Inleiding
Het is mogelijk dat Psalm 4 wat de omstandigheden betreft direct aansluit op Psalm 3. In Psalm 4 lijkt David gevoelens te uiten die hij heeft als hij op de vlucht is voor zijn zoon Absalom (Ps 3:1).
Psalm 3 wordt een morgenlied genoemd (Ps 3:6). Dit staat in de HSV ook boven Psalm 3. Psalm 4 wordt, zoals door de HSV boven deze psalm is gezet, een avondlied genoemd (Ps 4:5,9). Hij beschrijft de situatie waarin het alsmaar donkerder wordt voor het gelovig overblijfsel. De verdrukking neemt toe. Desondanks blijven zij hun vertrouwen op de HEERE stellen.
Dat deze twee psalmen bij elkaar horen, blijkt niet alleen uit het onderwerp – morgenlied en avondlied –, maar ook uit overeenkomstige woorden die in beide psalmen worden gebruikt, zoals ‘velen zeggen’, ‘liggen’ en ‘slapen’.
1 Opschrift
1 Een psalm van David, voor de koorleider, bij snarenspel.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
David deelt in deze psalm zijn persoonlijke ervaringen mee die hij heeft opgedaan met zijn vijanden en met zijn God. Hij doet dat op een manier dat ook anderen er nut van kunnen hebben. Hij heeft deze psalm namelijk “voor de koorleider” gedicht. Daardoor kan, wat hij in deze psalm meedeelt, door anderen worden gezongen die dergelijke ervaringen in hun eigen leven herkennen. De bewoordingen waarin David zijn gevoelens hier uitspreekt, kunnen door anderen worden gebruikt om hun gevoelens op een Godwelgevallige wijze tot uiting te brengen.
We kunnen in de koorleider ook een beeld zien van de Heer Jezus, Die in de gemeente in ons de lofzang tot eer van God aanheft (Hb 2:12). Het lied is een grote gave van God. Een lofzang is een bijzondere manier om te zingen over God naar aanleiding van wat Hij over Zichzelf heeft bekendgemaakt.
Het is ook de bedoeling dat het zingen van deze psalm “bij” ofwel onder begeleiding van “snarenspel” gebeurt. Hoewel het geen lofpsalm is, maar meer een gebed, wordt de ondersteuning van snarenspel voorgeschreven. Ook een gebed van nood heeft iets liefelijks. We mogen weten dat ook onze klaagzangen voor God welluidende muziek zijn omdat we ons daarin op en tot Hem richten. Hij hoort graag naar onze smeekbeden.
2 God van mijn gerechtigheid
2 Als ik roep, verhoor mij,
o God van mijn gerechtigheid!
In de benauwdheid hebt U ruimte voor mij gemaakt.
Wees mij genadig en luister naar mijn gebed.
David doet in zijn benauwdheid een beroep op God. Hij weet dat hij recht staat voor God. Dat is zijn pleitgrond voor God, Die hij hier “God van mijn gerechtigheid” noemt. God is zijn rechtvaardige God. Hij weet dat zijn zaak door God op rechtvaardige wijze zal worden beoordeeld. Dat kan hij in vertrouwen zeggen omdat hij een goed geweten heeft, want hij leeft rechtvaardig. Zijn hart veroordeelt hem niet en daarom heeft hij vrijmoedigheid om tot God als zijn rechtvaardige God te naderen (1Jh 3:21).
Hij vraagt niet of God hem wil rechtvaardigen, maar of God hem als de God van zijn gerechtigheid van zijn vijanden wil bevrijden. De vijanden die hem omringen, sluiten hem in, ze benauwen hem. Maar door zijn gebed is de benauwdheid verdwenen en heeft hij ruimte in zijn gemoed gekregen. God heeft die ruimte voor hem gemaakt.
David vraagt aan God om hem te verhoren omdat hij rechtvaardig is, dat wil zeggen dat hij zich niet bewust is van een zonde in zijn leven die verhoring onmogelijk maakt. Dat is niet de enige grond voor verhoring. Direct daarop doet hij een beroep op de genade van God om naar zijn gebed te luisteren. Er is in zijn gebed om verhoring geen enkele aanmatiging of uitoefening van dwang. Hij is zich ervan bewust dat hij niets verdient en van genade afhankelijk is voor verhoring. Genade is het ervaren van de gunstbewijzen van God op grond van Zijn trouw, zonder enige inbreng van de mens.
3 - 6 Weet toch …
3 Aanzienlijken, hoelang zult u mijn eer te schande maken?
[Hoelang] zult u het lege liefhebben, de leugen zoeken? \Sela\
4 Weet toch: de HEERE heeft Zich een gunsteling afgezonderd;
de HEERE hoort als ik tot Hem roep.
