Inleiding
In Psalm 14 ziet God niemand die goeddoet. In Psalm 15 rijst de vraag of er iemand is die bij God kan verblijven, iemand die aan de voorwaarden daarvoor voldoet, dat wil zeggen iemand die goeddoet. In Psalm 16 zien we dat er Iemand is. We zien tevens dat er ook de heiligen zijn, de Godvrezenden die op aarde zijn, dat is het gelovig overblijfsel van Israël in de eindtijd. Deze heiligen zijn verbonden met de ware David, de Messias. Iedere heilige bezit Zijn kenmerken.
Psalm 16 beschrijft de enkele gelovige die in gemeenschap met God leeft. Dat is volmaakt het geval bij die ene Mens: Christus. Dat het in deze psalm toch wel speciaal over Hem gaat, kunnen we opmaken uit wat zowel Petrus als Paulus ieder in een toespraak zegt die van hen in het boek Handelingen opgetekend staat.
Petrus spreekt over het leven, de dood en de opstanding van de Heer Jezus en haalt daarvoor deze psalm als toelichting aan (Hd 2:25-31). Hij maakt geen toepassing van de psalm op de Heer Jezus, alsof deze over iemand anders zou gaan, maar zegt nadrukkelijk “David zegt van Hem” (Hd 2:25), wat betekent dat hij over de Heer Jezus spreekt. De psalm gaat dan ook niet in de eerste plaats over David, maar over de Heer Jezus (Hd 2:30-31a). Paulus verwijst op dezelfde wijze naar deze psalm als hij spreekt over de opstanding van de Heer Jezus (Hd 13:35-37).
Deze psalm sluit dan ook prachtig als derde messiaanse psalm aan op de vorige twee messiaanse psalmen, Psalm 2 en Psalm 8. Psalm 2 spreekt over de geboorte van de Heer Jezus (Ps 2:7). Psalm 8 spreekt over Zijn vernedering en dood (Ps 8:5b-6a). Psalm 16 spreekt over Zijn opstanding.
Psalm 16 heeft twee onderwerpen: geloofsvertrouwen (verzen 1-4,7-8) en geloofservaring en de zegen daarvan (verzen 5-6,9-11). Wat de inhoud betreft, lijkt hij op Psalm 23, want ook die psalm gaat over geloofsvertrouwen. Door het lijden komt het innerlijke vertrouwen op God openbaar. In Psalm 17 zien we dat door hetzelfde lijden de uiterlijke houding tot de mensen openbaar komt.
1 Gebed om bewaring
1 Een gouden kleinood van David.
Bewaar mij, o God,
want ik heb tot U de toevlucht genomen.
Ook deze psalm is “van David” (vers 1a). Omdat David hier als profeet spreekt (Hd 2:29-31), horen we in hem de Heer Jezus spreken tijdens Zijn leven op aarde. De psalm wordt niet ‘een psalm’ genoemd, maar “een gouden kleinood”. Deze uitdrukking komt hier voor de eerste keer voor en verder nog in Psalmen 56-60, in totaal zes keer. Het is de vertaling van het Hebreeuwse woord miktam. Volgens sommigen is het afgeleid van een woord voor ‘goud’, wat heeft geleid tot de hier gegeven vertaling. De Miktam-psalmen zijn lofliederen, geschreven door David over geloofsvertrouwen in levensgevaar en zijn een kostbaar kleinood voor het overblijfsel in de grote verdrukking.
Het eerste woord van de psalm is een gebed tot God om bewaring (vers 1b). De pleitgrond daarvoor is dat de dichter tot Hem de toevlucht heeft genomen. Dit is in volmaaktheid en altijd waar van de Heer Jezus (Hb 2:13a), Die we door David heen als Mens op aarde zien en horen spreken. Op aarde heeft Hij een beroep op Gods bewaring gedaan. Dat mag iedere gelovig in navolging van Hem ook doen. De Heer Jezus heeft als Mens met alle verzoekingen te maken gehad waarmee een mens maar te maken kan krijgen. Zo heeft Hij honger en dorst geleden en is Hij vermoeid geweest.
