Inleiding
Als de twee stammen hersteld zullen zijn in het land, zowel het overblijfsel dat uit Jeruzalem is gevlucht als het overblijfsel in de stad dat verlost is, dan is het volk nog niet compleet. De tien stammen moeten in het land terug zijn. Er moeten twaalf stammen in het land hersteld worden. Dat wordt opnieuw in de volgende drie psalmen, Psalmen 126-128, voorgesteld.
God doet de gevangenen terugkeren naar het land (Dt 30:3). Zij die terugkeren, zullen het ervaren als een droom die werkelijkheid is geworden (vers 1). De tranen zijn gevloeid vanwege het lot van de twee en de tien stammen. Nu brengt God een keer in de gevangenschap van de tien stammen. Dan wordt het nieuwe verbond gesloten. Er wordt nieuw leven gezaaid. Nu kunnen zij eindelijk lachen en juichen.
Dat is mogelijk omdat de Heer Jezus tranen heeft geweend (vers 6), Hij heeft de tarwekorrel gezaaid en komt terug met gejubel, dragende zijn twaalf schoven. Hij vergadert Zijn volk tot één. Dat is de grondslag voor de terugkeer van de tien stammen.
1 - 3 Danklied na de ballingschap
1 Een pelgrimslied.
Toen de HEERE de gevangenen van Sion terug deed keren,
waren wij als [mensen] die droomden.
2 Toen werd onze mond vervuld met lachen
en onze tong met gejuich.
Toen zei men onder de heidenvolken:
De HEERE heeft grote dingen bij hen gedaan!
3 De HEERE heeft grote dingen bij ons gedaan,
[daarom] zijn wij verblijd.
In dit “pelgrimslied”, het zevende, bezingt de psalmist, en in hem de uitverkorenen die buiten het land verstrooid waren, de terugkeer van “de gevangenen van Sion” (vers 1). De gevangenschap was een bittere tijd voor allen van wie het hart verbonden bleef met Jeruzalem. De duizenden jaren van ballingschap hadden ze aan zichzelf te wijten (Dt 28:15-19); hun herstel hadden ze uitsluitend aan de HEERE te danken (Dt 30:4-10).
Het was te mooi om waar te zijn, het leek wel een prachtige droom. Langzaam dringt de werkelijkheid tot hen door: het is geen droom, het is waar. Ze knijpen zichzelf als het ware in de arm om er zeker van te zijn dat ze niet dromen, maar het is echt waar: ze zijn terug in het land. Ze zijn vrij! Ze zijn zó blij, dat ze niet meer kunnen ophouden met lachen … Als ze als het ware tot zichzelf komen en zich realiseren dat ze niet dromen, maar dat ze echt vrij zijn, wordt hun “mond vervuld met lachen” en hun “tong met gejuich” (vers 2; vgl. Jb 8:21).
Verdwenen is de schaduw van de nacht, voorbij is alle lijden. In plaats van treurnis en verdriet is er lachen, en in plaats van klaagzangen is er gejuich. Het volk dat is teruggekeerd, is vol blijdschap.
Hun terugkeer naar het land is een getuigenis van de macht van de HEERE tegenover de heidenvolken. Ze erkennen met onverholen eerbied en ontzag: “De HEERE heeft grote dingen bij hen gedaan.”
Dit getuigenis wordt direct door het overblijfsel overgenomen (vers 3). Ze zeggen: “De HEERE heeft grote dingen bij ons gedaan, [daarom] zijn wij verblijd” (vgl. Jl 2:21). De Godvrezende kan nergens anders blijdschap in vinden dan in God en in Zijn werken. Wij hebben ook alle reden om blij te zijn, omdat God Zijn Zoon voor ons heeft gegeven om voor ons te doen wat wij niet konden: verzoening tot stand brengen tussen God en ons.
4 - 6 Met tranen zaaien, met gejuich maaien
4 HEERE, breng een omkeer in onze gevangenschap,
zoals [water]stromen in het zuiden.
5 Wie met tranen zaaien,
zullen met gejuich maaien.
6 Wie het zaad draagt en dat zaait,
gaat al wenend [zijn weg];
[maar] hij zal zeker [terug]komen met gejuich,
en zijn schoven dragen.