5 Wees ontzet, maar zondig niet;
spreek in uw hart wanneer u op uw slaapplaats ligt, en wees stil. \Sela\
6 Breng offers van gerechtigheid
en vertrouw op de HEERE.
In deze verzen richt David zich tot de “aanzienlijken” (vers 3). De aanzienlijken zijn de mannen van naam, mensen met een hoge positie in het leven. Het zijn de aristocraten, de bovenlaag van de maatschappij, de adel. Zij ontlenen aan hun hoge maatschappelijke positie de betekenis van hun bestaan. Voor hen is David een mislukte koning, een man die zich nederig opstelt en daardoor niet aan hun voorstelling van een krachtige leider beantwoordt. Zij halen zijn eer, die hem door God als Zijn gezalfde koning is toegekend (Ps 3:4), door het slijk. David is zich dat bewust en spreekt hen daarover aan.
Er klinkt ongeduld in zijn stem als hij tegen hen zegt ‘hoelang’ ze “het lege” zullen “liefhebben”. Omdat de eer hem door God is gegeven, is hun inspanning om zijn eer te schande te maken ‘leeg’, ‘inhoudsloos’ en daarom zinloos. Hij spreekt tot hen over “het lege liefhebben” omdat zij zich met grote toewijding inzetten voor iets wat niets is. Daarbij komt dat zij “de leugen zoeken”, wat wil zeggen dat zij de afgoden raadplegen voor het uitvoeren van hun goddeloze plannen.
De dwaasheid van hun leven in leegheid en leugen wordt in vers 4 nader onderstreept. Ze moeten beseffen dat het enige waarmee God rekent, de “gunsteling” is die Hij Zich heeft “afgezonderd”. De waarde en het gewicht van elk mensenleven wordt door God bepaald naar de waardering die deze mens voor Zijn gunsteling heeft.
De grondslag van het vertrouwen van het gelovig overblijfsel – en ook van ons – is dat God Zich een gunstgenoot, een gunsteling – iemand op wie Gods gunst rust – heeft afgezonderd. Het gaat hier in de eerste plaats over David zelf, de man die God als gunsteling heeft afgezonderd om over Zijn volk te regeren. Achter David zien we de grote Zoon van David, Jezus Christus, de Gunstgenoot van God, Zijn Messias.
Ieder mens, en vooral de aanzienlijke die zo hoog over zichzelf en zo verachtelijk over Gods Gunsteling denkt, moet weten Wie de Man is op Wie Gods bijzondere gunst rust. Elk beroep dat op God wordt gedaan, verhoort Hij alleen in verbinding met Hem. Dit bewustzijn geeft het gelovig overblijfsel vertrouwen dat God zal horen als zij in geloof tot Hem roepen.
David weet dat God hem hoort als hij tot Hem roept op grond van het feit dat hij door God is afgezonderd. Hij weet dat er geen verdienste in hemzelf is. Hij is afgezonderd omdat Christus afgezonderd is. Zo mogen wij ook weten dat we door God uitverkoren zijn omdat de Heer Jezus de Uitverkorene is (Js 42:1; Mt 12:18; Lk 23:35). Wij zijn uitverkoren in Hem (Ef 1:4). David is Gods gunsteling omdat zijn grote Zoon Gods Gunsteling is.
De verhouding tot Gods gunsteling moet in orde zijn, wil er zegen van God kunnen komen. Wie de keus van God verwerpt, roept Gods toorn over zich af. Daarom zegt David tegen de aanzienlijken dat ze “ontzet” moeten zijn, dat ze moeten beven (vers 5). Ze moeten zich realiseren dat ze zullen omkomen als ze de Zoon niet kussen (Ps 2:12). De aansporing “wees ontzet” wil zeggen dat ze innerlijk onrustig moeten worden over hun houding tegenover God. Het moet hen tot nadenken over hun leven brengen in plaats van door te gaan met zondigen.
De eerste regel van vers 5 wordt door Paulus in de brief aan de Efeziërs aangehaald (Ef 4:26). Hij doet dat uit de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament, om te bewijzen dat er een gerechtvaardigde toorn is. Daarbij wijst hij er tegelijk op dat er niet moet worden gezondigd als er sprake is van een gerechtvaardigde toorn. Bij de aanzienlijken tot wie David spreekt, gaat het om een verkeerde houding. Dat blijkt uit het vervolg.