De Heer Jezus is altijd de eeuwige God geweest. Dat is bij Zijn komst op aarde niet veranderd. God kan niet ophouden God te zijn. De Zoon is Mens geworden om mensen tot behoudenis te kunnen leiden, om de Leidsman te zijn van hen die Hij door Zijn werk heeft verlost.
Als Mens is Hij gelijk aan ons, “met uitzondering van [de] zonde” (Hb 4:15). Hij weet uit ervaring wat het betekent om door een vijandige wereld te gaan. Dat heeft Hem als Mens tot een voortdurend gebed om bewaring gebracht. Zijn enige toevlucht op aarde is Zijn God. Hierin is Hij een indrukwekkend voorbeeld voor ons en voor al de Zijnen in alle tijden. Hij laat zien hoe iemand waarachtig mens is, de mens zoals God hem heeft bedoeld.
Dit gebed om bewaring zal ook het gebed zijn van het gelovig overblijfsel te midden van goddeloze mensen in de grote verdrukking.
2 - 3 U bent de Heere
2 [Mijn ziel,] u hebt tegen de HEERE gezegd: U bent de Heere;
mijn goedheid is niet voor U,
3 [maar] voor de heiligen die op de aarde zijn,
en de machtigen, in wie ik al mijn vreugde vind.
In vers 2 spreekt David verder over zijn verhouding tot zijn God. Zoals gezegd, is David in de eerste plaats een type van Christus. Als Mens belijdt Christus de HEERE (Jahweh) als de Heere (Adonai), dat is Heer of Gebieder. Hij laat zien dat Hij Zich als Mens aan de Heere (Adonai) heeft onderworpen en de gehoorzame Dienaar is geworden (Fp 2:6-8). Hij heeft alles gedaan wat God tegen Hem heeft gezegd. Deze onderdanigheid heeft Hij eenmaal, bij Zijn komen in de wereld, uitgesproken (Hb 10:5-7) en dat heeft Zijn hele weg op aarde bepaald.
Dit is ook het kenmerk van het gelovig overblijfsel in de toekomst. Zij willen niets anders dan de wil van God doen. Het is tevens het kenmerk van ieder die in onze tijd, de tijd van de gemeente op aarde, tot bekering komt. Dat zien we bij Paulus, die direct na zijn bekering vraagt: “Wat moet ik doen, Heer?” (Hd 22:10).
De letterlijke vertaling van de tweede regel van vers 2 is: “Ik heb geen goed buiten U.” De betekenis is: ‘Ik heb niets in deze wereld wat ik anders bezit dan U. Er is niets wat mij geluk geeft dan U alleen.’ Wat David zegt, is weer ten volle waar van de Heer Jezus en is ook de belijdenis van het gelovig overblijfsel. De Heer Jezus zegt hier dat de Vader voor Hem alles is. Zijn leven op aarde is gekenmerkt door Zijn verhouding tot Zijn Vader. Hij heeft alles met en voor Hem gedaan.
God verwacht van alle verlosten dat zij dit met hun hart belijden, zowel ten aanzien van Hem als ten aanzien van de Heer Jezus. De Zoon moet “in alle dingen de eerste plaats … innemen” (Ko 1:18). Hij heeft recht op onze “eerste liefde” (Op 2:4), dat is onze volledige liefde.
De zin, die in vers 2 is begonnen, voegt in vers 3 iets toe. De Heer Jezus zegt in vers 2 dat Hij geen goed heeft buiten God. In vers 3 voegt Hij daaraan toe dat Hij al Zijn vreugde vindt in “de heiligen die op de aarde zijn”. Na Zijn liefde tot God volgt onlosmakelijk Zijn liefde voor de gelovigen (vgl. Sp 8:31b).
“De heiligen” zijn niet de heilige engelen, want die zijn in de hemel. Engelen worden soms ‘heilige engelen’ genoemd, maar ze worden nergens ‘heiligen’ genoemd. Het zijn ook niet de heiligen van de gemeente, want de gemeente hoort naar haar positie bij de hemel en is in Christus al in de hemel (Ef 1:3).
