Inleiding
Psalm 90 is de eerste psalm van het vierde boek van Psalmen dat Psalmen 90-106 inhoudt. We kunnen boek 4 vergelijken met het boek Numeri, het vierde boek van de Pentateuch, de vijf boeken van Mozes. In Numeri gaat het over de reis van het volk van God door de woestijn. Dat is ook het onderwerp van dit vierde boek van Psalmen. Dat komt in deze psalm wel speciaal tot uiting.
Het is de enige psalm waarvan vermeld staat dat die door Mozes is gedicht. Het is daardoor ook de oudste psalm. Hij is herkenbaar verwant met het lied van Mozes (Dt 32:1-40). Mozes, de leider van Israël gedurende de woestijnreis tussen Egypte en het beloofde land, wordt hier door de Heilige Geest gebruikt als eerste auteur van de serie psalmen die de woestijnreis in dit vierde boek van Psalmen beschrijven. Daarin is hij ook de mond van het gelovig overblijfsel in de eindtijd. De woestijnreis is een beeld van de loutering van het volk (Psalm 90) met als resultaat het gelovig overblijfsel dat het land gaat beërven (Psalm 91).
Het is goed mogelijk dat Mozes deze psalm tegen het einde van de woestijnreis heeft geschreven. Er is een hele generatie uit Egypte vertrokken, van wie allen boven de twintig jaar – met uitzondering van Jozua en Kaleb – zijn gestorven. Ook Mirjam, die melaats werd, is gestorven, evenals Aäron. Mozes was de laatst overgeblevene, en hem werd de toegang tot het beloofde land ontzegd.
We kunnen ons voorstellen dat Mozes diep onder de indruk is gekomen zowel van de vergankelijkheid van de mens als van de grootheid en eeuwige kenmerken van zijn God. Over beide schrijft hij in deze psalm. Hij heeft hierin dit gebed opgetekend dat van een diep inzicht getuigt van de verhouding tussen een vergankelijk, nietig mens en de grote God van de eeuwigheid.
In Psalm 91 zien we, in contrast met de nietige, vergankelijke mens, de afhankelijke Mens, Christus. Dit contrast is onderwijs en voorbeeld voor het gelovig overblijfsel in de eindtijd, waarvan we in Psalm 91 ook de kenmerken vinden. Als inleiding van boek 4 spreken deze twee psalmen respectievelijk van duisternis en dood (Psalm 90) en licht en leven (Psalm 91). Psalm 90 gaat over de eerste mens, Psalm 91 over de tweede Mens, Christus, als Voorbeeld voor het gelovig overblijfsel van Israël.
Net als in Psalm 1 gaat het in deze twee psalmen over de twee wegen die een mens kan gaan: de weg van de mens zonder God in Psalm 90 en de weg van de tweede Mens, Christus, in Psalm 91. Dat ze bij elkaar horen, zien we ook aan het begin en aan het eind van beide psalmen. Ze beginnen beide met ‘schuilplaats’ (of: ‘toevlucht’) (Ps 90:1; Ps 91:1) en eindigen beide met ‘verzadigen’ (Ps 90:14; 91:16).
Indeling van de psalm
1. Inleiding: Wie God is (verzen 1-2).
2. Wat God doet (3x “U”: verzen 3,5,8) (verzen 3-10).
3. Onderwijs voor de sterveling (verzen 11-12).
4. Gebed (verzen 13-17).
1 - 2 De eeuwige God
1 Een gebed van Mozes, de man Gods.
Heere, Ú bent ons een toevlucht geweest
van generatie op generatie.
2 [Al] vóór de bergen geboren waren
en U de aarde en de wereld voortgebracht had,
ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid bent U God.
