggedaan. Het op Zich nemen van de zwakheden en het dragen van de ziekten verwijst niet naar het kruis, maar naar Zijn leven op aarde (Mt 8:16-17). Er staat niet dat de Heer Jezus de ziekten op het kruis heeft gedragen en dat een gelovige daarom niet meer ziek zou hoeven te zijn. Net zoals de Heer kan mee lijden met zwakten, kan Hij mee lijden in geval van ziekte, wat Hij niet met zonden kan.
Een volgende weldaad om God voor te loven is dat Hij “uw leven verlost van het verderf” (vers 4). Hiermee zegt dat de psalmist dat hij verlost is van de dood. Dit past bij de horizon van de gelovige in het Oude Testament. Vervolgens zegt hij dat hij wordt gekroond “met goedertierenheid en barmhartigheid”. Hij ervaart de verbondstrouw ofwel de goedertierenheid van de HEERE tijdens zijn leven. Hetzelfde geldt voor de barmhartigheid, dat is de ontferming over de ellende van de gelovige in dit leven.
Het gaat om de omkering van het lot van de gelovige: in plaats van de dreiging van de dood, wordt hij nu gekroond – anderen vertalen ‘omringd’ – met goedertierenheid en barmhartigheid. Hij is daardoor onaantastbaar voor het dreigende verderf. Dat is alleen mogelijk doordat het lijden en de dood van Christus verzoening teweeggebracht hebben. Het is de vervulling van het woord: “De dood is verslonden tot overwinning” (1Ko 15:54; Js 25:8a).
In algemene zin weet de gelovige dat het verderf geen vat op hem heeft. Hij kan sterven, maar de dood heeft hem niet in zijn macht. De Heer Jezus heeft door Zijn opstanding voor ieder die in Hem gelooft de dood overwonnen (Jh 11:25-26).
God verzadigt de “mond” – of “de ziel”, zoals het ook vertaald kan worden – van de Zijnen “met het goede” (vers 5). Het betekent dat Hij de gelovige overlaadt met zegeningen, met goede dingen. Als gevolg daarvan kunnen we zeggen dat waar het hart vol van is, de mond van overloopt, dat lofprijzing het gevolg zal zijn. Dat heeft ook betrekking op het leven aan deze zijde van het graf.
Het gaat hier niet om voedsel, maar om lofprijzing, het spreken en zingen van goede woorden over al de weldaden die God heeft bewezen. De mond zal vol lof zijn. Daaraan komt nooit een einde, want in de wedergeboorte, dat is in het vrederijk, wordt met vernieuwde kracht de eeuwige jeugd genoten (vgl. Ps 110:3).
De arend, waarover ook Jesaja spreekt (Js 40:31), bevestigt het beeld van vernieuwing van kracht. Een arend is een machtige vogel die het luchtruim beheerst. Hij kan in het wild wel dertig jaar oud worden en in gevangenschap wel zestig jaar. Tot zijn zesde jaar krijgt deze krachtige vogel elk jaar een nieuw verenkleed, waardoor zijn leeftijd herkenbaar is aan het verenkleed.
6 - 12 Recht en goedertierenheid
6 De HEERE doet rechtvaardige daden
en recht aan alle onderdrukten.
7 Hij heeft aan Mozes Zijn wegen bekendgemaakt,
aan de nakomelingen van Israël Zijn daden.
8 Barmhartig en genadig is de HEERE,
geduldig en rijk aan goedertierenheid.
9 Hij zal niet voor altijd ter verantwoording roepen,
niet voor eeuwig handhaaft Hij [Zijn toorn].
10 Hij doet ons niet naar onze zonden
en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.
11 Want zo hoog de hemel is boven de aarde,
[zo] is Zijn goedertierenheid machtig over wie Hem vrezen.
12 Zo ver het oosten is van het westen,
[zo] ver heeft Hij onze overtredingen van ons gedaan.
David heeft in de verzen 1-5 de HEERE geloofd voor alle weldaden die Hij aan zijn ziel heeft gedaan. Het is ook niet zo maar een weldaad, maar een grote weldaad, namelijk dat er een omkering heeft plaatsgevonden in zijn toestand. Eerst was hij onderweg naar het verderf, ziek vanwege de tuchtigingen van God over zijn ongerechtigheid. De grote weldaad van de HEERE is dat Hij hem heeft verlost van dit alles en hem heeft overladen met zulke grote zegeningen dat hij onmogelijk kan zwijgen over deze grote behoudenis.
