Inleiding
In deze psalm zien we Gods volk, dat geheel uit rechtvaardigen bestaat, in Jeruzalem en Sion in de tijd van het vrederijk (vers 12). God, de Schepper, Die Zijn hele schepping verzorgt, staat in een bijzondere betrekking tot Zijn volk. Zijn volk kent Hem als rechtvaardig, vol van medelijden en goed. Zo hebben zij Hem leren kennen in Zijn wegen met hen.
Nadat in de vorige psalm de HEERE als God Die Koning is, wordt bezongen, gaat het loflied nu verder met een lofzang over de werken van de HEERE. Hij is het Die Jeruzalem herbouwt; Hij is het Die de verdrevenen van Israël, de verloren tien stammen, terugbrengt (vers 2); Hij is het Die met balsem uit Gilead de gebrokenen van hart van Zijn volk verzorgt (vers 3; Jr 8:22).
Indeling van de psalm
De aanleiding van het loflied is dat de HEERE
1. herstelt (verzen 1-6),
2. onderhoudt (verzen 7-11) en
3. vrede geeft (verzen 12-20).
Elk deel begint met een aansporing om de HEERE te loven:
Vers 1 “Halleluja” (= Loof de HEERE).
Vers 7 “Zing voor de HEERE …, zing psalmen voor onze God …”
Vers 12 “Jeruzalem, roem de HEERE, Sion, loof uw God.”
1 - 6 God herstelt en verzorgt Zijn volk
1 Halleluja!
Het is immers goed om voor onze God psalmen te zingen,
want dat is lieflijk.
[Hem] past een lofzang!
2 De HEERE bouwt Jeruzalem [weer] op,
Hij verzamelt Israëls verdrevenen.
3 Hij geneest de gebrokenen van hart,
Hij verbindt hen in hun leed.
4 Hij telt het aantal sterren,
Hij noemt ze alle bij [hun] naam.
5 Onze Heere is groot en geweldig in kracht,
Zijn inzicht is onmetelijk.
6 De HEERE houdt de zachtmoedigen staande,
de goddelozen vernedert Hij, tot de grond toe.
Voordat de psalmist de redenen opsomt om de HEERE te loven, maakt hij eerst duidelijk dat het goed, liefelijk en gepast is om de HEERE te loven (vers 1). De psalm begint met de uitroep “halleluja”, loof de HEERE. Direct daarop motiveert de psalmdichter zijn oproep: ”Het is immers goed om voor onze God psalmen te zingen, want dat is lieflijk.” Het zingen van psalmen voor God is voor Gods volk goed en voor God lieflijk. God is “onze God”. Zo heeft Hij Zich aan Zijn volk doen kennen. Hij heeft hen bevrijd uit alle ellende en in de zegen van het vrederijk gebracht. Daarom “past een lofzang”.
Een voorvervulling van wat in vers 2 staat, is gebeurd nadat een overblijfsel uit de Babylonische ballingschap is teruggekeerd naar Israël. Nehemia is naar Jeruzalem teruggekeerd om de stad te herbouwen. De beschrijving daarvan vinden we in het naar hem genoemd boek Nehemia. Hier lezen we dat “de HEERE Jeruzalem [weer] opbouwt”. Het is Zijn werk. Hij heeft het alles in het hart van Nehemia gewerkt en hem de kracht en de wijsheid gegeven dat werk te doen. Het overblijfsel heeft geleerd dat de bouwlieden tevergeefs zwoegen aan het huis als de HEERE het niet bouwt (Ps 127:1).
Tegelijk is duidelijk dat het niet de volledige vervulling is van wat hier bezongen wordt. Het is een profetische psalm, waarvan de vervulling plaatsvindt als de Messias regeert (Ps 102:17; Js 61:4; Jr 30:18; Am 9:14). “Israëls verdrevenen” zijn nu nog niet door Hem verzameld. De tien stammen zijn tot op dit ogenblik nog grotendeels in de verstrooiing, maar Hij zal hen verzamelen (Dt 30:3; Js 11:12; 56:8; Hs 1:11; Ez 37:22; Mt 24:31). Als Hij hen zal hebben verzameld en hebben teruggebracht – dat hebben we gezien in Psalmen 120-121 –, breekt de gelukkige situatie aan die hier wordt beschreven.
