Inleiding
David heeft aan de HEERE gevraagd of Hij hem wil verlossen van de toorn van God die hij ondergaat vanwege zijn ongerechtigheid (Ps 39:9). In Psalm 40 antwoordt de HEERE op het verzoek van David. Het antwoord komt door Christus, de Zoon van David, Die naar deze wereld is gekomen (vers 8) om de wil van God te doen, namelijk om David en ons allen te redden.
Dit is een Messiaanse psalm. Hij gaat over de Heer Jezus. Dat blijkt duidelijk uit Hebreeën 10, waar de verzen 7-9 van deze psalm niet als een citaat van David staan, maar worden toegeschreven aan Christus. Hij spreekt deze woorden bij Zijn komen in de wereld (Hb 10:5-7). De psalm stelt de Heer Jezus voor Die op aarde de gehoorzame Dienaar wordt in het lichaam dat God voor Hem heeft bereid. Op aarde is Hij ellendig en arm, terwijl Hij geduldig op God wacht voor hulp.
Chronologisch lijken de verzen 2-5 aan het einde van de psalm te moeten staan. In dit eerste deel van de psalm gaat het over de opstanding van Christus en de gevolgen daarvan. Vanaf vers 7 tot het einde gaat het over de komst van Christus en Zijn lijden. Het gaat in deze psalm anders dan in tal van andere psalmen waarin eerst de diepte van het lijden wordt beschreven en eindigen met een lied van verlossing en overwinning.
We zien dat Christus in deze psalm de smarten van Zijn volk ondergaat en beproefd wordt om daarin voor hen een bemoedigend voorbeeld te zijn. Hij wacht op de bevrijding door Zijn God, terwijl Hij Zich aan de wil van God onderwerpt. Het gaat in deze psalm incidenteel over het verzoenend lijden in de plaats van Zijn volk. De hoofdgedachte is het lijden van Christus als bemoediging voor het gelovig overblijfsel in de grote verdrukking om Hem daarin na te volgen.
1 Opschrift
1 Een psalm van David, voor de koorleider.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Er is geen direct aanknopingspunt in het leven van David te vinden dat een aanleiding zou kunnen zijn voor het dichten van deze psalm. De Geest van Christus heeft hem geïnspireerd deze psalm met het oog op Christus te dichten.
2 - 6 Een nieuw lied
2 Lang heb ik de HEERE verwacht,
en Hij boog Zich naar mij toe en hoorde mijn hulpgeroep.
3 Hij beurde mij op uit een kuil [vol] kolkend [water],
uit modderig slijk;
Hij zette mijn voeten op een rots
en maakte mijn schreden vast.
4 Hij legde mij een nieuw lied in de mond,
een lofzang voor onze God.
Velen zullen het zien en vrezen,
en op de HEERE vertrouwen.
5 Welzalig de man
die op de HEERE zijn vertrouwen stelt,
en zich niet wendt tot wie hoogmoedig zijn
of afdwalen naar leugen.
6 HEERE, mijn God, veel zijn Uw wonderen, die Ú hebt gedaan,
en Uw gedachten, die U over ons hebt.
Men kan ze voor U niet uiteenzetten.
Zou ik ze verkondigen en uitspreken,
[dan] zijn ze zó machtig veel dat ik ze niet kan tellen.
David ofwel de Geest van Christus begint de psalm met erop te wijzen dat hij “lang”, in de betekenis van heel sterk, “de HEERE verwacht” heeft (vers 2). Het is niet slechts een zwakke verwachting geweest, maar hij heeft intens verwacht. Bij hem is de volharding een volmaakt werk geweest (Jk 1:4). Hij is op God blijven vertrouwen terwijl hij zwaar leed, terwijl God niet ingreep.
Dit is bij Christus wel in het bijzonder het geval geweest. Zijn leven op aarde was lijden, vooral tijdens de laatste week van Zijn leven op aarde. Zijn voorbeeld zal een bijzondere bemoediging voor het gelovig overblijfsel zijn, wanneer zij lijden in de grote verdrukking.