Deze psalm is een gebed van Mozes (vers 1a). Het is een gebed omdat hij zich in de hele psalm tot God richt. Het is de enige psalm van hem in Psalmen en daardoor ook de oudste psalm. Hij wordt hier “de man Gods” genoemd (vgl. Dt 33:1; Jz 14:6; 1Kr 23:14; 2Kr 30:16; Ea 3:2). “Man Gods” is een uitdrukking die in de boeken Samuel, Koningen en Kronieken wordt gebruikt om een ziener of profeet mee aan te duiden.
Mozes vertolkt hier de stem van het hele volk van God, wat blijkt uit het gebruik van de woorden ‘ons’ en ‘wij’. Daarbij moeten we wel bedenken dat Gods volk het Godvrezende deel ervan is, het deel dat God in Zijn rechten erkent en die rechten wil handhaven te midden van een afvallig volk. Dit is wat een man Gods kenmerkt.
Wanneer Mozes de psalm heeft geschreven, is niet bekend. Als we de psalm lezen, krijgen we de indruk dat hij spreekt over de woestijnreis. Het is aannemelijk dat hij de psalm heeft geschreven aan het einde ervan. Tijdens de reis door de woestijn is een hele generatie omgekomen, waarbij God wel de toevlucht voor Zijn volk is gebleven.
De verzen 1b-2 vormen de inleiding van de psalm. In deze verzen wordt beleden Wie God is. Het begint in vers 1b met “Heere, U bent …” en eindigt in vers 2 met “… U bent God”. Mozes richt zich in zijn gebed tot de “Heere”, Adonai, de soevereine Heerser van het heelal. Hij erkent dat de Heere voor Zijn volk “een toevlucht geweest” is (vers 1b). Het woord voor ‘toevlucht’ of ‘schuilplaats’ [zo vertaalt de Septuaginta het Hebreeuwse woord] wordt ook wel vertaald met ‘woning’.
Bij het woord ’woning’ kunnen we denken aan veiligheid en bescherming (Dt 33:27a). Een woning is een toevlucht. Het vers uit Deuteronomium 33 behoort tot de laatste woorden van Mozes, die hij vlak voor zijn sterven heeft uitgesproken. Hiermee wordt het nauwe verband tussen het gebed van Psalm 90, het lied van Deuteronomium 32 en de zegen van Deuteronomium 33 onderstreept.
Hij is niet alleen een toevlucht geweest voor Zijn volk als geheel, maar ook “van generatie op generatie” (Dt 32:7). Elke generatie heeft haar eigen moeilijkheden, maar de Heere, Adonai, is er steeds voor hen geweest. Hij is voor elke generatie dezelfde toevlucht, hoe anders de omstandigheden voor een volgende generatie ook mogen zijn. De ene generatie gaat en de andere komt, maar God verandert niet. Daarom is geen generatie zonder Hem als toevlucht.
De God van de generaties is de eeuwige God (vers 2). Hij heeft geen begin. Alles buiten Hem heeft een begin. Dat begin is door Hem tot stand gebracht. “Zonder Hem is niet één ding geworden dat geworden is” (Jh 1:3). “Vóór de bergen geboren waren”, dat wil zeggen uit de aarde waren opgerezen, was Hij er, want de bergen zijn door Hem gemaakt. Hij was er want Hij heeft “de aarde en de wereld voortgebracht” (vgl. Sp 8:22-26). “De aarde” wordt genoemd in onderscheid met de hemel en de zee. Met “de wereld” wordt het deel van de schepping bedoeld waar mensen wonen.
“Ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid” is Hij God. Hij was en is en zal eeuwig God zijn. Hij is de Eeuwige, de eeuwig Zijnde, de IK BEN. Er is geen periode te bedenken dat Hij er niet was. Er is ook geen periode te bedenken dat Hij er niet zijn zal. Altijd is Hij de Aanwezige. Dit gaat ons menselijk denken te boven.
De schepping van het universum heeft Hem in geen enkel opzicht veranderd of beperkt. Ook als de oude schepping door vuur zal vergaan, zal Hem dat in geen enkel opzicht veranderen of beperken. Dat er een eeuwige, onveranderlijke God is, geeft de mens het enige en tegelijk alle houvast in een veranderende wereld en veranderende generaties.