Hij gaat nu verder met het bezingen van de “rechtvaardige daden” van de HEERE (vers 6). Deze rechtvaardige daden houden in dat Hij “recht aan alle onderdrukten” doet. Ze komen tot uiting als Hij de onderdrukten recht verschaft door hen te verlossen, terwijl dat ook inhoudt dat de verdrukkers gestraft worden. We leven nu nog in een wereld die vol onrechtvaardige daden en onrecht is. Dat komt niet van de HEERE, maar van de mens die zonder Hem leeft.
Als de HEERE regeert, als Hij op Zijn troon zit (Mt 25:31), komt er een einde aan alle onrecht. Hij zal daaraan een einde maken door het doen van “rechtvaardige daden”, dat zijn de rechtvaardige oordelen waarmee Hij het onrecht zal straffen en verwijderen. “Aan alle onderdrukten” die ter wille van Zijn Naam onder het onrecht hebben geleden, zal Hij “recht” doen. Hij zal hen binnenvoeren in de rust en zegen van het vrederijk.
God heeft plannen voor de toekomst. Dat houdt twee dingen in: ten eerste verlossing uit de hand van de vijand en ten tweede vergeving van de ongerechtigheden. Hij heeft de plannen voor de toekomst van Zijn volk en de wegen waarlangs Hij die zal realiseren “aan Mozes … bekendgemaakt” (vers 7). Mozes is bij Hem geweest om aan hem de tabernakel te laten zien (Ex 25:40; Hb 8:5). Daarin laat Hij Zijn plan zien en dat is dat Hij te midden van een verlost volk wil wonen. “Aan de nakomelingen van Israël” heeft Hij “Zijn daden” bekendgemaakt. Dat heeft Hij gedaan door hen uit de slavernij van Egypte te verlossen en in het beloofde land te brengen.
Het volk moest worden verlost van een uiterlijke vijand, maar ook van hun ongerechtigheden. Pas daarna kon de HEERE in hun midden wonen. Zo is het ook in de toekomst. Er is verlossing uit de hand van de goddelozen, zowel die van de volken als die van het eigen volk, maar vooral ook verlossing van hun ongerechtigheden.
Al de wegen en daden van de HEERE laten zien dat Hij “barmhartig en genadig is” en “geduldig en rijk aan goedertierenheid” (vers 8). Dit is de heerlijkheid van God die Hij aan Mozes heeft laten zien toen Mozes zich verwonderde hoe de HEERE het volk na de zonde met het gouden kalf kon sparen (Ex 34:6-7). Elke keer dat Zijn volk zich van Hem afkeerde en de afgoden is gaan dienen, heeft Hij Zijn barmhartigheid en genade getoond door hen te sparen. Hoe vaak is Zijn geduld op de proef gesteld. Dat Hij hen niet heeft verdelgd, is omdat Hij “rijk aan goedertierenheid” is.
God “zal niet voor altijd ter verantwoording roepen” (vers 9; Js 57:16). Bij het volk Israël kon de HEERE in hun midden komen wonen en blijven wonen op grond van de grote Verzoendag (Lv 16:1-34). Wat op die dag gebeurde, de offers die werden gebracht, wijst heen naar het werk van de Heer op het kruis, zoals dat wordt uitgelegd in Hebreeën 9-10 (Hb 9:1-28; 10:1-22). Dat geldt voor iedereen die zijn zonden heeft beleden.
Op het moment dat de hogepriester, die namens het volk voor God verscheen, door de kracht van het bloed terugkwam, wist het volk zeker dat voor dat ene jaar de zonden weggenomen waren. Zo is Christus, onze Hogepriester, opgewekt uit de doden, tot onze rechtvaardiging (Rm 4:25).
De gelovige mag weten dat zijn zonden zijn gedragen door de Heer Jezus op het kruis (1Pt 2:24). God heeft Hem ter verantwoording geroepen en Hem het rechtvaardige oordeel over die zonden gegeven. Daardoor zijn ze uitgeboet en weggedaan. De volle hitte van Zijn toorn over die zonden is over Zijn Zoon heen gegaan. Daarom handhaaft Hij niet voor eeuwig Zijn toorn over de berouwvolle zondaar, maar vergeeft hem en zegent hem.