Christus heeft ervaren hoe God Zich naar Hem toe heeft gebogen. God heeft als het ware Zijn oor voor de mond van Christus gehouden. Zo heeft Hij met aandacht geluisterd naar Zijn hulpgeroep. Dit hulpgeroep horen we van Hem als Hij in Gethsémané gebeden en smekingen offert aan Hem Die Hem uit de dood kan verlossen. En Hij is verhoord om Zijn Godsvrucht (Hb 5:7), nadat Hij de hele weg van gehoorzaamheid aan God heeft afgelegd.
Een eerste verhoring van Zijn smekingen is gebeurd op het moment dat Hij Zijn geest in de handen van de Vader beveelt. Dan is het werk volbracht. Na de drie uren van duisternis waarin de Heer Jezus door God is verlaten, is er weer gemeenschap met Zijn God. Hij wordt dan opgebeurd “uit een kuil [vol] kolkend [water]” (vers 3; vgl. Ps 69:3,15). Daarmee wordt bedoeld het water van Gods oordeel dat over Hem heen is gekomen. Hij is in het modderige slijk van onze zonden ondergedompeld.
De verdere vervulling van de verhoring gebeurt, wanneer de heerlijkheid van de Vader de Heer Jezus opwekt uit de dood (Rm 6:4), en Zijn “voeten op een rots” zet. De opstanding is de vaste, onwankelbare grond waarop iedere gelovige staat die met Christus verbonden is door Zijn werk op het kruis. Op die weg worden de voetstappen vastgezet. Er is geen gevaar opnieuw in de kuil terecht te komen en weer in het modderige slijk te zinken.
Dit handelen van God ten gunste van Hem in Zijn bevrijding wordt gevolgd door het nieuwe lied dat Hij Christus in de mond legt (vers 4). Het is het lied van de volkomen bevrijding van het oordeel omdat het door Hem is gedragen. Het nieuwe lied staat steeds in verbinding met de verlossing (vgl. Op 14:3).
Het nieuwe lied dat in Zijn mond is, wordt “een lofzang voor onze God”, dat is een lofzang die door allen wordt gezongen die God “onze God” noemen. Zij horen bij de Heer Jezus door het geloof in Hem. Door Zijn werk is Zijn God ook hun God geworden (vgl. Jh 20:17; Hb 2:12).
Van wat God heeft gedaan in de opstanding van Christus, gaat een getuigenis uit dat door velen gezien wordt. Het gevolg daarvan is dat ze God zullen vrezen en op Hem zullen vertrouwen. Dit zal ook in de eindtijd zo zijn, als het gelovig overblijfsel het nieuwe lied van de verlossing zal zingen, nadat zij met en ter wille van Christus hebben geleden en ook zijn verhoord zoals Hij is verhoord. Het is een getuigenis voor iedereen.
Hetzelfde geldt voor ons. Ons leven is met de opgestane Heer verbonden. Het nieuwe lied dat wij zingen, het lied van het Lam, is eveneens gebaseerd op het offer van Christus. Het is een getuigenis naar de mensen om ons heen, waardoor er zullen zijn die op God zullen gaan vertrouwen.
Wij zijn de eersten van de velen die het nieuwe lied in de hemel zullen zingen (Op 5:9; 14:3). Wij zingen het nieuwe lied nu al op aarde als een lied van dankbaarheid voor de verlossing die ons in Christus is gegeven. Het is toch niet mogelijk om te zwijgen over Zijn overgave aan God, waardoor wij gered zijn van het oordeel en ontelbare zegeningen hebben ontvangen?