3 - 6 De sterveling tegenover God
3 U doet de sterveling terugkeren tot stof
en zegt: Keer terug, mensenkinderen.
4 Want duizend jaren zijn in Uw ogen
als de dag van gisteren, wanneer die voorbijgegaan is,
of [als] een wake in de nacht.
5 U spoelt hen weg, zij zijn [als de] slaap.
In de morgen zijn zij als het gras [dat] opkomt:
6 in de morgen bloeit het en komt het op,
's avonds wordt het afgesneden en het verdort.
We zien nog een bepaalde opbouw van de psalm:
Vers 3 “U”… vers 4 “want”…
Vers 5 “U”… vers 7 “want”…
Vers 8 “U”… vers 9 “want”…
Dat wil zeggen dat vers 4 redengevend is voor vers 3 enzovoort.
In groot contrast met de eeuwig zijnde, onveranderlijke, onbegrensde God staat de mens met zijn beperkte levensduur. Door de zonde van de mens is de dood in de wereld gekomen. Het oordeel van God is dat Hij “de sterveling” doet “terugkeren tot stof”. De mens “heeft geen zeggenschap over de dag van de dood” (Pr 8:8). Die zeggenschap heeft alleen God. De mens die dat erkent en Gods oordeel aanvaardt, die erkent dat hij stof is, zal leven (Gn 18:27; Jb 42:6).
Het woord ‘stof’ hier is niet hetzelfde als in Genesis 3 (Gn 3:19). Hier betekent het ‘gruis’, iets dat verpulverd is. Het zegt niet alleen wat over de materie, dat het stof is, maar ook over de manier waarop het tenietgedaan wordt, vergruisd, en dat als gevolg van de zonde. Het onderstreept de tijdelijkheid en de vluchtigheid van het leven van een vergankelijk mens.
God heeft het doodsoordeel uitgesproken. Daarnaar handelt Hij als Hij zegt: “Keer terug, mensenkinderen” (Gn 3:19; Pr 3:20; 12:7; Ps 104:29). Dit bevel klinkt bij elk sterfgeval sinds de uitspraak in het paradijs na de zondeval: “Stof bent u en u zult tot stof terugkeren” (Gn 3:19). Het geldt zonder uitzondering voor alle mensenkinderen. Iemand mag het nog zover in de wereld hebben geschopt, hij mag zich nog zo beroemen op zijn prestaties, of er nog zo mooi hebben uitgezien, de dag komt er snel aan dat hij naar zijn oorsprong terugkeert: het stof waaruit hij is gemaakt.
Het bevel “keer terug” betekent dat de mens, door God geschapen – niet geëvolueerd –, eens zal moeten terugkeren naar zijn Maker om voor Hem verantwoording af te leggen. Vandaar deze oproep. Adam verliet zijn woning bij God (vers 1) en werd daardoor een sterveling (vers 3). Hij heeft gezondigd, en “het loon van de zonde is de dood” (Rm 6:23a). Om deze situatie te herstellen moest God Zijn Zoon zenden als de tweede Mens. Dat zien we in Psalm 91.
Niemand ontkomt aan die terugkeer. Dat staat als een paal boven water (Hb 9:27). Dat Henoch en Elia daaraan zijn ontkomen, is omdat God hen aan dit oordeel heeft onttrokken door hen levend tot Zich te nemen. Daarin zien we een voorbeeld van de opname van de gemeente, dat wil zeggen van de opname van de gelovigen die op dat moment op aarde leven of sinds Adam gestorven zijn. Bij de komst van de Heer voor Zijn gemeente worden de levende gelovigen veranderd, terwijl zij die in Christus ontslapen zijn, zullen worden opgewekt (1Th 4:14-18).