In een contact met iemand die de dwaalleer van de alverzoening aanhangt, zijn deze verzen door hem aangehaald als bewijs dat God iedereen redt. ‘Want’, zo beweerde hij, ‘God is barmhartig en genadig, geduldig en rijk aan goedertierenheid en Hij handhaaft Zijn toorn niet voor eeuwig’. Deze manier van bijbeluitleg is een grote misleiding met fatale gevolgen.
Wij worden bewaard voor een dergelijke ‘eigen uitlegging’ als wij begrijpen dat de daden van God in deze psalm geïllustreerd worden in het feest van de grote Verzoendag in Leviticus 16. Op die dag wordt iets met twee geitenbokken gedaan. De eerste geitenbok wordt geslacht. Dat spreekt van genoegdoening aan Gods eer die is hersteld. Dit heeft de Heer Jezus gedaan. Op grond daarvan kan verzoening worden aangeboden aan alle mensen.
De tweede geitenbok wordt gezonden naar de woestijn, nadat de hogepriester de zonden van Israël beleden heeft, terwijl hij zijn handen legde op de kop van deze geitenbok. Ook dit heeft de Heer Jezus gedaan door de zonden op Zich te nemen van ieder die met berouw over zijn zonden ze aan God belijdt. Dit spreekt van plaatsvervanging, dat wil zeggen dat zondenvergeving alleen daadwerkelijk plaatsvindt voor ieder die met berouw zijn zonden aan God belijdt. Alleen degenen die geloven ontvangen vergeving van zonden, want alleen van hen zijn de zonden daadwerkelijk door het offer van Christus verzoend. Met die zonden is Hij beladen en daarover heeft Hij Gods oordeel ontvangen.
We moeten bedenken dat hier David als de mond van het gelovig overblijfsel van Israël in de toekomst aan het woord is. Hij looft God voor de vergeving van zijn zonden. Hij is zich ervan bewust dat zijn ongerechtigheden vergeven zijn. Hij weet dat zijn leven verlost is van het graf. Hij ervaart dat God vanwege de vergeving niet eeuwig toornt. Hij is bevrijd van deze toorn, die ieder treft die onboetvaardig is. Ieder die gelooft dat Christus voor hem de toorn van God heeft gedragen, zal God daarvoor eeuwig prijzen!
In Psalm 103 spreekt een mens die berouw heeft getoond en boete heeft gedaan en zich de vergeving bewust is. Wat David daarin zegt, zegt geen onbekeerd mens en zal in de eeuwigheid geen mens zeggen die zich op aarde niet heeft bekeerd. Op aarde moet bekering gebeuren en op aarde moeten zonden worden vergeven en niet in het hiernamaals (Mt 9:6). [Zie voor een uitvoeriger weerlegging van de dwaalleer van de alverzoening het boekje Verzoening.]
Wie zijn zonden heeft beleden en vergeving heeft ontvangen, is zich er diep van bewust dat het alleen genade is dat God niet naar zijn zonden heeft gedaan en niet naar zijn ongerechtigheden heeft vergolden (vers 10; vgl. Ex 34:7). David spreekt hier in het meervoud, “ons” en “onze”. Hij vertolkt hier de gevoelens van het gelovig overblijfsel dat in de zegen van het vrederijk is binnengegaan. Ze zijn daar niet op grond van enige eigen verdienste.
Wat het gelovig overblijfsel zegt, geldt in nog hogere mate voor de nieuwtestamentische gelovige. Hij zal ook deelhebben aan alle zegeningen van het vrederijk (Hb 11:40). Daarbovenuit is hij gezegend met alle geestelijke zegening in de hemelse gewesten. Die zijn hem uit pure genade geschonken door God “Die rijk is aan barmhartigheid” en “vanwege Zijn grote liefde” (Ef 1:3; 2:1-10). Zullen we Hem daarvoor niet eeuwig loven en daarmee nu op aarde al beginnen?