“De heiligen” zijn het gelovig, trouw overblijfsel van Israël, Gods aardse volk. Op hen zijn de ogen van de HEERE gericht (Ps 101:6). Zij wijden zich aan God toe en heiligen zich voor Hem, in navolging van Christus, Die dat ook doet. Deze heiligen worden ook “de machtigen” of beter “de heerlijken” genoemd. De ‘heiligen’ zijn de ‘heerlijken’ omdat ze verbonden zijn met de Heerlijke, dat is Christus. Voor ons geldt dat God ons ziet in de heerlijkheid van Christus die wij van en in Hem hebben ontvangen (Jh 17:22; vgl. Ef 1:6).
Christus is met deze heiligen verbonden. Met hen neemt Hij dezelfde positie voor God in, zoals geschreven staat: “Want én Hij Die heiligt [dat is Christus] én zij die geheiligd worden [dat zijn de heiligen, de gelovigen], zijn allen uit één” (Hb 2:11). Van de heiligen zegt Christus hier: “In wie Ik al Mijn vreugde vindt.” We zien dit op een opmerkelijke wijze tot uitdrukking komen als Hij Zich laat dopen door Johannes de doper. Door Zich te laten dopen maakt Hij Zich een met de Zijnen (vgl. Sp 8:31b).
Door Zich te laten dopen voegt Christus Zich bij hen die zich, “terwijl zij hun zonden beleden”, door Johannes hebben laten dopen (Mt 3:5-6,13-16). Dat Hij Zich wel bij hen voegt, maar tegelijk ver boven hen verheven is, blijkt uit wat de Vader direct na Zijn doop tegen alle aanwezigen zegt: “Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik welbehagen gevonden heb” (Mt 3:17). De Vader maakt duidelijk dat Hij te midden van hen de unieke Zoon van God is. Hij heeft geen zonden te belijden, want Hij is de Zondeloze.
We zien hier de illustratie van wat Gods Woord tegen ons, nieuwtestamentische gelovigen, zegt over het liefhebben van God en het liefhebben van hen die bij Hem horen. Wie zegt dat Hij God liefheeft, zal ook Gods volk liefhebben. Die twee aspecten zijn in de nieuwe natuur van de gelovige onlosmakelijk aan elkaar verbonden (1Jh 5:1-2). Je liegt als je zegt dat je God liefhebt, terwijl je je broeder haat.
4 Geen eerbetoon aan afgoden
4 Groot wordt het leed van hen die andere [goden] geschenken geven;
ik [echter] giet geen plengoffers van bloed voor ze uit
en neem de namen ervan niet op mijn lippen.
In dit vers spreekt David over het grote “leed van hen die andere [goden] geschenken geven”. Wie niet zijn enig goed in God vindt en daarom ook geen gemeenschap met gelovigen heeft, is ten diepste gericht op afgoden. Hij gaat achter die afgoden aan en geeft daaraan geschenken, daaraan schenkt hij een overvloed aan tijd en inspanning. Dit geldt voor de afvallige massa van Gods volk in de toekomst.
In de tijd van de Heer Jezus zijn dat de farizeeën en de schriftgeleerden die alleen op hun eigen eer uit zijn. Zij zijn hun eigen afgod. Toegepast op onze tijd zien we het in het eerbetoon aan filmsterren, sporters, uiterlijk, rijkdom of waar iemand ook maar afgodische bewondering voor heeft. Het leed dat iemand treft die andere goden vereert, doet hij zichzelf aan (vgl. 1Tm 6:9-10).
Voor David, en ook voor de heiligen, het gelovig overblijfsel, is het duidelijk. Hij besteedt daaraan geen enkele aandacht. Een pleng- of drankoffer is een offer dat over het hoofdoffer heen wordt gegoten. Het is in de Israëlitische eredienst een offer van wijn (vgl. 2Tm 4:6). Hier is sprake van een offer van bloed, dat wil zeggen dat het een afgodisch offer is. Offers aan afgoden, ook in de geringste vorm ervan, zal hij nooit brengen (vgl. Mt 4:9-10). Zelfs de namen van de afgoden neemt David niet op de lippen omdat het noemen ervan al te veel eer geven aan hen zou betekenen. Hij negeert hen volledig, hij zwijgt hen als het ware dood.