Wie, in navolging van Christus, op God zijn vertrouwen stelt, is “welzalig” of gelukkig in de volste zin van het woord (vers 5; vgl. Ps 1:1). De omstandigheden waarin dat gebeurt, worden in het tweede deel van het vers genoemd. Het is een tijd waarin velen zich wenden tot mensen die hoogmoedig zijn. Hoogmoedige mensen vertrouwen op zichzelf en niet op God. Het gaat hier om mensen die de plaats van God willen innemen; dat is ten diepste de kern van de zonde van duivel (1Tm 3:6), die als God wilde zijn.
Deze hoogmoedige mensen zien we in de massa van de afvallige Joden. Zij verwerpen de waarheid in Christus en nemen hun toevlucht tot de leugen (2Th 2:11). Hoogmoed en leugen zijn de kenmerken van de antichrist en zijn volgelingen. Wie daarin niet meegaat, maar tegen de stroom in op God vertrouwt, is gezegend.
David spreekt door de Geest van Christus zijn verwondering uit over de wonderen die de HEERE, zijn God, heeft gedaan aan allen die tot het overblijfsel behoren (vers 6). Iedere gelovige die ervoor bewaard blijft om meegesleept te worden in de afval, is een wonder dat door God is verricht. Dit geldt voor de gelovigen in de grote verdrukking. Híj heeft hen bewaard.
Het gaat hier in feite om de vele wonderen die de HEERE in het verleden heeft gedaan, voor ons met name in verbinding met de komst van Christus op aarde. Gods wonderen voor de Zijnen zijn zichtbaar in iedere gelovige in alle tijden en in Zijn volk als geheel, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament.
Niet alleen heeft God veel wonderen gedaan, maar Hij heeft ook gedachten over de Zijnen. Het betreft Zijn raadsbesluiten, Zijn voornemens om al de Zijnen te zegenen. Zijn zegeningen omvatten het wegnemen van onze zonden en het laten delen in al de gevolgen van het werk van Christus. Al die gedachten heeft Christus uitgevoerd. Het zijn er zó machtig veel, dat ze niet te tellen zijn. Ze zijn ook zó machtig groot, dat ze niet te bevatten zijn.
De betekenis is dat het niet mogelijk is ze in een bepaalde volgorde te plaatsen of ook dat er niets met Hem te vergelijken is. We hebben er eenvoudig de woorden en ook de kennis niet voor (vgl. 1Ko 2:9). Wij kennen ten dele ofwel stuksgewijze (1Ko 13:9). Wij kunnen het geheel niet bevatten en kunnen slechts zegen na zegen bezien, ons daarover verwonderen en Hem daarvoor eren.
7 - 11 Zie, Ik kom
7 U hebt geen vreugde gevonden in slachtoffer en graanoffer,
U hebt Mijn oren doorboord;
brandoffer en zondoffer
hebt U niet geëist.
8 Toen zei Ik: Zie, Ik kom,
in de boekrol is over Mij geschreven.
9 Ik vind er vreugde in, Mijn God, om Uw welbehagen te doen;
Uw wet [draag Ik] diep in Mijn binnenste.
10 Ik breng de blijde boodschap van de gerechtigheid
in de grote gemeente;
zie, mijn lippen belet ik niet.
Ú, HEERE, weet het!
11 Uw gerechtigheid verberg ik niet diep in mijn hart,
Uw waarheid en Uw heil verkondig ik.
Uw goedertierenheid en Uw trouw verzwijg ik niet
in de grote gemeente.
De verzen 7-9 gaan niet over David, maar kunnen alleen op Christus slaan. Dat blijkt uit het citaat van deze verzen in het Nieuwe Testament (Hb 10:7-9). Met het “slachtoffer” (vers 7) wordt het dank- of vredeoffer bedoeld. Van dit offer mag de offeraar eten samen met God en ieder die rein is. Het “graanoffer” is een niet-bloedig offer. In deze offers als zodanig heeft God geen vreugde gevonden. Ze zijn slechts een schaduwbeeld. Waar God vreugde in vindt, is waar deze offers naar verwijzen, namelijk naar de werkelijkheid, dat is Christus (Hb 9:11-14; 10:5-9).