Wie kan de afstand meten tussen de aarde en de hemel (vers 11)? Het is een voor mensen onmetelijke afstand. Niemand heeft ooit het ‘plafond’ van de hemel kunnen ontdekken. Zo onmetelijk hoog als de hemel boven de aarde is, “[zo] is Zijn goedertierenheid [dat is chesed, verbondstrouw] machtig over wie Hem vrezen”.
Allen die “Hem vrezen” – deze uitdrukking komt drie keer in de psalm voor (verzen 11,13,17) – zijn het voorwerp van de macht van Zijn goedertierenheid. (Dit is, tussen haakjes, opnieuw een bewijs van de leugen van de alverzoening.) God heeft in hen de vrees, dat is het ontzag, voor Hem bewerkt. Het is allemaal Zijn werk.
Het overblijfsel looft hier de macht van Zijn goedertierenheid. Nu Christus door het bloed van het nieuwe verbond de grondslag van dat verbond heeft gelegd, is de macht van de goedertierenheid of verbondstrouw van God zo oneindig groot, dat de Heer Jezus kan verklaren: “Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde” (Mt 28:18).
In de onbegrensde macht van Zijn goedertierenheid heeft God al Zijn beloften aan een falend volk waargemaakt. Hij heeft Zich vol goedheid op machtige wijze over hen ontfermd, terwijl zij het recht op al Gods beloften volkomen hebben verspeeld. Zijn macht is zichtbaar geworden in Zijn Zoon, de Middelaar van het nieuwe verbond, Die aan alle voorwaarden van Gods verbond heeft voldaan. Wat voor een mens onmogelijk is, namelijk zichzelf redden, daartoe is God machtig (Lk 18:25-27).
Voor de overtredingen die het volk heeft gedaan, heeft Hij in de macht van Zijn goedertierenheid ook voor een oplossing gezorgd (vers 12). Overtredingen vragen om vergelding. Die vergelding heeft Hij van Zijn Zoon gevraagd en gekregen. Christus heeft de overtredingen van hen die in Hem geloven voor God beleden als de Zijne en heeft daarvoor het oordeel van God ondergaan (2Ko 5:21). Dat betekent dat God de zonde niet meer ziet bij hen die ze hebben beleden, want Christus is daarvoor gestorven. Hij heeft het loon ervoor ontvangen (Rm 6:23a).
Het overblijfsel is zich ervan bewust dat hun zonden zijn weggedragen. Ze geven de afstand tussen hen en hun overtredingen aan door te wijzen op de afstand tussen “het oosten” en “het westen”. Hiermee is geen geografische afstand bedoeld, maar een afstand tussen het westen, waar de offeraar staat, en het oosten waarheen de geitenbok beladen met de zonden van het volk door de Oostpoort van Jeruzalem richting de woestijn in het oosten is weggestuurd. De geitenbok wordt in een afgezonderde woestijn losgelaten om nooit meer terug te kunnen keren. Dat de vergeven overtredingen hen nooit meer zullen achterhalen, wordt op andere manieren door andere verzen in de Schrift bevestigd (Js 38:17b; Jr 50:20; Mi 7:19; Hb 8:12).
13 - 19 Ontferming en gerechtigheid
13 Zoals een vader zich ontfermt over [zijn] kinderen,
[zo] ontfermt de HEERE Zich over wie Hem vrezen.
14 Want Híj weet wat voor maaksel wij zijn
[en] blijft bedenken dat wij stof zijn.
15 De sterveling – zijn dagen zijn als het gras,
als een bloem op het veld, zo bloeit hij.
16 Wanneer de wind erover is gegaan, is hij er niet [meer]
en zijn plaats kent hem niet meer.
17 Maar de goedertierenheid van de HEERE
is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over wie Hem vrezen.
Zijn gerechtigheid is voor de kinderen van hun kinderen,
18 voor wie Zijn verbond in acht nemen
en aan Zijn bevelen denken om ze te doen.
19 De HEERE heeft Zijn troon in de hemel gevestigd,
Zijn Koninkrijk heerst over alles.
David vergelijkt de HEERE met “een vader” die “zich ontfermt over [zijn] kinderen” (vers 13). Er is wel dit verschil dat een aardse vader zijn jonge kinderen draagt, terwijl het bij Gods volk en bij ons zo is dat God al de Zijnen, jong en oud, hun hele leven lang draagt (Js 46:3-4).