God heeft bij de schepping voor de mens tijdeenheden als jaren en dagen ingesteld (vers 4). De mens is aan tijd gebonden. Zelf heeft Hij die gebondenheid of beperking niet. Hij staat boven de tijd, Hij is er niet aan gebonden, wij wel. Bij Hem is één dag als duizend jaar en omgekeerd (2Pt 3:8). Voor Hem zijn “duizend jaren … als de dag van gisteren, wanneer die voorbijgegaan is”. Een dag is snel voorbij. Het is als “een wake in de nacht” – een wake is slechts vier uur (vgl. Ri 7:19; Kl 2:19a). Die vier uur zijn zo voorbij. God gaat niet met de tijd mee, maar bepaalt van alles de tijd (vgl. Pr 3:1). Zelf is Hij de eeuwig “Onveranderlijke van Israël” (1Sm 15:29).
Het leven van mensen wordt door God weggespoeld als de slaap (vers 5). Als een mens slaapt, heeft hij geen besef van tijd. Als hij wakker wordt, is er een aantal uren voorbijgegaan, zonder dat hij het heeft gemerkt en zonder dat hij iets heeft gepresteerd. Zo vluchtig, leeg, inhoudsloos is zijn leven. Hij kan uiterlijk nog zo actief zijn, maar zijn leven wordt meegesleurd en spoelt weg, zonder iets wezenlijks na te laten. Het is allemaal tevergeefs, het lost op in het niets. Zo gaat het leven van de mens als een damp voorbij zonder dat hij zich de kortstondigheid ervan realiseert.
Een ander beeld is dat van het gras dat opkomt. Als mensen ’s morgens wakker worden, zijn ze als het gras dat opkomt. In de loop van de dag groeit en bloeit het gras. Als het avond wordt, “wordt het afgesneden en het verdort” (vers 6). Dit beeld wordt ontleend aan de toestand van het gras in het Midden-Oosten. Als overdag de chamsin, dat is de hete woestijnwind, waait, verdroogt het gras binnen de kortste tijd. De mens is in dit opzicht niet anders dan gras: zijn leven is kortstondig (Ps 103:15-16; Js 40:6-8; 1Pt 1:24).
7 - 12 Het leven gaat snel voorbij
7 Want wij vergaan door Uw toorn,
door Uw grimmigheid worden wij door schrik overmand.
8 U stelt onze ongerechtigheden voor Uw [ogen],
onze verborgen [zonden] in het licht van Uw aangezicht.
9 Want al onze dagen gaan voorbij door Uw verbolgenheid,
wij brengen onze jaren door als een gedachte.
10 De dagen van onze jaren: daarin zijn zeventig jaren,
of, als wij zeer sterk zijn, tachtig jaren,
maar het beste daarvan is moeite en verdriet,
want het wordt snel afgesneden en wij vliegen heen.
11 Wie kent de kracht van Uw toorn
en Uw verbolgenheid, [wie weet] hoezeer U te vrezen bent?
12 Leer [ons] zó onze dagen tellen,
dat wij een wijs hart verkrijgen.
De dood is een natuurlijk proces, maar niet iets dat God tijdens de schepping in gedachten had. Het is Gods oordeel (vers 7) over de zonde (vers 8). De dood is door de zonde in de wereld gekomen en is het loon dat God aan de zonde heeft verbonden (Rm 5:12; 6:23; Gn 2:17). Mozes heeft tijdens de hele woestijnreis van veertig jaar allen zien sterven die bij de uittocht twintig jaar en ouder waren, behalve Jozua en Kaleb. Mirjam en Aäron zijn daarbij inbegrepen. En ook Mozes zelf mocht het beloofde land niet ingaan vanwege zijn zonde.
Door Gods toorn over hun ongeloof zijn zij vergaan (vers 7; Nm 14:28-29). Het is een lange, verschrikkelijke reis geweest, met elke dag een aantal doden. Elk sterfgeval is een blijk van Gods grimmigheid, waardoor zij door schrik overmand worden. Het gaat er niet om hoelang een mens leeft, maar dat zijn einde het gevolg is van de toorn van God. Dat geldt voor iedereen (vgl. Rm 3:23), maar in het bijzonder voor het volk tijdens de woestijnreis.