Daarvoor brengt de HEERE de verdrevenen – niet alleen van de tien stammen, ook die van de twee stammen – niet alleen terug naar Jeruzalem, maar Hij geneest hen ook (vers 3). Zij zijn “de gebrokenen van hart”, want ze hebben erkend dat hun wegvoering uit het land vanwege hun zonden terecht is geweest. Die zonden zijn hun afgoderij en de verwerping van Christus – dit laatste geldt alleen voor de twee stammen.
Door hun belijdenis daarvan zijn ze in een gezindheid die naar het hart van God is. Bij hen wil Hij wonen, in hun hart en in Zijn stad (Js 57:15; Hs 6:1; Lk 4:18). Ze hebben veel geleden, maar nu verzacht God hun leed met Zijn liefde. Hij verbindt de wonden die Hij Zelf heeft moeten veroorzaken (Jb 5:18).
Dat God in staat is om elk lid van Zijn volk terug te brengen, blijkt wel uit het feit dat Hij “het aantal sterren” telt en “ze alle bij hun naam” noemt (vers 4; vgl. Js 40:26). Hij heeft tegen Abraham gezegd dat Hij diens nageslacht zo talrijk zal maken als de sterren van de hemel in menigte (Gn 15:5).
Hij, de machtige Bestuurder van het heelal, weet precies waar dit nageslacht, dat verstrooid is, zich bevindt. Hij kent hun aantal en weet van ieder de naam. De HEERE is alwetend, Hij ziet geen enkel ster over het hoofd. Daarom zal Hij ook het lijden van de Zijnen (vers 3) nooit over het hoofd zien.
Dat God het aantal sterren weet en van elke ster de naam kent, laat zien dat Hij “groot en geweldig in kracht is” (vers 5). Hij wordt hier “de Heere” genoemd, dat is Adonai, de soevereine Heerser van het heelal. Alles buiten Hem is door Hem ontstaan en begrensd, al is hun aantal of omvang nog zo groot, dat wij het niet kunnen tellen of berekenen. Hij is Zelf echter onbegrensd, “Zijn inzicht is onmetelijk”. Het aantal sterren is begrensd, de sterren zijn telbaar, hoewel wij de grens ervan niet zien en ze niet kunnen tellen. Hij is echter onmetelijk of ‘ontelbaar’.
Als een mens zich ergens klein bij voelt, is het wel in vergelijking met het voor hem onmetelijke heelal met zijn talloze sterren. Dat overweldigende heelal is door God geschapen. Hij maakt er geen deel van uit, maar is erboven verheven en houdt het in stand door Zijn machtig woord.
In Zijn onbegrensdheid buigt Hij Zich neer naar de kleine mens die voor Zijn majesteit buigt. Zoals Hij het heelal in stand houdt, houdt Hij de zachtmoedigen staande (vers 6). De zachtmoedigen hebben van Hem geleerd, want Hij is zachtmoedig en nederig van hart (Mt 11:29). Daardoor lijken ze op Hem. Daarom hebben zij het recht niet in eigen hand genomen, maar het lijden verdragen en gewacht, zoals Christus, op Gods tijd voor de zegen. Zij zijn door God staande gehouden en nu mogen zij met Christus delen in de zegen van het vrederijk.
Met “de goddelozen” gaat Hij heel anders te werk. De zachtmoedigen hebben zich vernederd onder de krachtige hand van God. De goddelozen hebben zichzelf verhoogd en zich ten koste van de zachtmoedigen willen verrijken. Nu is de tijd van de vergelding gekomen. De zachtmoedigen worden verhoogd, terwijl God de goddelozen “vernedert, tot de grond toe” (Lk 14:11; 18:14).
De HEERE gebruikt Zijn almacht (vers 5) om het overblijfsel, voorgesteld in de zachtmoedigen, staande te houden te midden van de zwaarste verdrukking, terwijl Hij de goddelozen, dat zijn de antichrist en de vijanden van het volk, vernedert tot de grond toe. De Heer Jezus – Hij is de Schepper en Onderhouder van het heelal – prijst de zachtmoedigen gelukkig, “want zij zullen de aarde beërven” (Mt 5:5).
7 - 11 Gods zorg voor Zijn schepping
7 Zing voor de HEERE een beurtzang met dank[zegging],
zing psalmen voor onze God met de harp,
8 Die de hemel met wolken bedekt,
Die de aarde van regen voorziet,
Die het gras op de bergen doet groeien;
9 Die aan het vee zijn voedsel geeft
en aan de jonge raven wanneer zij roepen.