God heeft vreugde gevonden in Hem van Wie Hij de “oren doorboord” – letterlijk “oren gegraven” – heeft, dat is de Heer Jezus. Hij is het ware dank- of vredeoffer en het ware graanoffer. Door Hem is de gemeenschap tussen God en de berouwvolle zondaar hersteld. Daarvan spreekt het dank- of vredeoffer. Hij heeft als het ware graanoffer volkomen tot Gods eer geleefd. Daarvan spreken de doorboorde oren.
In Hebreeën 10 wordt “oren doorboord [beter: gegraven]” aangehaald uit de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament. Daarin staat dat God Hem een “lichaam toebereid” heeft (Hb 10:5). Oren wijzen op horen en gehoorzaamheid. Zijn lichaam is om zo te zeggen een en al oor voor de wil van de Vader. Hij is Slaaf geworden en is volkomen en in alles gehoorzaam geworden, tot de dood, ja, tot de dood van het kruis (Fp 2:7-8).
We lezen drie keer over de oren van de Heer Jezus en elke keer heeft het betrekking op Zijn gehoorzaamheid:
1. De “oren doorboord [beter: gegraven]“ (Ps 40:7) wijst op het Mens worden van de Heer Jezus om te kunnen gehoorzamen en te kunnen sterven.
2. “Het oor geopend” (Js 50:4) spreekt van Zijn leven op aarde dat door gehoorzaamheid gekenmerkt wordt.
3. Het “doorboren” van het oor gaat over het oor van de Heer Jezus in het beeld van de Hebreeuwse slaaf (Ex 21:5-6). Dat ziet op het einde van Zijn dienst en leven op aarde, die gekenmerkt worden door gehoorzaamheid. Tevens spreekt dat ervan dat Hij eeuwig zal dienen (Lk 12:37).
Van brandoffer en zondoffer zegt Christus dat God die niet heeft geëist. Heeft God het zondoffer dan niet voorgeschreven ofwel geëist? Dat staat immers keer op keer in Leviticus 4 (Lv 4:2-3,13-14,22-23,27-28). Zeker zijn ze geofferd omdat Hij dat heeft bevolen. Maar het betekent niet dat Hij daar enige vreugde in heeft gevonden of dat met het brengen ervan aan de eis van Zijn gerechtigheid is voldaan. De HEERE kon alleen vreugde vinden in die offers omdat deze offers schaduwbeelden zijn van het offer van Christus. Daarom kon Hij de zonden van de offeraars voorbij laten gaan (Rm 3:25).
Die offers kunnen geen zonden wegnemen en kunnen worden gebracht met onoprechte harten. God heeft ze nooit als offers geëist waardoor iemand in Zijn tegenwoordigheid kan worden gebracht, want dat is onmogelijk. Een dierlijk brandoffer kan een mens niet aangenaam voor God maken en een dierlijk zondoffer kan geen enkele zonde van een zondig mens wegnemen.
Het woord “toen” waarmee vers 8 begint, heeft de betekenis ‘omdat dit zo is’, wat verwijst naar de constatering van het vorige vers. Dan spreekt de Heer Jezus de indrukwekkende woorden “zie, Ik kom”. Hij biedt Zich aan om te voldoen wat geen dierlijk offer heeft gekund en om te vervullen waarnaar alle offers heen hebben gewezen: naar Hemzelf als het ware Offer.
Hij doet dat in overeenstemming met wat “in de boekrol” over Hem is geschreven (vgl. Lk 4:17-21). Het is onmogelijk dit op David te laten slaan. Niemand, behalve de Heer Jezus, kan dit zeggen. Van niemand anders dan van de Heer Jezus kan worden geschreven dat Hij iets heeft gezegd “bij Zijn komen in de wereld” (Hb 10:5). God heeft in Zijn raadsbesluit vastgelegd dat Christus zou komen. Hij is het Lam voorgekend vóór de grondlegging van de wereld (1Pt 1:20). David zegt dit profetisch van de Heer Jezus.
