Inleiding
Het overblijfsel van de tien stammen is terug in Israël (Psalm 84). Er heeft innerlijk herstel plaatsgevonden (Psalm 85). Psalm 86 laat ons zien er wat in hun harten plaatsvindt tijdens hun herstel, net als bij Hizkia in Jesaja 38.
De psalm begint in de verzen 1-7 en eindigt in de verzen 14-17 met de nood van dit overblijfsel. Daartussenin staat het verlangen om de wegen van de HEERE beter te leren kennen (vers 11) en de lofprijzing van het overblijfsel (vers 12). Dat is in feite het middelpunt van deze psalm.
Hun nood wordt veroorzaakt door Assyrië, dat door God als tuchtroede (Js 10:5) wordt gebruikt om het overblijfsel te beproeven. Het moet de vraag van Psalm 121 beantwoorden: “Ik hef mijn ogen op naar de bergen, vanwaar zal mijn hulp komen?” (Ps 121:1).
1 - 7 Gebed in benauwdheid
1 Een gebed van David.
HEERE, neig Uw oor, verhoor mij,
want ik ben ellendig en arm.
2 Bewaar mijn ziel, want ik ben [Uw] gunsteling;
U, mijn God, verlos Uw dienaar, die op U vertrouwt.
3 Wees mij genadig, Heere,
want ik roep tot U de hele dag.
4 Verblijd de ziel van Uw dienaar,
want tot U, Heere, hef ik mijn ziel op.
5 U, Heere, bent immers goed, mild om te vergeven
en rijk aan goedertierenheid voor allen die U aanroepen.
6 HEERE, neem mijn gebed ter ore,
sla acht op mijn luide smeekbeden.
7 In de dag van mijn benauwdheid roep ik U aan,
want U verhoort mij.
Voor “een gebed van David” (vers 1a) zie bij Psalm 17:1.
Deze psalm is de enige psalm van David in het derde psalmboek. David, de man naar Gods hart, is een type van het overblijfsel van Israël, dat nu op de proef wordt gesteld. David heeft gezondigd en is daarvoor getuchtigd, maar hij heeft berouw en wordt hersteld.
Psalm 85 gaat over het innerlijk herstel van het volk als geheel; in Psalm 86 vinden we een individuele beproeving met als gevolg een persoonlijk herstel. Het geloofsvertrouwen moet namelijk bij iedere gelovige persoonlijk aanwezig zijn. Hij of zij moet kunnen zeggen: de HEERE is mijn Herder (Ps 23:1; vgl. Gl 2:20).
David is in grote nood, hij is “ellendig en arm” (vers 1b; vgl. Js 38:14). “Ellendig en arm” is een uitdrukking die verwijst zowel naar de toestand van de Heer Jezus op aarde als naar de toestand van het overblijfsel in de eindtijd, met wie de Heer Zich een maakt (vgl. Ps 69:30; 109:22; Zf 3:12). De Heer Jezus spreekt uitvoerig over deze toestand in de bergrede (Mattheüs 5-7).
David is er lichamelijk ellendig aan toe en is arm aan geestelijke kracht. In een dergelijke situatie kan een mens niet beter doen dan zich tot God richten. Dat doet David dan ook. Hij richt zich in zijn gebed tot de “HEERE”, Jahweh. Daarmee doet hij een beroep op de trouw van God aan Zijn verbond met hem.
Hij vraagt Hem Zijn oor te neigen. Dat is een beroep op Zijn welwillendheid om naar hem te luisteren. Hij vraagt Hem ook om hem te verhoren. Dat is een beroep op Zijn reddend, verlossend vermogen om hem uit zijn nood te bevrijden. Zijn gebed wordt gekenmerkt door grote aandrang, maar niet door dwang. Hij is een smekeling, geen eiser. Dit is de juiste gezindheid om tot God te naderen.
Hij vraagt om bewaring van zijn ziel, dat is van zijn leven. Zijn pleitgrond is wie hij voor God is: Zijn “gunsteling” (vers 2a). “Gunsteling” is in het Hebreeuws chasid, dat wil zeggen iemand die trouw is aan het verbond, dat is het nieuwe verbond. Het is iemand die schuilt achter het bloed van het nieuwe verbond, het bloed van Christus, en op grond daarvan vertrouwt op de HEERE (vers 2b). Dat is de pleitgrond van de psalmist. Op deze wijze nadert David tot God en vraagt om Zijn bescherming. Het gaat niet om verdienste, maar om wat de basis is van de verhouding.