Hij vermaant hen om in hun hart te spreken als ze op hun bed liggen. ’s Nachts kan de mens zijn leven overdenken. Er is dan niets wat hem afleidt. De grote mond die hij overdag tegen anderen opendoet, zwijgt dan. “Wees stil” houdt de opdracht in op te houden met argumenteren om zonder God verder te leven.
Als het verzet tegen God wordt opgegeven, komt David met de aanbeveling om “offers van gerechtigheid” te brengen (vers 6). Daardoor brengt de mens tot uitdrukking dat hij een offer nodig heeft om met God in het reine te komen. Het betekent het besef dat een onschuldig dier in zijn plaats moet sterven.
Het gaat om offers van gerechtigheid, dat wil zeggen om offers die God worden gebracht omdat Hij er recht op heeft. Het zijn offers die worden gebracht met een toegewijd hart en in overeenstemming met de rechtvaardige eisen van God. Hij bepaalt met welke offers een mens moet komen. Het betekent dat een mens alleen op de grondslag van het offer van Zijn Zoon door Hem wordt aangenomen. Dit is zoals de Heer Jezus heeft gezegd: “Niemand komt tot de Vader dan door Mij” (Jh 14:6b).
In het naderen tot God is ook de innerlijke houding tot God van belang. Daarop wijst David in de tweede regel van vers 6. Het komt erop aan dat God wordt vertrouwd. Dit vertrouwen op of van Hem heeft twee aspecten. God wil dat we erop vertrouwen dat Hij het offer heeft aanvaard dat door Zijn Zoon is gebracht. God wil ook dat we erop vertrouwen dat Hij ieder mens aanvaardt die op grond van het offer van Zijn Zoon tot Hem komt.
7 - 9 Licht, blijdschap, vrede en veiligheid
7 Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien?
Verhef over ons het licht van Uw aangezicht, HEERE!
8 U hebt mij meer blijdschap in het hart gegeven
dan ten tijde dat zij hun koren en hun nieuwe wijn in overvloed hadden.
9 In vrede zal ik gaan liggen en weldra slapen,
want U alleen, HEERE, doet mij veilig wonen.
In deze verzen richt David zich tot de HEERE. Hij geeft antwoord op de vraag die door “velen” (vers 7), dat zijn de tegenstanders (Ps 3:2-3), wordt gesteld. Hun vraag is wie hun het goede zal doen zien. De vraag is een verwijt van “velen”, waarmee de afvallige massa van Gods volk wordt bedoeld. Zij missen voorspoed en welvaart in hun leven en nemen dat God en Zijn gezalfde koning kwalijk. Deze houding komt voort uit het feit dat zij volharden in hun slechte wegen en het getuigenis van het gelovig overblijfsel niet ter harte nemen.
Voor David is het goede dat God het licht van Zijn aangezicht over “ons”, dat wil zeggen over hemzelf en zijn volk, verheft (vgl. Nm 6:24-26). Dit staat tegenover het verbergen van het aangezicht, wat schrik tot gevolg heeft (Ps 30:8b; Dt 32:20). David heeft persoonlijk ervaren dat de blijdschap over het licht van Gods aangezicht een grotere zegen is dan de tijdelijke zegeningen van wat de mensen ‘het goede’ noemen (vers 8).
Het goede dat de mensen willen, vinden ze in “hun koren en hun nieuwe wijn”. Als ze dat maar hebben, hebben ze wat ze willen, maar zonder echt voldaan te zijn. Ze denken alleen aan hier-en-nu. Morgen willen ze weer wat anders en meer. Het goede voor deze mensen is de regering van Absalom (2Sm 15:4-6), en profetisch is het de regering van de antichrist en het beest.
David realiseert zich dat die tijdelijke zegeningen kunnen worden weggenomen, terwijl het leven in het licht van Gods aangezicht een eeuwig genot is (vgl. Hk 3:17-19). De blijdschap die hij in zijn hart heeft, is hem door God gegeven. Dit is geen ingebeelde, gemaakte blijdschap, maar echte blijdschap. De omstandigheden baren hem geen zorgen meer, zijn vele vijanden met hun spotternijen zijn geen bedreiging meer. God vult zijn hart. Dan is er geen ruimte meer voor zorgen en dreiging. Er is vrede en veiligheid omdat God zorgt en beschermt.
Hij kan rustig gaan slapen omdat de HEERE niet alleen beschermt, maar hem veilig doet wonen, dat wil zeggen dat hij zich bij God volledig op zijn gemak voelt (vers 9). Er is niet alleen afwezigheid van vijanden en vijandschap, maar ook de aanwezigheid van innerlijke vrede. Deze situatie van vrede en veiligheid zal God voor Zijn volk bewerken in het vrederijk, maar is nu al aanwezig in het hart als het nacht wordt.