Inleiding
Deze psalm bezingt de HEERE als de grote zekerheid van hen die in trouw aan Hem hun weg gaan. Daarom wordt Zijn Naam zo vaak herhaald. Daardoor wordt duidelijk dat er niemand zo veilig is als degene die zijn hulp uitsluitend van Hem verwacht. Hij is de Schepper van hemel en aarde en de Bewaarder van Zijn volk Israël, van de getrouwen daarvan. De HEERE zal hen altijd in alle omstandigheden bewaren.
De reis van de uitverkorenen uit Psalm 120 begint in een gevaarlijk en vijandig gebied. Het is de reis van een schaap tussen een roedel wilde, hongerige wolven (vgl. Mt 10:16). Wat heeft iemand in zo’n situatie nodig? Bestaat er wel een mogelijkheid om te overleven? En dan een pelgrimsreis helemaal naar Jeruzalem? Psalm 121 gaat over wat iemand, die op een pelgrimsreis gaat, nodig heeft: de bewaring van de HEERE.
In deze psalm vinden we een drievoudig getuigenis dat de HEERE de Bewaarder van Israël is en een drievoudige getuigenis dat de HEERE hen zal bewaren. Aangezien de Bewaarder de HEERE, de Schepper van hemel en aarde, is, zal Hij Zijn schapen dwars door de roedel wrede wolven heen veilig naar Jeruzalem brengen.
1 - 2 De Schepper
1 Een pelgrimslied.
Ik sla mijn ogen op naar de bergen,
vanwaar mijn hulp komen zal.
2 Mijn hulp is van de HEERE,
Die hemel en aarde gemaakt heeft.
Dit tweede “pelgrimslied” (vers 1) sluit nauw aan bij het vorige, waarin de getrouwe in benauwdheid is. In de vorige psalm kijkt de gelovige bezorgd om zich heen; in deze psalm kijkt hij vol vertrouwen omhoog voor hulp om de weg naar Jeruzalem te gaan. ‘Hulp’ betekent bescherming, ondersteuning, leiding en zegen. Daarvoor slaat de pelgrim in het geloof zijn ogen op naar de bergen rondom Jeruzalem. Dat is weliswaar ver bij hem vandaan, maar te midden daarvan woont de HEERE (Ps 125:2; vgl. 1Kn 8:46-49; Dn 6:11).
De situatie van deze pelgrims lijkt op een bedreigende situatie voor koning Hizkia, die volgens velen de samensteller van de opgangsliederen is. Hizkia werd bedreigd door Sanherib, de koning van Assyrië (Js 36:1). De vorsten van Hizkia dachten aan hulp uit Egypte (Js 36:6). Zou Egypte kunnen helpen? Als het leger van Egypte zou komen, dan zou het vanuit de omringende bergen komen.
Nee, Hizkia moest niet naar de bergen kijken. Hij moest verder kijken, zijn hulp moest van nog hogerop komen (Ps 123:1). Daarom ging hij de tempel in en spreidde hij de dreigbrief van Sanherib voor het aangezicht van de HEERE uit (Js 37:14). Daarmee zei hij wat de psalmist hier zegt: “Mijn hulp is van de HEERE, Die hemel en aarde gemaakt heeft” (vers 2).
Bergen zijn een beeld van aardse machten. De pelgrim beseft dat zijn hulp niet van aardse machten, maar van de HEERE komt (vgl. Jr 3:23). Hij beseft dat zijn hulp alleen van Hem is. Dat is niet moeilijk als hij in Hem de Schepper van hemel en aarde ziet (vgl. Ps 115:15). Zou Hij, Die alles heeft geschapen en in stand houdt, ook niet voor hem kunnen zorgen? Daarvan is hij overtuigd.
God is geen plaatselijke of nationale god, zoals de afgoden van de volken, maar de God van hemel en aarde. Hij, Die alles heeft geschapen en in stand houdt, kent ook de weg van de Godvrezende pelgrim en zal hem helpen die te gaan. Alle moeilijkheden die hij op zijn weg kan tegenkomen, komen van de God Die hij in Jeruzalem gaat ontmoeten. Daarom staan die moeilijkheden onder Zijn controle.