De HEERE, Jahweh, de God van het verbond met Zijn volk, ontfermt Zich op gelijke wijze als een vader “over wie Hem vrezen”. We zien hier de tedere zorg van God voor Zijn kwetsbare volk, dat zijn zij die ontzag voor Hem hebben en in eerbied voor Hem leven. Zij zijn door Hem in die relatie gebracht.
David heeft God niet persoonlijk als Vader gekend, en ook het gelovige overblijfsel zal Hem niet zo kennen. Meerdere keren wordt God de Vader van Zijn volk genoemd. Dat heeft de betekenis van ‘oorsprong’ en stelt niet de relatie van de individuele Israëliet tot Hem voor (Dt 32:6; Js 63:16; 64:7; Jr 31:9; Hs 11:1). Het is het voorrecht van de nieuwtestamentische gelovige God persoonlijk als Vader te kennen en Hem door de Geest van zoonschap “Abba, Vader” te noemen (Rm 8:15; Gl 4:6).
Het overblijfsel is zich van hun zwakheid bewust. En dat is juist de reden van de ontferming van God: “Want Híj [met nadruk] weet wat maaksel wij zijn” (vers 14). God “blijft bedenken dat wij stof” zijn, Hij zal dat nooit vergeten, want Hij heeft ons uit “het stof van de aardbodem” gemaakt (Gn 2:7; 3:19). Als wij dat blijven bedenken, zullen we onze afhankelijkheid van Hem erkennen.
In de verzen 15-16 weidt David uit over de zwakheid en vergankelijkheid van de mens. De mens is slechts een “sterveling” met een kortstondig bestaan op aarde (vers 15). De korte duur en de snel verwelkende pracht ervan stelt hij als volgt voor: “Zijn dagen zijn als het gras, als een bloem op het veld, zo bloeit hij” (vgl. Js 40:7; 1Pt 1:24; Ps 90:5-6). Zijn leven is zo broos, dat een zuchtje wind hem wegblaast (vers 16). Het gaat hier om de hete, verschroeiende woestijnwind uit het oosten van Israël, waardoor binnen enkele uren alles is verschroeid. Dan “is hij er niet [meer] en zijn plaats kent hem niet meer”. Hij is voorgoed uit het zicht verdwenen zonder een spoor van zijn eerdere aanwezigheid na te laten.
Daartegenover staat “de goedertierenheid van de HEERE” (vers 17). Die is niet vluchtig, tijdelijk, voorbijgaand, “maar … van eeuwigheid en tot eeuwigheid over wie Hem vrezen. Het is een eigenschap van Hem Die de Eeuwige is. Aan Zijn goedertierenheid komt nooit een einde. Eerder is van Zijn goedertierenheid gezegd dat die in haar ruimte onmetelijk, onbevattelijk is (vers 11). Nu wordt gezegd dat Zijn goedertierenheid nooit ophoudt, eindeloos is, zich tot in alle eeuwigheid uitstrekt. Wij begrijpen dat dit alleen mogelijk is doordat Zijn verbondstrouw, Zijn goedertierenheid, gebaseerd is op het bloed van het nieuwe verbond, het kostbare bloed van Christus.
En over wie strekt ze zich uit? “Over wie Hem vrezen.” Dit kenmerkt de gelovige in alle tijden en het gelovig overblijfsel in het bijzonder in de eindtijd. Het is het bewijs van nieuw leven. Zij gaan het vrederijk binnen. Wie God vrezen, wie in eerbied en ontzag voor Hem leven, zijn het eeuwige voorwerp van Zijn goedertierenheid.
In de derde regel van vers 17 gaat het niet over de goedertierenheid van de HEERE, maar over “Zijn gerechtigheid”. Goedertierenheid en gerechtigheid zijn nooit met elkaar in strijd. Goedertierenheid is gebaseerd op gerechtigheid. “De kinderen van hun kinderen” zijn de navolgende generaties. Zij zullen eerst Gods gerechtigheid in het oordeel moeten erkennen over wie zij zijn. Dan zullen ze aan de goedertierenheid van God deel krijgen en daarin blijven (vgl. Js 59:21).