10 Hij vindt geen vreugde in de kracht van het paard,
Hij schept geen behagen in de spierkracht van de man.
11 De HEERE is goedgezind voor wie Hem vrezen
en op Zijn goedertierenheid hopen.
Er volgt een tweede oproep om voor de HEERE te zingen (vers 7; vers 1). De aanleiding is de trouw van de HEERE, zowel ten opzichte van de schepping als ten opzichte van hen in Israël die Hem vrezen. De psalmist legt er nu de nadruk op dat te doen in “een beurtzang met dank[zegging]”. De ene groep zingt een vraag over Gods handelen en de andere groep zingt een antwoord daarop. Het versterkt de dankzegging. De ondersteuning met de harp geeft aan het geheel een lieflijke klank. Alles gebeurt vanuit de relatie die er is met “onze God”. De harten zijn vol van Hem en op Hem gericht.
Het past de rechtvaardigen voor Hem psalmen te zingen omdat Zijn majesteit groot is. Daarvan getuigt Zijn schepping. Van niemand anders kan worden gezegd dat Hij “de hemel met wolken bedekt” (vers 8). Vervolgens voorziet Hij uit deze wolken de aarde van regen, waardoor Hij “het gras op de bergen doet groeien”.
Op deze wijze geeft Hij “aan het vee zijn voedsel” (vers 9). Ook geeft Hij voedsel “aan de jonge raven wanneer zij roepen” (vgl. Jb 39:3; Mt 6:26; 10:29-31). God voorziet alles wat op Hem wacht van wat ze nodig hebben. Hij heeft er een welbehagen in deze zorg aan Zijn schepselen te besteden (Ps 145:15-16).
Wie op andere kracht rekenen, voorgesteld in “de kracht van het paard” (vers 10), en daarvan hun voorzieningen verwachten, hoeven niet op Zijn steun te rekenen. In hen vindt Hij geen vreugde. Ook “in de spierkracht van de man” – letterlijk en veel beter is “in de benen van de man” –, dat wil zeggen in mensen die op hun eigen kracht rekenen en alles aan eigen verdienste toeschrijven, schept Hij geen behagen (vgl. Am 2:14-15).
De kracht van het paard en de benen van de man zijn nodig tijdens de strijd. De mens is geneigd om te vertrouwen op andere middelen dan op God. Daarom mocht een koning van Israël niet veel paarden bezitten (Dt 17:16), opdat hij zijn vertrouwen niet zou stellen op eigen kracht, maar op de HEERE (vgl. Ps 20:8).
Waar de HEERE wel vreugde in vindt en behagen in schept, zijn zij die “Hem vrezen en op Zijn goedertierenheid hopen” (vers 11). Tegenover hen is Hij “goedgezind” omdat zij ontzag voor Hem hebben, zonder angst voor Hem. Het is een ontzag dat samengaat met vertrouwen op Zijn goedertierenheid, dat wil zeggen op Zijn trouw ten opzichte van Zijn verbond en Zijn belofte, zonder er aanspraak op te maken. Het is Zijn vreugde om te geven.
12 - 14 Gods zorg voor Jeruzalem
12 Jeruzalem, roem de HEERE,
Sion, loof uw God.
13 Want Hij maakt de grendels van uw poorten sterk,
Hij zegent uw kinderen in uw midden.
14 Hij doet [in] uw gebied vrede heersen,
Hij verzadigt u met het beste van de tarwe.
De derde oproep om te loven wordt gedaan aan Jeruzalem en Sion (vers 12; verzen 1,7). Jeruzalem is de stad van de grote Koning. Jeruzalem betekent ‘stad van de vrede’. Nu de Vredevorst Koning is over Israël, doet Jeruzalem haar naam eindelijk eer aan. De ware Melchizedek, die genoemd wordt koning van Salem, dat is koning van de vrede (Hb 7:1-2), regeert.
Die stad heeft Hij uitgekozen om er te wonen om van daaruit in gerechtigheid te regeren in overeenstemming met de beloften die door de HEERE aan Zijn volk zijn gedaan. Alle roem is alleen voor de HEERE. Sion is ook Jeruzalem, maar dan meer verbonden met genade als de grondslag waarop de stad de woonplaats voor Gods volk kan zijn. Sion wordt opgeroepen haar God te loven, want de inwoners van de stad zijn daar door Gods grote genade binnengebracht.