In de periode waarover het profetisch in de psalm gaat, wordt God totaal ontkend en wordt de mens verafgood. Het is een periode waarin het eeuwig evangelie door een engel, die in het midden van de hemel vliegt, verkondigd wordt. Dit evangelie luidt: “Vreest God en geeft Hem heerlijkheid, want het uur van Zijn oordeel is gekomen; en aanbidt Hem Die de hemel en de aarde en [de] zee en [de] waterbronnen heeft gemaakt” (Op 14:6-7).
Gezien de huidige ontwikkeling van onze maatschappij zal in die periode de evolutietheorie algemeen als feit zijn aanvaard. Daarbij wordt de boodschap dat God de hemel en de aarde geschapen heeft, ontkend. Daarom zendt God die engel om alle mensen waar ze ook maar op de aarde wonen – daarom vliegt die engel in het midden van de hemel, iedereen op aarde kan hem zien en horen – eraan te herinneren dat Hij de Schepper is.
3 - 8 De Bewaarder
3 Hij zal uw voet niet laten wankelen,
uw Bewaarder zal niet sluimeren.
4 Zie, de Bewaarder van Israël
zal niet sluimeren of slapen.
5 De HEERE is uw Bewaarder,
de HEERE is uw schaduw aan uw rechterhand.
6 De zon zal u overdag niet steken,
de maan niet in de nacht.
7 De HEERE zal u bewaren voor alle kwaad,
uw ziel zal Hij bewaren.
8 De HEERE zal uw uitgaan en uw ingaan bewaren,
van nu aan tot in eeuwigheid.
In deze verzen horen we, als het ware uit het heiligdom, het antwoord op het geloofsvertrouwen dat de getrouwe in de verzen 1-2 heeft uitgesproken. De getrouwe wordt ervan verzekerd dat de Bewaarder zijn voet niet zal laten wankelen (vers 3). In dit vers staat twee keer het woord ‘niet’. Het is een dubbele onderstreping dat wat in dit vers staat nooit en te nimmer door de Bewaarder zal worden toegestaan. Hij zal hem ondersteunen bij elke stap die hij zet (Jb 31:4). God de Schepper is machtig om voor wankelen en struikelen te bewaren (Jd 1:24).
De Bewaarder zal niet sluimeren, Hij zal geen ogenblik in Zijn waakzaamheid voor hem verslappen. Dit is heel anders dan met de afgoden. Elia spotte destijds met de Baäl: “Misschien slaapt hij [wel] en moet hij wakker worden” (vgl. 1Kn 18:27). Deze Bewaarder zal hem niet uit het oog verliezen, en ook niet onverschillig toekijken hoe het hem vergaat als hij op weg is naar Jeruzalem, een weg die vol gevaren is. Hij zal hem met de grootste persoonlijke aandacht begeleiden en nauw bij hem betrokken zijn. Zijn Bewaarder heeft zelfs de haren van zijn hoofd geteld en geen enkele haar ervan zal verloren gaan (Lk 12:7; 21:18; Hd 27:34).
Met de oproep “zie” (vers 4) wordt de aandacht van de getrouwe met nadruk gevestigd op de Bewaarder als “de Bewaarder van Israël”, Zijn volk. Er is bij Hem geen sprake van verslapping in Zijn bewaring. Er is geen indutten en daardoor ook geen in slaap vallen. Hij zal niet sluimeren of slapen, maar zonder onderbreken vol oplettendheid waken over Zijn eigendom, Zijn uitverkorenen. Zijn volk is Zijn “persoonlijk eigendom” (Ex 19:5; Dt 7:6).
In de verzen 3-4 is het nog niet helemaal duidelijk Wie de Bewaarder is, althans Zijn Naam wordt nog niet uitdrukkelijk vermeld. Pas in vers 5 wordt Zijn identiteit bekendgemaakt: het is de HEERE. Het had bijvoorbeeld ook een (aarts)engel kunnen zijn. Wat heeft iemand nodig op een zeer gevaarlijke reis? Een bewaarder ofwel een persoonlijke lijfwacht, een bodyguard. En wie is deze lijfwacht? Wat kan hij? Hij moet altijd waakzaam zijn. Er mag zelfs geen moment van sluimeren zijn. Sluimeren is een uitdrukking voor een soldaat die tijdens zijn dienst niet waakzaam is (Js 5:27).