In de eindtijd zal de ongelovige massa van het Joodse volk de antichrist vereren en tot afgoderij vervallen (Jh 5:43; Mt 12:43-45). Dat zal te zien zijn aan het merkteken van het beest dat zij hebben laten aanbrengen op hun rechterhand of op hun voorhoofd. De getrouwen, de heiligen, zullen de naam van het beest en van andere afgoden zelfs niet op hun lippen nemen om die uit te spreken (vgl. Ex 20:3-5; 23:13; Hs 2:16; Zc 13:2). Hun trouw aan God zal hun de haat en vervolging van de antichrist bezorgen.
Als wij trouw willen zijn aan God en niet meedoen met welke van de talloze vormen van moderne afgoderij dan ook, vooral die vormen die uit het heersende materialisme voortkomen, zullen wij hetzelfde ervaren (2Tm 3:12).
5 - 6 Mijn deel
5 De HEERE is mijn enig deel en mijn beker.
U onderhoudt [wat] het lot mij toewees.
6 De meetsnoeren zijn voor mij in lieflijke [plaatsen] gevallen,
ja, een prachtig erfelijk bezit heb ik gekregen.
In deze verzen volgt het grote contrast met de afgodendienaars. David spreekt eerst over de HEERE Zelf (vers 5) en daarna over wat hij allemaal heeft gekregen (vers 6). Hij – en iedere Godvrezende van het gelovig overblijfsel in de toekomst – neemt op de duidelijkste wijze afstand van elke afgod omdat hij in de HEERE Zelf alles heeft wat zijn hart vult.
Een afgod, welke dan ook, krijgt geen enkele aandacht, zelfs niet in de geringste mate zoals het uitspreken van de naam ervan. Zijn onverdeelde aandacht gaat naar de HEERE, Die is zijn “enig deel”. We zien dit ook bij de Levieten, van wie ook de HEERE hun enig deel is (Dt 10:9; 18:1-2; Jz 13:33; Ez 44:28). De uitdrukking wordt ook gebruikt voor het toegemeten deel van een offerdier (Lv 6:17).
De HEERE is ook zijn beker, wat spreekt van alle zegeningen die hij ontvangt als vervulling van alle beloften die hem zijn gedaan. Daardoor wordt hij bemoedigd, verkwikt en ondersteund. De beker mag dan spreken van de vele zegeningen die hem zijn gegeven, wat hij zegt, is dat de HEERE zijn beker is. Het gaat hem niet in de eerste plaats om de gave, maar om de Gever.
Daarin is David ook een voorbeeld voor ons. Wij kunnen dat toepassen op onze geestelijke zegeningen. Het zal ons in grote bewondering voor de Gever ervan brengen. De Gever van de zegeningen is altijd veel groter dan de zegeningen. Dat brengt tot aanbidding.
Dat de HEERE zijn enig deel en zijn beker is, ziet hij niet als eigen verdienste, maar als aan hem door “het lot” toegewezen, dat wil zeggen dat het door God is bepaald (vgl. Jh 15:16a). Jozua heeft het lot gebruikt voor de verdeling van het land onder de stammen die nog geen erfdeel hadden. Op deze manier is het deel voor elke stam door God bepaald (Jz 18:6).
David zegt ook dat God het hem toegewezen deel “onderhoudt”. Daarmee staat onwankelbaar vast dat hij het ook zal krijgen. Dit staat in schril contrast met wat de dwazen bezitten. Dat zal hun allemaal ontvallen, misschien al tijdens hun leven en in elk geval bij hun dood.
In vers 1 vraagt David of God hem wil bewaren. In vers 5 zegt hij dat God zal onderhouden of bewaren wat hem is toegewezen. Hetzelfde geldt voor ons en het erfdeel dat wij hebben gekregen. Op grond van de opstanding van de Heer Jezus is de erfenis voor ons weggelegd in de hemelen, terwijl wij zelf door de kracht van God worden bewaard voor de erfenis (1Pt 1:3-5).