Hij biedt Zich niet alleen vrijwillig, maar ook met vreugde aan om Gods wil te doen, wat voor Hem betekent Gods “welbehagen te doen” (vers 9). Hij weet dat Hij met het doen van Gods wil Zijn welbehagen uitvoert. Hij is daartoe ook volledig in staat, want Gods wet is diep in Zijn binnenste. Zijn gehoorzaamheid is niet alleen een uiterlijke, maar ook een innerlijke zaak. Hij voert de hele wet van God vanuit Zijn diepste binnenste uit. Wij mogen ons wel afvragen of wij niet slechts uiterlijk de juiste dingen doen en ook of Gods Woord diep in ons binnenste is om van daaruit al onze gedachten, woorden en handelingen te besturen.
Bij de Heer Jezus bewerkt Gods wet diep in Zijn binnenste dat Hij “de blijde boodschap van de gerechtigheid in de grote gemeente” verkondigt (vers 10). Dat doet Hij, terwijl Hij in “de grote gemeente” van Israël op aarde Zijn weg gaat. We kunnen daarbij bijvoorbeeld denken aan de bergrede in Mattheüs 5-7 die Hij voor een grote menigte heeft uitgesproken (Mt 5:1).
Hij heeft in grote trouw van Gods gerechtigheid getuigd als “de blijde boodschap”. Gods gerechtigheid is een blijde boodschap voor de berouwvolle zondaar. Hij heeft Zijn lippen niet belet daarover te spreken. Hij kan en wil niet anders en kan daarom zeggen dat de HEERE het weet (vgl. Jh 17:4,6,8,14,26)!
Wat Hij uitspreekt, waarvan Hij getuigt, is niets anders dan wat eigen is aan God: Zijn gerechtigheid, Zijn waarheid, Zijn heil of behoudenis, Zijn goedertierenheid en Zijn trouw (vers 11). Gods wet is diep in Zijn binnenste, maar Gods “gerechtigheid” heeft Hij niet diep in Zijn hart verborgen. Hij heeft Gods “waarheid” en Gods “heil” of “behoudenis” verkondigd. Gods waarheid over de mens en de heiligheid van God zijn door Hem gepredikt. Ook heeft Hij gewezen op de liefde van God door Gods behoudenis voor te stellen, dat is de weg om behouden te worden.
Gods “goedertierenheid” sluit aan op Gods behoudenis. Goedertierenheid is het Hebreeuws chesed. Dat betekent ‘verbondstrouw’. Dat zijn de zegeningen, de goede dingen, die de HEERE wil geven, hetzij op grond van de trouw van het volk – dit is dus niet het geval – of op grond van het werk van een Middelaar Die de eisen van het verbond, de eisen van de wet, heeft vervuld door aan het kruis te sterven.
In Christus is “de goedertierenheid en de mensenliefde van God, onze Heiland, verschenen” (Tt 3:4). Het hele leven tot en met de dood van Christus is de verkondiging van Gods goedertierenheid. Gods “trouw” sluit aan op Gods waarheid aan het begin van dit vers. De Heer Jezus heeft laten zien dat God volkomen trouw is en het waard is om te vertrouwen.
Christus heeft al deze eigenschappen van God in gerechtigheid geopenbaard, dat wil zeggen dat wat Hij doet, in overeenstemming is met Wie God is. Hij heeft Gods gerechtigheid niet verzwegen in de grote gemeente van Israël. Altijd en overal heeft Hij gesproken over Wie God is, met het doel dat Gods volk zou terugkeren tot God.
12 - 17 Roep om hulp
12 HEERE, Ú zult mij Uw barmhartigheid niet onthouden;
laat Uw goedertierenheid en Uw trouw mij voortdurend beschermen.
13 Want rampen, niet te tellen, hebben mij omvangen;
mijn ongerechtigheden hebben mij getroffen,
en ik heb ze niet kunnen overzien.