Als de bewaarder van Israël een (aarts)engel was (vgl. Ex 32:34; Dn 10:21), zou een demonische engelvorst hem misschien kunnen tegenhouden (Dn 10:13). Nu de HEERE Zelf de taak op Zich heeft genomen om Israël veilig in Jeruzalem te brengen, is wat tevoren onmogelijk leek, nu mogelijk. Ja, alles is mogelijk voor wie gelooft. Als de Heer met ons is, wie kan dan tegen ons zijn? Hij belooft een behouden aankomst.
Zoals Hij de Bewaarder is van Zijn volk (vers 4), zo is Hij het ook van het gelovig overblijfsel. Twee keer wordt in dit vers gezegd dat de HEERE Zelf de Zijnen bewaart. Hij is voor hen “uw schaduw aan uw rechterhand”. Hij is zo dicht bij hen als een schaduw bij een persoon is. Hij is ook zo onlosmakelijk aan hen verbonden als een schaduw aan een persoon verbonden is. Zij mogen in Zijn schaduw wandelen, wat wil zeggen dat Hij hen bewaart en beschermt (Ps 91:1; Js 25:4; 49:2), in tegenstelling tot aardse machten (vgl. Js 30:2-3). Dat Hij aan hun rechterhand is, wil zeggen dat Hij hen met Zijn kracht ondersteunt. Het is de plaats waar de verdediger staat (Ps 109:31).
Zijn zorg voor hen is er dag en nacht, als de zon schijnt en als de maan schijnt (vers 6). Hij schermt Zijn volk af tegen de gevaren van de dag en tegen de gevaren van de nacht (vgl. Gn 31:40; Ps 91:5-6). Alle omstandigheden waarin Zijn volk op hun reis naar Jeruzalem kan zijn, zijn in Zijn hand. Hij zal hen voorzien van alles wat ze nodig hebben (Js 49:9-10).
Ook het kwaad dat hen omgeeft, hun vijanden, is in Zijn hand (vers 7). Hij zal hen “bewaren voor alle kwaad”. Dat is het kwaad van de zonde en het kwaad van de verdrukking. Ook hun ziel, die door de tegenstand van de goddelozen onder druk staat, zal Hij in de hand houden, zodat ze niet in hun ziel zullen bezwijken (vgl. Fp 4:7; Hb 12:3).
De HEERE neemt de volle verantwoordelijkheid voor hun hele reis op Zich (vers 8). Hij bewaart hen als ze “uitgaan” om op reis te gaan. Hij bewaart hen tot en met hun “ingaan” in het beloofde land, als ze op hun eindbestemming zijn aangekomen (vgl. Dt 28:6). “Uitgaan en ingaan” is een uitdrukking die het hele leven samenvat (Jh 10:9).
En ook daar, op de plaats van zegen waar ze dan zijn, gaat Hij door met hen te bewaren. Hij zal hen bewaren als ze hun huis “uitgaan”, bijvoorbeeld om naar de tempel te gaan, en Hij zal hen bewaren als ze weer teruggaan en hun huis weer “ingaan”. Hij doet het “van nu aan tot in eeuwigheid”. Dat wil zeggen dat, nu de HEERE Zelf meegaat (Ex 33:14-17), de psalmist zijn lange, gevaarlijke reis vol vertrouwen gaat beginnen.
De toepassing voor ons: Nadat wij onszelf hebben gezien in het licht van God en ook de wereld in zijn ware karakter in dat licht hebben gezien, zijn wij op reis gegaan naar het huis van de Vader, de woonplaats van God. Op onze pelgrimsreis mogen wij rekenen op Zijn voortdurende nabijheid en zorg en mogen wij Hem als onze Bewaarder leren kennen.