Na het toewijzen van het erfdeel door het lot volgt nog het meten ervan met “meetsnoeren” (vgl. Am 7:17; Zc 2:1). Daardoor wordt het erfdeel afgegrensd van de erfdelen van anderen en kan het erfdeel worden bekeken. Dat brengt tot verrukking over de lieflijkheid van het erfdeel, waaraan uiting wordt gegeven door het instemmend uit te jubelen: “Ja, een prachtig erfelijk bezit heb ik gekregen.” De zegeningen zijn overweldigend omdat de HEERE het erfdeel is. Dat houdt in dat de Godvrezende deelt in alles wat van God is.
Als we dit toepassen op de Heer Jezus, bestaat Zijn erfdeel uit alles wat Hij heeft geschapen. Dit erfdeel krijgt Hij op grond van Zijn werk op het kruis, waar Hij het erfdeel voor God heeft teruggekocht (Op 5:1-9).
7 - 8 Raad en ondersteuning
7 Ik loof de HEERE, Die mij raad heeft gegeven;
zelfs 's nachts onderwijzen mij mijn nieren.
8 Ik stel mij de HEERE voortdurend voor [ogen];
omdat Hij aan mijn rechterhand is, wankel ik niet.
Hier begint de tweede helft van de psalm die net als de eerste helft met een verklaring van geloofsvertrouwen begint. Het geloofsvertrouwen is inmiddels zo zeker geworden, dat David dit tweede deel kan beginnen met een lofprijzing. Hij prijst God voor de raad die Hij heeft gegeven (vers 7). Hij leidt hem door Zijn raad als hij overdag door het land gaat.
Dit zien we ook in volmaaktheid bij de Heer Jezus. Omdat Hij Zich liet leiden door de raad van God, is Hij bijvoorbeeld op de juiste tijd bij de bron van Jakob om daar een vrouw te ontmoeten en haar de Gave van God aan te bieden (Jh 4:4-10). God is de altijd Aanwezige in Zijn leven. Hij leefde op aarde in nauwe gemeenschap met Hem. God noemt Hem “Mijn metgezel” (Zc 13:7). Nooit is er een moment geweest dat Hij Zijn ogen van Hem heeft afgewend.
David staat niet alleen overdag open voor de raad van God, maar ook in de nacht. Ook dan staat hij stil bij het onderwijs dat de HEERE hem geeft waardoor hij inzicht ontvangt om te onderscheiden waarop het aankomt. In de nacht onderwijzen zijn nieren hem. Nieren zien op het innerlijk, het binnenste van de mens, waar de wijsheid zetelt (Jb 38:36). Ze symboliseren wijsheid om te kunnen onderscheiden wat nuttig en wat onnuttig of zelfs schadelijk is. De Heilige Geest gebruikt het Woord van God om inzicht te geven en Gods wil te kunnen onderscheiden.
De nieren in het lichaam zijn een bijzondere zuiveringsinstallatie. Ze scheiden in het lichaam af wat niet goed is en behouden wat goed is. Dat is wijsheid. In de geestelijke betekenis stellen ze de zuiverheid van innerlijke gevoelens voor. De Heer Jezus is volkomen zuiver in Zijn diepste, meest innerlijke gevoelens. Dat blijkt als Hij in de nacht luistert naar Zijn God. Alles in Hem is op God gericht.
In Zijn overdenking heeft Hij voortdurend het oog op de HEERE, Zijn God, gericht (vers 8). Dat zien we in de hele weg die Hij gaat en waarover we in de evangeliën lezen (Jh 14:31). Dit is een belangrijke aanwijzing voor ons. Als wij bezig zijn met Gods Woord om daaruit raad en onderwijzing te ontvangen voor de weg die we moeten gaan, zullen we die weg alleen leren kennen als wij daarbij steeds naar de Heer Jezus kijken.
David heeft de HEERE “voortdurend voor [ogen]” gesteld. Voor ons is het belangrijk altijd naar de Heer Jezus te kijken. Daardoor leren we Hem beter kennen waardoor we met des te meer vertrouwen onze weg op aarde gaan. Daardoor zullen we ook zien dat Hij aan onze rechterhand is. De rechterhand stelt kracht voor. Hij geeft ons de kracht om te wandelen tot Gods eer en zorgt er met Zijn kracht voor dat wij niet wankelen.