Het besef van Gods gunst maakt hem niet hoogmoedig, maar nederig en klein. Hij weet dat de almachtige God zijn God is en dat hij Zijn “dienaar” is (vgl. 2Sm 7:5). Hij dient God niet gedwongen, maar vrijwillig. Wie beseft dat hij in de gunst van God staat, zal Hem uit dankbaarheid willen dienen. In zijn dienst voor God vertrouwt David op de HEERE. Aan Hem vraagt David dat Hij hem verlost of redt. Dit is de betekenis van de naam Jezus: “de HEERE verlost of redt”.
Het overblijfsel van Israël neemt hier de titel “dienaar” of “knecht” van de HEERE aan (verzen 2,4,16). Om dit te begrijpen is het nodig om te zien dat deze titel in het boek Jesaja op drie manieren wordt gebruikt.
Ten eerste vinden we in Jesaja 40-48 Israël als de falende knecht van de HEERE.
Ten tweede vinden we in Jesaja 42 en Jesaja 49-61 Christus als de volmaakte Knecht van de HEERE.
Ten slotte vinden we in Jesaja 62-66 het overblijfsel als de knechten van de HEERE, verbonden met de volmaakte Knecht.
Hier in Psalm 86 vinden we het overblijfsel als de knechten van de HEERE, die hun vertrouwen stellen op de Heere, Adonai, de soevereine Heerser. Daarna horen we in Psalm 87 wat de HEERE zegt over het overblijfsel.
David vraagt aan de “Heere”, Adonai, om hem “genadig” te zijn (vers 3). Hij spreekt God zeven keer in zijn gebed met Adonai aan (verzen 3,4,5,8,9,12,15). Dit woord staat tegenover ‘knecht’. Een knecht dient zijn meester en gebieder (Adonai), terwijl hij ook kan rekenen op de bescherming door zijn meester. De Heere, Adonai, is goed tegenover Zijn knechten. God, Elohim, is goed tegenover Zijn schepselen. De HEERE, Jahweh, de God van het verbond en de trouw daaraan, is goed tegenover Zijn gunstgenoten.
De naam Adonai legt de nadruk op de onvergelijkbare grootheid van God. David is zich er zich diep van bewust dat alleen die grote Heerser hem uit zijn nood kan verlossen. Hij is zich er ook van bewust dat God niet verplicht is dat te doen. Daarom vraagt hij om hem genadig te zijn. Hij houdt niet op dat aan Hem te vragen, hij roept “de hele dag” tot Hem. Daaruit blijkt ook het vertrouwen dat hij in Gods verhoring heeft.
Als die Heere, Adonai, hem verlost, zal Hij daarmee zijn ziel verblijden (vers 4). Nog eens noemt David zich “Uw dienaar”. Hij dient God met vreugde. Tegelijk geeft hij hiermee aan hoezeer hij zich afhankelijk weet van Hem. God is de Heere en hij is Zijn dienaar. Daarom heft hij zijn ziel tot Hem op. Alleen Hij kan helpen en hem verblijden.
David kent de soevereine Heerser – Die hij weer als zodanig (Adonai) aanspreekt – als Iemand Die “goed” is (vers 5). Het is nutteloos een God aan te roepen die niet ‘goed’ is. God is geen onbewogen heerser die ver boven het aards gebeuren en zeker boven nietige mensjes staat. Nee, Hij is “goed”. Dat is Zijn Wezen tegenover Zijn schepping en de mensen en in het bijzonder tegenover Zijn knechten of dienaars die Hem aanroepen.
Tot hiertoe heeft de psalmist gebeden op grond van zijn toestand – ellendig en arm (vers 1) – omdat hij een gunstgenoot was (vers 2a), omdat hij als knecht op de HEERE vertrouwde (vers 2b), omdat hij de hele dag tot de Heere roept (vers 3). In vers 5 geeft hij een reden die niet bij hemzelf ligt: hij bidt op grond van wie de Heere Zelf is, namelijk dat Hij mild is en rijk aan goedertierenheid (chesed = verbondstrouw).
Hij is “mild om te vergeven en rijk aan goedertierenheid voor allen die U aanroepen” (vgl. Ex 34:6). Deze eigenschappen van de soevereine Heerser kunnen niet anders dan bewondering in het hart van de gelovige oproepen. Hier spreekt zoveel tederheid en overweldigende bereidheid tot zegenen uit. God is geen harde, eisende God, maar een vergevende en gevende God. En dat is Hij “voor allen die U aanroepen”. Wie ook maar in nood is en Hem aanroept, zal Hem zo leren kennen.