Elk sterfgeval heeft hen aan hun “ongerechtigheden” herinnerd (vers 8). Zij zeggen ervan dat God die voor Zijn ogen stelt als de reden van Zijn doodsoordeel. God kan niet doen of er geen zonde is begaan. Hij ziet ze voortdurend en handelt ermee naar de eis van Zijn heiligheid. Ook hun verborgen zonden stelt Hij in het licht van Zijn aangezicht. Er is niets voor Hem verborgen (Jr 16:17; Hb 4:13). Zijn licht maakt alles openbaar, niets kan zich daarvoor verbergen. Als de Heer Jezus terugkomt naar de aarde als Rechter, zullen “Zijn ogen als een vuurvlam” zijn die dwars door ieder mens heen kijken (Op 1:14b).
Vers 7 en vers 9 lopen parallel. Daardoor vormen de verzen 7-9 een piramide, waarbij vers 8 het hoogtepunt is. Dit is een literair hulpmiddel om vers 8 te onderstrepen en te benadrukken. De boodschap is duidelijk: ons kortstondige leven moet ons wakker schudden, opdat wij ons bewust worden van onze zondigheid, ook de zonden die in het verborgen zijn gedaan, want voor God is er niets verborgen.
Zo gaan al hun dagen voorbij door Gods verbolgenheid (vers 9). Al hun dagen, geen dag uitgezonderd, dragen ze vanwege hun ongerechtigheden Gods verbolgenheid. Ze brengen hun jaren door met de snelheid van “een gedachte”. Dit is het kortstondige, ellendige leven van de sterfelijke mens die zich bewust is dat hij mens is en dat God alleen God is. Het woord ‘gedachte’ betekent eigenlijk een zucht, een kreun. Het betekent niet alleen ‘kortstondig’, het betekent ook dat je er moe, ja moedeloos van wordt. Er wordt een zucht van moedeloosheid geslaakt. Het is zoals Jakob het tegen de farao zegt: “Weinig [in getal] en [vol] kwaad zijn mijn levensjaren geweest” (Gn 47:9).
Het aaneenrijgen van dagen gaat voor de mens gemiddeld “zeventig jaren” door (vers 10). Vers 10 is een onderstreping van vers 9. Beide verzen gaan over ‘dagen’ en ‘jaren’: ‘dagen’ benadrukken de kortheid van het leven, ‘jaren’ benadrukken de langdurige moeiten van het leven. Na zeventig jaren valt het doek voor de mens. Als hij “zeer sterk” is, kan hij zelfs nog een aantal dagen doorleven, zodat hij “tachtig jaren” kan leven.
Zeventig jaar is niet lang en die tien jaar extra is nou ook geen eeuwigheid. Hij doet zijn uiterste best om van de jaren die hem gegeven zijn, te genieten. Maar wat levert het helemaal op? De eerlijke conclusie moet zijn: zelfs “het beste daarvan is moeite en verdriet”. Het ‘beste’ zijn de dingen waarvan hij nog enig plezier heeft gehad, wat dat ook mag zijn, maar waarvan hij nooit echte voldoening heeft gekend.
Dan is het ineens voorbij, afgelopen, het is “snel afgesneden”. “En wij vliegen heen” wil zeggen dat het leven is weggevlogen alsof het kaf is dat door de wind wordt weggeblazen. Vraag je aan een bejaarde hoe zijn of haar leven is geweest, dan krijg je bijna altijd hetzelfde antwoord: het is zo voorbij.