De rechterhand stelt ook de ereplaats voor. De Heer Jezus heeft God altijd de ereplaats, de hoogste plaats in Zijn leven gegeven. Dat God aan onze rechterhand is, wil voor ons zeggen dat we Hem de ereplaats, de hoogste plaats in ons leven geven. Die afhankelijkheid geeft een ongekende blijdschap in het hart en bewaring van het lichaam, zelfs als het lichaam in de dood is. Dat horen we in de slotverzen van deze psalm.
9 - 11 Het pad ten leven
9 Daarom is mijn hart verblijd en mijn eer verheugt zich,
ook zal mijn lichaam veilig wonen.
10 Want U zult mijn ziel in het graf niet verlaten,
U laat niet toe dat Uw Heilige ontbinding ziet.
11 U maakt mij het pad ten leven bekend;
overvloed van blijdschap is bij Uw aangezicht,
lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, voor altijd.
Het woord “daarom” geeft aan dat er een conclusie volgt die op het voorgaande is gebaseerd (vers 9). David heeft God als zijn soevereine Heere, Adonai, erkend en tot Hem de toevlucht genomen (verzen 1-2). Terwijl hij alle afgoderij afwijst, heeft hij de goedheid van God ervaren (verzen 3-8).
“Daarom” heeft hij blijdschap in zijn hart en verheugt zijn eer zich (vgl. Lk 10:21; Hb 12:2). Zijn “hart” is het centrum van zijn bestaan. Van daaruit wordt zijn leven bestuurd. Zijn hart is voortdurend in gemeenschap met God. Het woord “eer” heeft de betekenis van al de waarde van zijn innerlijke wezen, al zijn gevoelens voor God. Ook voelt hij zich wat betreft zijn “lichaam” veilig. “Mijn hart”, “mijn eer” en “mijn lichaam” vormen de hele mens, zoals in het Nieuwe Testament wordt gesproken over “geest en ziel en lichaam” (1Th 5:23).
Petrus haalt in zijn toespraak in Handelingen 2 dit vers aan als Schriftbewijs voor de opstanding van Christus (Hd 2:25-31). Dit is geen bedenksel van de auteurs van dit commentaar, maar het is het commentaar van de Schrift, geïnspireerd door de Heilige Geest, over wat in deze psalm staat. Daarom is het nodig om de verzen uit Handelingen 2 hier aan te halen.
David schrijft deze psalm tien eeuwen eerder dan de tijd van de toespraak van Petrus. Hij schrijft in de ik-vorm. Toch kan hij niet over zichzelf schrijven. Hij is immers gestorven, begraven en, als Petrus dit Schriftwoord aanhaalt, nog steeds niet opgestaan. David is hier dan ook een profeet die over een Ander, de Heer Jezus, schrijft.
Niemand anders dan de Heer Jezus is Zijn weg gegaan zonder een moment Zijn oog van God, Zijn Vader af te wenden. Altijd zag Hij God, Zijn Vader voor Zich. Altijd ook wist Hij Hem naast Zich (Jh 8:29). Zijn gemeenschap met Zijn God gaf Hem blijdschap in Zijn hart, waaraan Hij met Zijn mond uiting gaf, zelfs in de tijd dat Hij verwerping ervoer (Mt 11:25).
Door Zijn gemeenschap met Zijn God had Hij hoop met betrekking tot de rust voor Zijn lichaam. Hij wist dat Hij de dood van de zondaar zou sterven, maar Hij ging die dood tegemoet met de Vader voor en naast Zich, terwijl Hij zag op de vreugde die daarna zou komen (Hb 12:2). Hij wist dat God Zijn ziel niet aan het graf zou overgeven.
Het woord ‘graf’ (vers 10) kan een verkeerde indruk wekken. Onder een graf verstaan wij een plaats waarin het lichaam van een gestorvene wordt gelegd. Dat wordt hier echter niet bedoeld. Het woord ‘graf’ is niet de juiste vertaling van het Hebreeuwse woord sheol. Dat woord heeft niet te maken met het lichaam, maar met de ziel. De sheol is de plaats waar de zielen van de gestorvenen direct na hun dood heen gaan, het dodenrijk. In het citaat van Petrus, dat uit de Septuaginta – de Griekse vertaling van het Oude Testament – wordt genomen, staat het woord hades, de Griekse vertaling van sheol.