Als David dit zo heeft gezegd, hernieuwt hij zijn gebed waarbij hij zich weer tot de “HEERE”, Jahweh, richt (vers 6). Hij vraagt hem zijn “gebed ter ore” te nemen. Hij fluistert dit gebed niet, maar het zijn “luide smeekbeden”. Voor dit luide roepen kan God Zijn oren toch niet gesloten houden? Daar zal Hij toch acht op slaan, er aandacht aan geven?
“In de dag van mijn benauwdheid”, dat is nu, en elke keer dat er zo’n dag is, roept hij de HEERE aan (vers 7). Het is een gewoonte. God is zijn enige toevlucht. Alles wat hem omgeeft en alles wat in hem is, is benauwdheid, beklemming. Hij kan nog alleen tot God roepen, want niemand anders kan hem helpen.
Dan lijkt zijn ziel ineens tot rust te komen. Hij zegt tegen God: “Want U verhoort mij.” Deze zekerheid is de basis van zijn roepen. Het is het vertrouwen dat God naar zijn gebed luistert. Wat voor nut heeft het anders om tot God te roepen (vgl. Jk 1:6-7)? Dit vertrouwen is gebaseerd op het feit dat de psalmist de HEERE kent, hij kent Zijn mildheid en goedertierenheid (vers 5). Daarom weet hij dat God zeer zeker zijn gebed zal verhoren. Het is ook in ons leven Gods bedoeling dat dagen van benauwdheid tot dagen van gebed worden (vgl. Ps 50:15).
8 - 10 Niemand is U gelijk
8 Onder de goden is niemand U gelijk, Heere;
werken als de Uwe zijn er niet.
9 Al de heidenvolken, die U gemaakt hebt, Heere,
zullen komen, zich voor Uw aangezicht neerbuigen
en Uw Naam eren.
10 Want U bent groot en doet wonderen,
U bent God, U alleen.
Dan doet David weer een beroep op de “Heere”, Adonai, de soevereine Heerser (vers 8). Maar de benauwdheid is verdwenen. Adonai is met geen enkele god, waarmee zowel rechters als afgoden bedoeld kunnen zijn (Ps 82:1,6; 1Ko 8:5-6), te vergelijken (vgl. Ex 15:11). Ook Zijn werken zijn met geen enkel ander werk te vergelijken. David zegt hiermee dat God kan doen wat hij van Hem vraagt. Hij kan het alleen aan Hem vragen, want er is niemand anders. En Hij alleen is ook in staat om het te doen, want niemand anders kan het doen.
God staat boven alles, ook boven elke vergelijking. Hij heeft niet alleen Zijn volk gemaakt, maar Hij heeft “al de heidenvolken” gemaakt (vers 9; vgl. Hd 17:26a). Hij is werkelijk de “Heere”, Adonai, de soevereine Heerser. Daarom zal niet alleen Zijn volk, maar zullen al de heidenvolken komen en “zich voor Uw aangezicht neerbuigen en Uw Naam eren”. Dit ziet vooruit naar het vrederijk, naar de tijd van de regering van de Messias, waar dit waarheid zal zijn (Zc 14:16; Op 15:4). Alles wat Hij doet, is niet alleen uit Hem en door Hem, maar ook tot Hem, tot Zijn eer en glorie (Rm 11:36).
Omdat Hij de Schepper is, ook van de volken, heeft Hij het recht om door de volken groot gemaakt te worden, want Hij heeft alles en ieder geschapen tot Zijn eer (Js 43:7). Dit wordt verder in Psalm 87 uitgewerkt.
De grootheid van God zien we in de wonderen die Hij heeft gedaan en nog doet (vers 10). Kijk maar naar de schepping (Ps 139:14). Elke scheppingsdag is vol van wonderen die ondanks de zondeval tot vandaag gezien worden. En dan Zijn wonderen in het leven van de aartsvaders, het wonder van de bevrijding van Zijn volk uit Egypte en van de begeleiding en verzorging van Zijn volk in de woestijn. We zien Zijn wonderen in het leven van talloze mensen die tot bekering en geloof komen. David heeft talloze wonderen van genade en redding beleefd (Ps 9:2). Wie dit uit eigen ervaring kent, zegt met David tegen God: “U bent God, U alleen.”
11 - 13 Leer mij en ik zal U loven
11 Leer mij, HEERE, Uw weg,
ik zal in Uw waarheid wandelen,
maak mijn hart één om Uw Naam te vrezen.
12 Heere, mijn God, ik zal U loven met heel mijn hart,
ik zal Uw Naam voor eeuwig eren.