Zij zijn machtig veel meer dan de haren van mijn hoofd,
en mijn hart heeft mij verlaten.
14 Laat het U behagen, HEERE, mij te redden;
HEERE, kom mij spoedig te hulp.
15 Laat tezamen beschaamd en rood van schaamte worden
wie mij naar het leven staan om dat te vernielen;
laat terugwijken en te schande worden
wie vreugde vinden in mijn onheil.
16 Laat als loon voor hun smaad verwoest worden
wie tegen mij zeggen: Haha!
17 Laat in U vrolijk en verblijd zijn
allen die U zoeken;
laat wie Uw heil liefhebben, voortdurend zeggen:
De HEERE is groot!
David, en in navolging van hem het gelovig overblijfsel, neemt zijn toevlucht tot de God van het verleden (Dt 33:26,27). Sommigen vertalen “HEERE” met ‘eeuwige God’, letterlijk ‘de God van gisteren’, dat wil zeggen de God Die in het verleden heeft laten zien wie Hij is en wat Hij doet. Nu het overblijfsel heeft gezien wat God doet (verzen 1-11), gaat het de HEERE om uitredding vragen (verzen 12-18). Ook wij vragen God om hulp op grond van wat Hij in het verleden heeft gedaan door de Heer Jezus.
De Heer Jezus heeft in de verzen 10-11 in de grote gemeente van Israël in grote trouw getuigenis afgelegd van enkele eigenschappen van God. Nu doet Hij een beroep op enkele eigenschappen van God voor Zichzelf (vers 12). Hij vraagt of Hij Hem Zijn barmhartigheid vanwege Zijn ellende (vers 13) niet wil onthouden.
De psalmist, en dat geldt ook voor het gelovig overblijfsel, vraagt ook of Hij hem wil beschermen met Zijn goedertierenheid en trouw. Hij heeft die bekendgemaakt en vraagt er nu om of God die ook aan hem wil waarmaken. Ook vraagt hij of God dat “voortdurend” wil doen. David is hier een type of schaduwbeeld van Christus als de waarachtige Mens Die om bewaring vraagt tijdens het enorme werk dat Hij moet verrichten.
De aanleiding van de vraag van de psalmist, en van het overblijfsel, zijn de niet te tellen rampen die hem omvangen, ofwel hem van alle kanten omgeven (vers 13). Hij is erdoor omringd, er volkomen door ingesloten. Deze rampen zijn het gevolg van zijn trouw aan God. Dat geldt ook voor de “ongerechtigheden” die hem hebben getroffen.
Het gaat om de ongerechtigheden van Israël, de twee zonden van het volk: de verwerping van Christus en het aannemen van de antichrist. Als we hierbij denken aan Christus, gaat het uitsluitend om de ongerechtigheden die Hij op Zich heeft genomen voor hen die in Hem geloven, om daarvoor Gods oordeel te ondergaan (Hb 2:17; 2Ko 5:21). Het zijn de ongerechtigheden van al de verlosten. Door deze op Zich te nemen heeft Hij de wil van God ten volle uitgevoerd.
De rampen en ongerechtigheden die in de grote verdrukking over het overblijfsel komen, vormen een onoverzienbare hoeveelheid. De haren van het hoofd geven een hoeveelheid aan die door ons niet te tellen is (vgl. Ps 69:5). God is daartoe wel in staat (Mt 10:30). Wat over de psalmist, en over het overblijfsel, komt, heeft hem zozeer aangegrepen, dat zijn hart hem heeft verlaten.
Wat de toepassing op Christus betreft, weet God volmaakt wat Christus aan zonden heeft moeten dragen. Voor Christus is alles wat Hij heeft moeten dragen “machtig veel meer” dan wat een mens kan berekenen.