Vervolgens staat in het citaat dat God de ziel van Christus niet aan de hades zal “overlaten”. Dit wil zeggen dat God de ziel van Christus niet aan het dodenrijk zou prijsgeven. Christus was “de Heilige” van God Die in volkomen trouw aan het verbond als Gods gunstgenoot tot Zijn eer heeft geleefd. Hij heeft voor ieder die in Hem gelooft, de pijnen van de dood in Zijn ziel geleden in de drie uren van duisternis op het kruis onder Gods oordeel. Na Zijn sterven is Zijn ziel naar het paradijs gegaan (Lk 23:43). Iedere ongelovige zal in de hades en uiteindelijk eeuwig in de hel lijden.
Nadat Christus was gestorven, is Hij in het graf gelegd, maar Zijn lichaam heeft geen “ontbinding” gezien. Dat wil zeggen dat Zijn lichaam niet is aangetast door het verderf van de dood. Ook in Zijn dood was Hij ‘de Heilige’ van God. Daarom is Hij, na een kort verblijf in het graf – "een korte tijd" (Hb 2:9) –, opgewekt. Als resultaat van Zijn werk weet de nieuwtestamentische gelovige dat zijn geest en ziel direct na zijn sterven bij de Heer zijn (2Ko 5:8; Fp 1:23), terwijl zijn lichaam in het graf is. Zijn lichaam zal bij de komst van de Heer Jezus voor de Zijnen weer uit het graf tevoorschijn komen, maar dan vernieuwd, en worden verenigd met zijn geest en zijn ziel (1Th 4:16; 1Ko 15:52).
Nadat we in het citaat Christus hebben horen spreken over Zijn dood en de zekere bewaring daarin door God, horen we vervolgens hoe Hij spreekt over leven en blijdschap (vers 11). Hier spreekt Hij over Zijn opstanding. Dit is leven en blijdschap nadat Hij door de dood is heengegaan. Na de opstanding worden er wegen van leven geopend en bekendgemaakt. Het leven in de opstanding is een leven vol blijdschap, het is leven met het oog gericht op het aangezicht van God. In de geestelijke betekenis geldt dit vandaag voor iedere gelovige die zijn oog op Christus gericht houdt. Zo iemand gaat altijd op de weg van het leven, ook al voert die mogelijk door de dood heen.
Deze weg van het leven wordt door God aan de Heer Jezus en daardoor aan de Zijnen bekendgemaakt. Het pad van het leven is altijd het pad door de dood heen. God wekt op uit de doden. Hij is de oorsprong van die weg, want Hij is het leven, Hij is de levende God, het leven is alleen in Hem. Het is niet zozeer de weg die naar het leven voert, als wel de weg waarop het leven wordt genoten. Het is de weg die wordt gekenmerkt door het leven (vgl. Ps 25:9-10).
Leven in de volle zin van het woord en vreugde horen bij elkaar. Op de weg van het leven is “overvloed van blijdschap” omdat het een weg is voor het “aangezicht” van God, wat wijst op Zijn voortdurende aanwezigheid. Alleen op die weg, alleen in een leven van gemeenschap met Hem, is een overvloed van blijdschap. Dat is zowel in dit leven het geval als in het leven na dit leven.
Dit is ook het geval met de “lieflijkheden” die in Zijn “rechterhand” zijn. Die zijn daar “voor altijd”. Met ‘lieflijkheden’ wordt een enorme hoeveelheid aangename dingen bedoeld die ons hart steeds weer, zonder onderbreking, zullen verblijden. Er is geen ogenblik dat dit niet zo is. Zowel in het heden als in de toekomst is Hij machtig – de rechterhand spreekt van kracht – die lieflijkheden te geven aan ieder die met Hem verbonden is in de opstandingswereld. Zijn aangezicht en Zijn rechterhand staan voor Zijn Persoon en Zijn daden, wat Hij geeft en wat Hij doet.