Prediker stelt het leven voor als een waardevolle gouden oliehouder die met een zilveren koord is opgehangen aan de hemel (Pr 12:6). Hij is met boven, de hemel, verbonden. Het leven is verbonden met God. Hij heeft de mens zijn levensadem gegeven. Als echter het zilveren koord verwijderd wordt, als het breekt, stort de gouden oliehouder ter aarde en wordt onherstelbaar verbrijzeld. Het levenslicht is volledig gedoofd. Na afloop van het leven volgt de ontmoeting met God. De mens wordt opgeroepen zich daarop voor te bereiden: “Maak u gereed om uw God te ontmoeten” (Am 4:12).
Voordat de psalmist verdergaat met het laatste gedeelte, zijn gebed tot God om het werk van zijn handen te bevestigen (verzen 13-17), trekt hij eerst in de verzen 11-12 de lering en conclusie uit wat hij in de verzen 3-10 van God heeft gezien. Dit houdt voor ons een belangrijke les in, namelijk dat wij, voordat we naar de wil van God kunnen bidden, Hem eerst moeten leren kennen.
Wie kent “de kracht” van Gods “toorn en … verbolgenheid” waarmee hij het leven van mensen beëindigt, of ze nu sterk of zwak, eenzaam of talrijk, arm of rijk zijn (vers 11)? Geen mens kent die. Hetzelfde antwoord geldt voor de vraag of iemand weet “hoezeer” God “te vrezen” is. Geen mens weet het. Of toch wel Iemand, namelijk de Heer Jezus. Hij heeft de toorn van God ondervonden als het oordeel over de zonden van ieder die in Hem gelooft. Hij is in het vuur van Gods oordeel geweest, echter zonder erdoor verteerd te worden.
De bedoeling van deze vragen is om de mens tot nadenken aan te zetten. Hij moet zijn nietigheid en de leegheid van zijn leven overdenken. Daardoor moet hij tot het besef komen dat hij gedurende zijn kortstondige en moeitevolle leven onder het oordeel en de toorn van God over de zonde leeft. Hij moet oog krijgen voor het verband dat er tussen zonde en sterfelijkheid is. Dat moet hem naar God toe drijven, om Hem te zoeken en gereed staan om Hem, zijn Schepper, te ontmoeten.
Het tekent de dwaasheid van de mens. Wie de kracht van Gods toorn en verbolgenheid kent, zal zich ogenblikkelijk met berouw over zijn zonden tot God bekeren. Gods verbolgenheid over de zonde is groot. Tot wie dat doordringt, zal zich realiseren hoezeer God te vrezen is. En daarin ligt het begin van de wijsheid (Sp 1:7; 9:10), een wijsheid die zich buigt voor de rechtvaardige toorn en verbolgenheid van God over de zonde.
Een dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God (Ps 14:1a). Dat wil niet zeggen dat hij een atheïst is; het wil wel zeggen dat hij in de praktijk van zijn leven geen rekening houdt met de levende God. Mozes is geen dwaas. Hij is wijs, hij heeft een wijs hart. Hij vreest God. Hij vraagt aan God om Zijn volk te leren hun dagen zó te tellen, dat ze zich ervan bewust worden hoe snel hun dagen voorbijgaan (vers 12).
God alleen kan dat onderwijs geven, zodat zij het juiste zicht, Zijn zicht, op het leven krijgen, dat het zo kort is. Het accentueert het enorme verschil tussen de eeuwige God en de eindige mens. Wie zich dat bewust wordt, verkrijgt “een wijs hart”. Een wijs hart richt zich op God, Die elke dag met Zijn zorg voor hem bezig is (vgl. Mt 28:20).
13 - 17 Bevestig het werk van onze handen
13 Keer terug, HEERE, hoelang [nog]?
Laat het U berouwen over Uw dienaren.
14 Verzadig ons in de morgen met Uw goedertierenheid,
dan zullen wij juichen en verblijd zijn, tijdens al onze dagen.
15 Verblijd ons overeenkomstig de dagen [waarin] U ons verdrukt hebt,
[overeenkomstig] de jaren [waarin] wij het kwade gezien hebben.