13 Want Uw goedertierenheid is groot over mij,
U hebt mijn ziel aan het diepst van het graf ontrukt.
De psalm begint en eindigt met nood. De nadruk ligt op het middelste gedeelte. Dat gedeelte, vers 8 en vers 10, beschrijft de grootheid van God, met daartussenin de nadruk op vers 9, namelijk dat alle volken God zullen eren. Dat is dan ook het hoofdthema van Psalm 86 (vgl. Js 45:23). Het gaat niet in de eerste plaats om de nood van de psalmist, maar om de eer van God. De vraag is niet nu meer of God zal verlossen – dat is zeker, zie vers 12 en vers 13 –, maar hoe God zal verlossen. Daarover wil de psalmist onderwijs van de HEERE: “Leer mij, HEERE, Uw weg” (vers 11).
Nu er rust in het hart is gekomen, verlangt David ernaar de weg van de HEERE te leren kennen die ertoe voert dat alle volken zich zullen neerbuigen voor de Heere (vers 11; vers 9). Dit houdt ook in dat de Heere de vijanden van David zal neerslaan. Hij wil ook de weg leren die de HEERE met hem gaat. Het is de weg van de HEERE met hem, niet andersom, de weg van David met de HEERE. Als hij de weg van de HEERE voor hem leert kennen, zal hij in Gods waarheid wandelen, wat betekent dat hij in trouw aan de HEERE zijn weg gaat.
De weg van de HEERE kennen is geen zaak van het verstand. David stelt de vraag omdat hij het verlangen heeft om in het licht van de HEERE Zijn weg te bewandelen. Tegelijk vraagt hij: “Maak mijn hart één.” Hij vraagt om een ongedeeld hart, een hart dat volledig op God gericht is (vgl. Jr 32:39; Ez 11:19-20).
Hij kent zijn eigen zwakheid en kwetsbaarheid. Hij weet hoe gemakkelijk hij afgeleid wordt door de verleidingen vanbuiten en vanbinnen. Daarom vraagt hij of de HEERE zijn hart sterk wil maken. Hij vraagt als het ware aan de HEERE de kracht om Hem lief te hebben met heel zijn hart, met heel zijn ziel en met heel zijn kracht (Dt 6:5).
Eén hart is hetzelfde als “één ding” dat Maria en Paulus hebben gekozen (Lk 10:42; Fp 3:14). Bij hen staat de Heer Jezus centraal, Hij bezit hun hart, het centrum van hun bestaan, van waaruit Hij hun leven bestuurt. Hier tegenover staat wat Jakobus in zijn brief ‘wankelmoedig’ noemt, wat letterlijk ‘dubbelbezield’ betekent (Jk 1:8; 4:8). Er is geen hinken op twee gedachten (1Kn 18:21), maar volle toewijding aan de Heer en Zijn belangen.
David vraagt om één hart “om Uw Naam te vrezen”. Het vrezen van de HEERE is het bewijs van een wijs hart (Sp 1:7). Als de vrees of het ontzag voor de Naam van God het hele hart vult, is het hele leven gericht op het eren van God. Dan worden dingen gezocht en gedaan die God verheerlijken.
Een hart dat volledig vervuld is van de vrees voor God, zegt tegen Hem wat David hier doet: “Heere, mijn God, ik zal U loven met heel mijn hart” (vers 12). Hier zien we dat vrees voor God geen angst is, maar eerbied die zich uit in eerbetoon. Het is ook geen verlangen van een ogenblik. David zal Gods “Naam voor eeuwig eren”. Er komt nooit een einde aan.
Het loven en prijzen van God is het grote voorrecht van de verlosten van alle tijden. De gemeente mag dat op bijzondere wijze op de eerste dag van de week doen als zij samenkomt rondom de Heer Jezus. Hij heft daar de lofzang aan, waarmee de gelovigen dan instemmen (Hb 2:12).
De aanleiding voor de eeuwige lofprijzing is Gods “goedertierenheid” die “groot” over hem is (vers 13). David heeft die grote goedertierenheid ervaren. Met goedertierenheid worden hier weer de zegeningen bedoeld die de HEERE geeft op grond van Zijn verbond. Dat verbond is het nieuwe verbond op grond van het bloed van Christus, dat is het bloed van het nieuwe verbond (Mt 26:28). Daarom alleen kan God Zijn goedertierenheid bewijzen.