In zijn grote nood roept de psalmist dat het God mag behagen hem te redden en hem spoedig te hulp te komen (vers 14). Met het oog op dit onpeilbare lijden, met een zwaarte die het menselijk voorstellingsvermogen te boven gaat, heeft de Heer Jezus in Gethsémané “met sterk geroep en tranen zowel gebeden als smekingen geofferd heeft aan Hem Die Hem uit [de] dood kon verlossen (en Hij is verhoord om Zijn Godsvrucht)” (Hb 5:7). Tegelijk blijkt ook Zijn volmaakte gehoorzaamheid in de overgave aan de wil van de Vader (Jh 18:11).
In de verzen 15-17 wordt onderscheid gemaakt tussen de getrouwe en de afvallige massa van het Joodse volk. De toetssteen is de houding die tegenover de lijdende Christus is aangenomen. De massa heeft Christus naar het leven gestaan en Hem gedood en hun vreugde in Zijn onheil gevonden (vers 15).
De terechte vraag van Christus aan God is om hen beschaamd en rood van schaamte te laten worden. Zij moeten terugwijken en te schande worden, want zij hebben Hem willen verhinderen Gods werk te doen en van God te getuigen. Zulke tegenstanders moeten als loon voor de smaad die zij over Hem hebben uitgestort, verwoest worden, dat wil zeggen worden als een veld waar niets groeit (vers 16).
Ze hebben spottend gelachen over Hem Die van God tot hen is gekomen om hen te behouden. Christus is een voorwerp van bespotting geworden, speciaal aan het einde van Zijn weg van gehoorzaamheid. Als Hij aan het kruis hangt, vermaken Zijn tegenstanders zich over Hem met leedvermaak. Wie zo spottend op de goedertierenheid van God reageert, verdient het oordeel.
Voor hen die God zoeken vraagt Christus het tegenovergestelde (vers 17). Hij zoekt nooit Zijn eigen eer, maar altijd die van Zijn God. Hij wil dat wie God zoeken in God Zelf vrolijk en verblijd zullen zijn. Allen die het heil of de behoudenis van God liefhebben, zijn zij die zich verheugen over de weg van de behoudenis die God in Christus heeft gegeven. Zij hebben die behoudenis aanvaard en verheugen zich over de bevrijding uit de slavernij van de zonde. Het kan niet anders of zij zullen “voortdurend zeggen: De HEERE is groot!”
18 De Heere denkt aan mij
18 Ík ben wel ellendig en arm,
[maar] de Heere denkt aan mij.
U bent mijn Helper en mijn Bevrijder;
mijn God, wacht niet langer!
Dit vers brengt ons terug bij alle lijden dat de Heer heeft ondergaan. Als Hij voor ons vraagt dat wij ons zullen verheugen in Gods behoudenis en de heerlijke resultaten van Zijn werk, zullen wij nooit mogen vergeten in welke omstandigheden Hij is geweest. Hij vergeet Zelf nooit dat Hij “ellendig en arm” is geweest. Wij weten dat Hij dat is geweest ter wille van ons, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden worden (2Ko 8:9). Hetzelfde geldt voor het ‘ellendige en arme’ gelovig overblijfsel (Mt 5:3).
In alle omstandigheden weet Hij dat God aan Hem denkt. Hij kan door iedereen verlaten en vergeten zijn, maar niet door God. Daaraan houdt Hij vast. Hij weet dat God Zijn Helper en Bevrijder is. Tot Hem richt Hij Zich en vraagt aan Hem om niet langer te wachten met Zijn uitredding. Dit spreekt niet van vertwijfeling, maar van een volmaakt vertrouwen. Altijd is Hij op Zijn God blijven vertrouwen.
Hij is het voorbeeld voor het gelovig overblijfsel in de tijd van de grote verdrukking. Het is ook voor ons het grote voorbeeld in de moeiten en het lijden dat wij om Zijn Naam ervaren. Alle beproevingen kunnen we verdragen als we erop vertrouwen dat God ons niet is vergeten, maar aan ons denkt, ook al verlaat iedereen ons. God houdt nooit op aan ons te denken.