16 Laat Uw werk aan Uw dienaren gezien worden,
Uw glorie over hun kinderen.
17 De lieflijkheid van de Heere, onze God, zij over ons;
bevestig het werk van onze handen over ons,
ja, het werk van onze handen, bevestig dat.
Mozes is de mond van het overblijfsel dat de les van het leven heeft geleerd. Mozes heeft de les geleerd gedurende de veertigjarige woestijnreis en is wijs geworden. Het gelovig overblijfsel van Israël zal die les leren gedurende de grote verdrukking door de antichrist en de tuchtiging van God door middel van de profetische Assyriër die daarop volgt.
Mozes is wijs geworden en daarom bidt hij met vrijmoedigheid tot de “HEERE” en vraagt Hem: “Keer terug” (vers 13). Het is de oproep tot de HEERE om erbarming. Dit is het omgekeerde van wat God in vers 3 heeft gezegd tegen de mensenkinderen. Ware wijsheid doet een beroep op God om in genade terug te komen op Zijn doodsoordeel en in genade terug te keren tot Zijn volk. Juist de sterfelijkheid van het volk maakt het noodzakelijk dat God Zich ermee verbindt. Anders is er geen hoop.
Het overblijfsel heeft zich bekeerd, het is teruggekeerd tot God. Daarom kan het God vragen of Hij nu naar hen terug wil keren. Dit is in overeenstemming met de belofte die God in Zacharia 1 geeft: “De HEERE is zeer toornig geweest op uw vaderen. Daarom, zeg tegen hen: Zo zegt de HEERE van de legermachten: Keer terug naar Mij, spreekt de HEERE van de legermachten, dan zal Ik naar u terugkeren, zegt de HEERE van de legermachten” (Zc 1:2-3).
Die hoop op terugkeer klinkt door in de vraag “hoelang [nog]?” Het duurt al zo lang dat God Zich – terecht – van Zijn volk heeft teruggetrokken. Mozes vraagt in grote nederigheid en tegelijk met grote aandrang of God berouw wil hebben over het oordeel dat Hij over Zijn dienaren heeft moeten brengen. Berouw hebben betekent hier dat God terugkomt op Zijn beslissing om het volk uit te roeien (Ex 32:10). De pleitgrond is wat de HEERE Zelf heeft gezegd (Dt 32:36; vgl. Ps 135:14). Zij zijn toch “Uw dienaren?” Dat geeft aan hoezeer ze afhankelijk zijn van Hem én bereidwillig zijn geworden om Hem te dienen.
Vervolgens vraagt Mozes of de HEERE voor het volk een nieuwe dag in hun geschiedenis wil laten aanbreken (vers 14). Die dag moet beginnen met de “goedertierenheid” van de HEERE. Goedertierenheid, chesed, is de trouw van de HEERE aan Zijn verbond, de zegeningen die Hij geeft op grond van dat verbond. Hij kan die niet geven op grond van het oude verbond, dat wil zeggen op grond van werken van de wet. Hij kan ze alleen geven op grond van het nieuwe verbond, dat wil zeggen op grond van het vergoten bloed van Christus, het bloed van het nieuwe verbond. Dat bloed is zo rijk, dat de zegeningen ervan niet alleen naar Israël stromen, maar ook naar de gelovigen van het Nieuwe Testament, de gemeente van de levende God (2Ko 3:6-18).
Als het overblijfsel met de zegeningen van het nieuwe verbond “in de morgen” – dat wil zeggen dat er een nieuwe dag is aangebroken, de dag van het vrederijk – door Hem wordt verzadigd, zal dat de hele dag zo blijven ofwel gedurende de hele tijd van het vrederijk. Het zal zijn als het manna dat het volk ook elke morgen in de woestijn heeft gekregen als voedsel voor de hele dag en waarvan ze hebben mogen eten tot verzadiging toe (Ex 16:21a).