De psalmist vraagt aan de HEERE of Hij hun lot wil veranderen van het gevaar van de vijand in verlossing door de HEERE, wat hij vergelijkt met een verandering van droogte in stromend water (vers 4). Hij vraagt om een verandering van tranen en wenen in juichen (verzen 5-6).
Hun gebed is dat de HEERE aan hen, die met zo weinigen teruggaan, de verkwikking wil geven dat meerderen zich bij hen zullen voegen. Ze vragen niet om ‘een omkeer in hun gevangenschap’, de gevangenschap van die anderen, maar om “een omkeer in onze gevangenschap”, dat is hun eigen gevangenschap, want hun eigen omkeer is nog niet die van allen. Het gaat profetisch om de grote omkeer en terugkeer van alle twaalf stammen naar Israël.
Het overblijfsel vraagt of de HEERE hun lot wil veranderen, een verandering die zo groot is, dat ze het vergelijken met de woestijn van Sinaï met haar wadi’s. Dit zijn de wadi’s in de Negev(=het zuiden)-woestijn, ten zuiden van Israël. Wadi’s zijn droge rivierbeddingen; in de Negev zijn ze – in tegenstelling tot andere plaatsen – vele honderden meters breed en afkomstig van een heel groot gebied. Als het regent in de Negev, kunnen deze droge rivierbeddingen ineens veranderen in een watervloed die de hele woestijn bevochtigt en doet veranderen in een prachtig bloemenzee.
Dit grote resultaat van de terugkeer van alle stammen in het land is niet de terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Die terugkeer bestaat uit slechts een handjevol Joden. Daarom is er bij de vreugde over die terugkeer ook het verdriet van de armzaligheid van de situatie (Ea 3:10-13).
De volle vreugde komt binnenkort in de plaats van het verdriet dat de Godvrezende heeft vanwege het kwaad van de wereld waarin hij leeft (Mt 5:4). Tijdens de grote verdrukking zal hij dat in volle hevigheid beleven, wat tranen van verdriet zal veroorzaken. Maar daarna zal God hun lot wenden en hen in de zegen van het vrederijk invoeren waar ze vol vreugde van de zegen zullen genieten.
Er is nu nog een zaaien met tranen (vers 5) vanwege tegenstand en vijandschap van de omringende volken. Al dit zaaien gebeurt in het vooruitzicht van een resultaat dat gejuich veroorzaakt. Er is gejuich als de HEERE naar Zijn Woord, naar Zijn verbond, Zijn beloften heeft vervuld. Het bewijst de waarheid van het woord van de Prediker dat het einde van een zaak beter is dan het begin ervan (Pr 7:8). Profetisch zien we dit in wat Jesaja beschrijft. Hij stelt de terugkeer van Gods volk voor als een daad van de heidenen die Gods volk als een graanoffer aan de HEERE brengen (Js 66:20).
Vers 6 is wel bijzonder van toepassing op de Heer Jezus. Hij is de Zaaier Die het goede zaad, dat is het Woord van het koninkrijk, heeft gedragen en dat zaad heeft gezaaid (Mt 13:1-9,18-23). Dat heeft Hij al wenend gedaan, want het is een zwaar werk geweest (vgl. Lk 19:41). Maar Hij zal “zeker” naar de aarde “[terug]komen met gejuich, en Zijn schoven dragen”. Wij mogen bij zaaien denken aan nieuw leven op grond van de eerste komst van Christus. Bij het oogsten mogen we denken aan Zijn tweede komst, wanneer Hij komt in majesteit en heerlijkheid om Zijn aardse koninkrijk te aanvaarden.
De schoven zijn al de Zijnen die tot de twaalf stammen behoren. Zij zijn schoven als gevolg van het zaad van het Woord dat Hij in hen heeft gezaaid en dat in hen tot ontkieming is gekomen, dat is het nieuwe leven, het leven dat Hij hun heeft gegeven. Dat komt doordat Hij ook Zelf het zaad is geworden. Hij is de tarwekorrel die in de aarde is gevallen en is gestorven, met als resultaat een enorm rijke vrucht (Jh 12:24). Als Hij terugkomt, zal Hij omgeven zijn met de vrucht die Hij door Zijn moeitevolle lijden heeft bewerkt en “Hij zal verzadigd worden” (Js 53:11a).