De aanleiding van de roem en lofprijzing, aangegeven door het woord “want”, is meervoudig (vers 13). In de eerste plaats neemt God de bescherming van de stad voor Zijn rekening. Daardoor is de veiligheid van allen die erin zijn volkomen gewaarborgd.
Nehemia heeft letterlijk de muren, poorten en grendels van Jeruzalem hersteld; hier doet, in figuurlijke zin, de HEERE dat (Zc 2:5). Gog, de aanvoerder van groot-Rusland, is blind voor die bescherming door God. Hij ziet dat de steden in Israël “allen zonder muur en grendel” zijn “en geen poorten hebben” en waagt het daarom Israël aan te vallen, tot zijn eigen schade (Ez 38:11,22).
De eersten die van de bescherming van de HEERE profiteren – en dat is een tweede reden om Hem te roemen en te loven –, zijn de kinderen in hun midden. Zij worden door Hem gezegend.
Een derde reden voor het roemen en loven van God is dat Hij in hun gebied “vrede” doet heersen (vers 14). De Heer Jezus is de Vredevorst. Door Hem heerst vrede in het vrederijk. Hij heeft die vrede mogelijk gemaakt door Zijn werk op het kruis. Dat is de grondslag voor elke vrede, persoonlijk, in de onderlinge omgang tussen gelovigen, en straks, in het vrederijk, wereldwijd (Rm 5:1; Ef 2:14-17; Ko 3:15; Js 9:5-6).
Als vierde reden voor lofprijzing wordt genoemd dat God hen “met het beste van de tarwe” verzadigt (vgl. Ps 81:17). In deze weldadige sfeer van vrede wordt van ‘het beste van de tarwe’ genoten. De tarwe doet denken aan het leven van de Heer Jezus dat het deel is geworden van ieder die door Zijn dood aan het kruis met Hem verbonden is. Hij is de tarwekorrel die in de aarde is gevallen en is gestorven, waardoor er een rijke oogst is van hen die Hem als hun leven hebben ontvangen (Jh 12:24).
15 - 20 De werking van Gods Woord
15 Hij zendt Zijn bevel [naar] de aarde:
Zijn woord loopt zeer snel.
16 Hij geeft sneeuw als wol,
Hij strooit rijp uit als as.
17 Hij werpt Zijn ijs als stukken;
wie is bestand tegen Zijn koude?
18 Hij zendt Zijn woord en doet dat [alles] smelten,
Hij doet Zijn wind waaien, de wateren stromen.
19 Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend,
Israël Zijn verordeningen en Zijn bepalingen.
20 Zo heeft Hij voor geen enkel [ander] volk gedaan;
die kennen Zijn bepalingen niet.
Halleluja!
De verzen 15-18 gaan over ‘vriezen’ (verzen 15-17) en ‘dooien’ (vers 18). Dit gedeelte vertelt dat wat de mens niet kan, God in Zijn almacht wel kan. God doet dat door Zijn Woord te zenden. Datzelfde Woord zendt de HEERE naar Israël en naar geen enkel ander volk (verzen 19-20). Het is het machtige Woord van God, dat Zijn werk in de harten van de mens doet.
God heeft de hemel en de aarde door Zijn Woord tot stand gebracht (Ps 33:6,9; Hb 11:3). Door datzelfde Woord werkt Hij op aarde (vers 15). Zijn woord is Zijn daad. Als Hij Zijn bevel naar de aarde zendt, is dat tot nut voor de mens in het algemeen en voor Zijn volk in het bijzonder. Elk bevel wordt zonder enige aarzeling direct uitgevoerd: “Zijn woord loopt zeer snel.” Zijn Woord wordt hier voorgesteld als een bode die de opdracht van zijn meester ogenblikkelijk uitvoert (Js 55:11). Zijn Woord is niet statisch, maar dynamisch, ook voor ons (1Th 2:13; 2Th 3:1).
Als het sneeuwt en de aarde als met wol bedekt wordt, gebeurt dat op Zijn bevel (vers 16; Jb 37:6; vgl. Js 55:10-11). Als Hij beveelt, wordt rijp als as uitgestrooid. Zo werpt Hij ook “Zijn ijs als stukken”, waarbij we kunnen denken aan hagelstenen, op de aarde (vers 17). Het tweede deel van vers 17 wordt als vraag gesteld. Het is een vraag waarop geen antwoord wordt verwacht. Iedereen weet namelijk dat tegen de koude van ijs, die “Zijn koude” is omdat Hij die door Zijn woord doet komen, niemand bestand is.