Het gevolg is dat zij zullen “juichen en verblijd” zullen zijn tijdens al hun dagen. Dit staat tegenover “al onze dagen” die voorbijgaan door de verbolgenheid van God (vers 9). Elke dag van het leven zal dan gevuld zijn met gejuich en blijdschap over alle gunstbewijzen van God. Net als in de verzen 9-10 is er hier sprake van ‘dagen’ en ‘jaren’. Dagen spreken van kwantiteit en jaren van kwaliteit.
Mozes vraagt aan God om hen te verblijden overeenkomstig de dagen dat Hij hen heeft verdrukt (vers 15). De verdrukking waaronder ze hebben gezucht, is door God over hen gebracht. Dat weet en erkent Mozes. God alleen kan dat veranderen. Daarom vraagt hij of God de jaren van kwaad die Hij over hen heeft gebracht wil compenseren met jaren van blijdschap. De dagen en jaren van blijdschap moeten net zo goed van God komen als de dagen van verdrukking van Hem zijn gekomen.
Mozes vraagt hier in bescheidenheid. Wat God geeft, gaat ver uit boven wat hij vraagt. Wat Hij geeft, laat de dagen van verdrukking en de jaren van kwaad vergeten, er zal niet meer aan gedacht worden (Js 65:17). We zien bijvoorbeeld bij Job dat hij na zijn lijden het dubbele terugkrijgt van wat hij heeft verloren (Jb 42:10,12; 1:3; vgl. Js 61:7; Zc 9:12). Voor ons is alles nog rijker. Wij mogen weten dat “de kortstondige lichtheid van onze verdrukking … voor ons een uitermate uitnemend, eeuwig gewicht van heerlijkheid” bewerkt (2Ko 4:17; Rm 8:18).
De laatste vragen van Mozes aan God gaan over Gods werk, “Uw werk”, en hun werk, “het werk van onze handen”. Hij begint met Gods werk aan Zijn dienaren (vers 16). God is voortdurend bezig Zijn dienaren te vormen. Zijn doel is dat Hij Zichzelf in hen herkent. Waar Gods werk wordt gezien, wordt Zijn glorie gezien. Mozes vraagt of de “glorie” van de HEERE ook over “hun kinderen”, dat is de volgende generatie, gezien zal worden.
Daarvoor moet uit het leven van de dienaren en hun kinderen alles worden weggedaan wat verhindert dat Hij in hun leven zichtbaar wordt. Hij zal dat werk voltooien. Het resultaat zal voor iedereen zichtbaar worden als Hij de Heer Jezus en al de Zijnen met Hem naar de aarde zendt (Fp 1:6,10-11).
Met de vraag dat “de lieflijkheid van de Heere, onze God” over hen zal zijn, vraagt Mozes naar de komst van de Messias (vers 17). Bij Zijn komst wordt niet alleen Gods werk zichtbaar, maar komt “de lieflijkheid van de Heere” over Zijn volk. Gods lieflijkheid is niet alleen iets om zich in te verheugen, maar is ook een krachtig motief om voor Hem te werken. Het antwoord van God vinden we in Psalm 91.
Als we bedenken wat Hij allemaal voor ons heeft gedaan, dan zullen we alles doen wat Hij van ons vraagt en Hem betrekken bij alles wat we doen. We zullen Hem om Zijn zegen over ons werk vragen als bevestiging van Zijn instemming ermee. Daarbij is tegelijk het besef dat wat wij doen, alleen goed is als God het werk van onze handen bevestigt (Ps 127:1).
We zullen ook beseffen dat de werken die wij mogen doen, werken zijn die Hij “tevoren heeft bereid, opdat wij daarin zouden wandelen” (Ef 2:10). Dit besef en het verlangen naar Zijn bevestiging is zo groot, dat het verzoek om bevestiging wordt herhaald, waarbij de herhaling wordt voorafgaan door een nadrukkelijk “ja”.