De volgende generaties zullen Gods “verbond in acht nemen en aan Zijn bevelen denken om ze te doen” (vers 18). Zij zullen dat doen en daardoor laten zien dat ze zich voor Hem hebben gebogen met belijdenis van hun zonden. Zij hebben een nieuwe natuur gekregen, waardoor zij Hem zullen gehoorzamen. Van nature kan de mens dat niet en wil hij dat ook niet (Rm 8:6-8). Hij kan het alleen als hij een nieuw hart heeft (vgl. Ez 36:25-27).
Vers 19 begint met “de HEERE” waardoor de nadruk op Zijn Persoon ligt. Die Persoon is zo heerlijk, dat het aanleiding is tot de hiernavolgende viervoudige lofprijzing. Dat is niet meer om wat Hij deed (verzen 2-18), maar nu, net als in vers 1, om Wie Hij is.
Het gedeelte van de verzen 19-22 begint en eindigt met Zijn heerschappij. Dat de goedertieren God ook de heersende God is, wordt onderstreept door de opmerking dat Hij “Zijn troon in de hemel gevestigd” heeft (vers 19). Dat is nu, in deze tijd, het geval en zal ook in het vrederijk zo zijn. Een gevestigde troon is een vaste, onwankelbare troon. Hij verandert niet in Zijn regering. Tijdens het vrederijk zal Zijn troon ook op aarde staan. In die tijd heerst “Zijn Koninkrijk … over alles” in de hemel en op de aarde.
20 - 22 Loof de HEERE
20 Loof de HEERE, [u], Zijn engelen,
sterke helden, die Zijn woord uitvoeren,
gehoorzaam aan het woord dat Hij spreekt.
21 Loof de HEERE, al Zijn legermachten,
dienaren van Hem, die Zijn welbehagen doen.
22 Loof de HEERE, al Zijn werken,
op alle plaatsen van Zijn heerschappij.
Loof de HEERE, mijn ziel!
Wanneer de tijd is aangebroken dat het koninkrijk van de HEERE over alles heerst, volgt er een oproep aan allen en alles om de HEERE te loven. De eersten die worden opgeroepen om Hem te loven zijn “Zijn engelen, sterke helden, die Zijn woord uitvoeren, gehoorzaam aan het woord dat Hij spreekt” (vers 20). Zij staan dicht bij Hem. Ze zijn ‘sterke helden’, die zonder enige tegenwerping in gehoorzaamheid het woord uitvoeren dat Hij spreekt. Zij worden uitgezonden tot dienst van hen die de behoudenis verwachten (Hb 1:14).
Na de oproep tot de engelen die uitvoerders zijn van Zijn woord, wordt de kring van hen die worden opgeroepen de HEERE te loven uitgebreid tot “al Zijn legermachten” (vers 21). Zijn legermachten zijn alle hemelse legermachten. Behalve uitvoerders van Zijn woord zijn er ook engelen die speciale zorg voor de handhaving van Gods heiligheid hebben, zoals cherubs. Er is ook sprake van serafs (Js 6:2). Alle engelen zijn sterke helden. Wat moet een legermacht van engelen dan wel voor enorme kracht bezitten. Maar zij staan allemaal onder het opperbevel van de HEERE en slechts “dienaren van Hem, die Zijn welbehagen doen”.
Ten slotte worden “al Zijn werken, op alle plaatsen van Zijn heerschappij” opgeroepen Hem te loven (vers 22). Hier is de kring van Godlovers uitgebreid tot het hele universum. Er is immers geen gebied in het universum dat niet onder Zijn heerschappij valt.
We vinden deze lofprijzingen terug in Openbaring 5: eerst de engelen (Op 5:12), dan alle schepselen (Op 5:13) en ten slotte de aanbidding zonder woorden van de oudsten, dat zijn de gelovigen (Op 5:14). In Psalm 103 vinden we twee keer de engelen (verzen 20-21), dan alle schepselen (vers 22a) en ten slotte de psalmist (vers 22b).
De laatste regel van vers 22 maakt het weer persoonlijk. Alles en iedereen zal Hem loven, maar doe ik het ook? Voor de psalmist is het geen vraag. Hij besluit waarmee hij deze psalm in vers 1 is begonnen: de oproep aan zijn ziel om de HEERE te loven. De HEERE is het eeuwig waard.