Hij kan ook Zijn woord zenden om een einde te maken aan de sneeuw, de rijp en het ijs (vers 18). Dan bewerkt Zijn woord dat alles smelt en Zijn koude verdwijnt. Vervolgens doet Hij “Zijn wind waaien”. Daardoor gaat alles wat gesmolten is en tot “wateren” is geworden, “stromen”, zodat het overal waar de wateren komen verkwikking biedt.
Deze natuurverschijnselen symboliseren Gods handelen met Zijn volk. Hij heeft vanwege hun opstandigheid tegen Hem Zijn koude oordelen over hen moeten brengen, zoals Hij in Zijn Woord heeft voorzegd. De hagelstenen worden door God gebruikt om de aarde slaan (Ex 9:18-25; Jb 38:22-23; Ez 13:13; Hg 2:18; Op 16:21). Hij heeft aan die oordelen ook weer een einde gemaakt. Zijn volk, dat wil zeggen hen die de rechtvaardigheid van Zijn oordelen hebben erkend, heeft Hij vervolgens in de verkwikkende zegen van het vrederijk gebracht. Na de ijzige wind van Zijn toorn voelen ze nu de zachte bries van Zijn liefde.
Wat Israël betreft, kunnen we er nog het volgende aan toevoegen. De HEERE heeft Zijn machtige woord gezonden om het ijs om te vormen tot water (vers 18). Hij is ook machtig om Zijn woord te zenden en Jakob om te vormen tot Israël (vers 19). Dezelfde werking heeft van het Woord van de HEERE op het overblijfsel van Israël, dat Hij daarmee omvormt tot Zijn volk, het ware Israël (Jr 31:33). Dat heeft Hij alleen met Israël gedaan en met geen enkel ander volk (vers 20).
Gods Woord is niet alleen een Woord met bevelen, maar ook een Woord met mededelingen. Hij maakt Zijn Woord aan “Jakob”, dat is heel Israël, alle twaalf stammen, bekend, dat wil zeggen dat Hij aan Zijn volk meedeelt wat Zijn plannen met hen zijn (vers 19). ‘Jakob’ is de naam voor het volk die herinnert aan de afdwalingen van Gods Woord. Er is ook sprake van “Israël”, dat is de naam voor het volk als door God gezegend. God maakt aan “Israël Zijn verordeningen en bepalingen” bekend.
Hij heeft Israël meer begunstigd dan enig ander volk door hun Zijn geopenbaarde waarheid te geven (Rm 9:4). Er is geen natie in de oude wereld die zo bevoorrecht is als Israël, die de geopenbaarde wil van God heeft: het geschreven Woord van God. Dit Boek met zijn goede wetten, gewoonten, zeden, intelligentie, sociale leven, reinheid, naastenliefde, welvaart, verheft dit volk boven alle andere volken en spreidt zegeningen om zich heen die nergens anders uit kunnen voortkomen. De hoogste weldaad die aan welk volk ook kan worden gedaan, is aan dat volk het Woord van God in zijn eigen taal geven.
In de natuur, in de schepping, maakt God Zich aan alle volken bekend (Rm 1:19-20). In Zijn Woord maakt Hij Zich op een speciale manier aan Zijn volk bekend. Zijn Woord is Zijn openbaring aan Zijn volk als hun God. “Zo heeft Hij voor geen enkel [ander] volk gedaan” (vers 20). Dat God Zijn volk Zijn ‘Woordopenbaring’ heeft gegeven (Dt 4:6-8; Rm 3:2), onderstreept het enorme voorrecht van hen als Gods volk.
God heeft aan Zijn volk “rechtmatige bepalingen, betrouwbare wetten [en] goede verordeningen en geboden gegeven” (Ne 9:13). Omdat de volken “Zijn bepalingen” in Zijn Woord niet kennen, zijn ze onderworpen aan alle vormen van kwaad waartoe ze door demonische machten worden aangezet (vgl. 1Ko 12:2). Het grote contrast met de volken die Gods bepalingen niet kennen, maakt Gods volk niet hoogmoedig, maar heel dankbaar. Zij zijn niet beter dan de volken. Dit besef brengt hen tot de uitroep waarmee de psalm besluit: “Halleluja!” Alle lof komt alleen de HEERE toe.