God heeft namelijk zijn “ziel aan het diepst van het graf ontrukt”. De verlossing van de dood en het dodenrijk is een persoonlijke zaak. Iemand kan daaraan alleen zelf, persoonlijk, deel krijgen, niet als lid van een volk of groep. Wie er deel aan heeft, zal geen dag vergeten daarvoor te danken. Het is het grootste geschenk dat een mens kan krijgen: de verlossing van de dood. Het gaat hier niet om de opstanding uit de doden, maar om het leven dat uit doodsgevaren gered is.
14 - 17 Hulp en troost
14 O God, hoogmoedigen staan tegen mij op,
een horde geweldplegers staat mij naar het leven,
zij houden U niet voor [ogen].
15 Maar U, Heere, bent een barmhartig en genadig God,
geduldig en rijk aan goedertierenheid en trouw.
16 Wend U tot mij en wees mij genadig,
geef Uw dienaar Uw kracht,
verlos de zoon van Uw dienares.
17 Doe aan mij een teken ten goede;
zodat wie mij haten [het] zien en beschaamd worden,
wanneer Ú, HEERE, mij geholpen en getroost hebt.
De “hoogmoedigen” zijn de trotse mensen, de pralers en snoevers (vers 14). Profetisch kunnen we hierbij denken aan de Assyriërs (Js 36:4-10). David is door zulke mensen omringd. Hij wijst God op hen. Het is “een horde geweldplegers” die hem willen ombrengen. Het is een hele bende, niet zomaar een enkeling. Deze mensen, zo zegt hij tegen God, “houden U niet voor [ogen]”. Zij houden geen enkele rekening met God, maar jagen hun eigen belangen na. Mensen als David staan hen daarbij in de weg. Daarom moet hij uit de weg geruimd worden.
Tegenover deze geweldplegers plaatst David de “Heere”, Adonai, de soevereine Heerser (vers 15). Bij Hem vallen die grootsprekers en kwaaddoeners in het niet. Zíj houden Hem niet voor ogen, maar híj kent de Heere als “een barmhartig en genadig God, geduldig en rijk aan goedertierenheid en trouw” (vgl. vers 5). Dit is de naam die de HEERE in genade aan Mozes heeft geopenbaard in Exodus 34 (Ex 34:6-7).
Op Hem doet hij een beroep om Zich tot hem te wenden met opnieuw de vraag om hem “genadig” te zijn (vers 16). Hij vraagt niet alleen om bescherming tegen de hoogmoedigen en geweldplegers van vers 14, maar ook om de kracht van God om tegen hen stand te houden. Hij doet dit beroep op Gods kracht weer als “Uw dienaar”.
David wijst als een pleitgrond voor zijn verlossing ook op zijn moeder als hij aan God vraagt: “Verlos de zoon van Uw dienares.” De naam van zijn vader, Isaï, wordt meerdere keren genoemd. De verwijzing naar zijn moeder is een van de twee verwijzingen die we naar haar in de Schrift hebben (vers 16; Ps 116:16). Dat David haar “Uw dienares” noemt, betekent dat zij een Godvrezende vrouw is geweest, die God heeft gediend en hem in de dingen van God heeft onderwezen.
David heeft een Godvrezende moeder gehad (Ps 22:10) en vanaf de moederschoot is hij Godvrezend opgevoed (vgl. 2Tm 1:5). Mogelijk denkt hij ook terug aan zijn geboorte en dat God hem vanaf de moederschoot heeft afgezonderd voor Zichzelf en Zijn volk en over hem heeft gewaakt (vgl. Jr 1:5; Gl 1:15).
Dat hij haar in dit gebed noemt, is misschien omdat hij zich herinnert hoe hij vroeger in zijn nood bij haar troost heeft gezocht en gevonden. In het laatste vers van de psalm spreekt hij over de troost die hij van de HEERE zal krijgen. Iemand die troost geeft, kan meevoelen, wat verlichting geeft van de druk en de pijn die iemand kan ervaren.
Tot slot van zijn gebed, dat, zoals we hebben gezien, uit verschillende gebeden bestaat, vraagt hij aan God aan hem “een teken ten goede” te doen (vers 17). Hiermee vraagt David om een zodanig zichtbaar handelen van God ten gunste van hem, dat men daarin Gods hand moet erkennen. Het betekent een ingrijpen van God waardoor David wordt gered en zijn vijanden worden verslagen.
Het teken is ook niet voor hemzelf bedoeld, maar voor zijn haters. Als zij dat teken zien, zullen zij beschaamd worden, wanneer Hij, de HEERE, hem “geholpen en getroost” heeft. David twijfelt niet aan de hulp en troost van God. De hulp die hij van God zal krijgen, is een troost voor hem na alle ellende en armoede in de dag van zijn benauwdheid.