Inleiding
De psalm vermeldt geen dichter. Er is verondersteld, dat David hem heeft gedicht. Dit wordt gesteund door de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament, die vermeldt dat deze psalm van David is. Hij zou gedicht zijn tijdens zijn vlucht voor zijn opstandige zoon Absalom. Dat de dichter zijn naam niet vermeldt, legt alle nadruk op de inhoud van de psalm. De psalmdichter spreekt over de trouwe zorg van God gedurende zijn hele leven, vanaf de moederschoot tot de ouderdom.
Hierin zien we een duidelijke profetische beschrijving van de trouwe zorg van God voor Israël vanaf het begin van hun geschiedenis tot het einde. De psalm laat een beroep op die trouwe zorg horen dat Hij hen, nu ze aan het einde van hun geschiedenis komen – wat hier ouderdom wordt genoemd – ook nu niet zal verlaten.
In Psalm 69 hebben we het lijden van Christus gezien en in Psalm 70 de hoge nood van het overblijfsel. In Psalm 71 zien we hoe het overblijfsel nieuwe kracht put uit het verwachten van de HEERE (vgl. Js 40:30-31).
We zien ook in deze psalm de geest van Christus. Veel ervan is op Hem van toepassing. Daarin zien we zijn verbinding met het gelovig overblijfsel in de eindtijd. Het einde van Zijn leven op aarde getuigt van soortgelijke beproevingen, hoewel ze bij Hem dieper en volmaakt zijn.
1 - 4 Gebed om redding
1 Tot U, HEERE, heb ik de toevlucht genomen;
laat mij niet voor eeuwig beschaamd worden.
2 Red mij door Uw gerechtigheid en bevrijd mij,
neig Uw oor tot mij en verlos mij.
3 Wees mij tot een rots om daarin te wonen,
om voortdurend daarin te gaan.
U hebt bevel gegeven om mij te verlossen,
want U bent mijn rots en mijn burcht!
4 Mijn God, bevrijd mij uit de hand van de goddeloze,
uit de hand van wie onrecht bedrijft en van wie wreed is.
Zowel vers 1 als vers 2 begint met de grondslag van de smeekbede van de psalmist en legt er daardoor grote nadruk op. Vers 1 begint met ”tot U, HEERE …” en vers 2 begint met “door Uw gerechtigheid …” De overtuiging dat de HEERE, de trouwe God van het verbond, machtig is (vers 1) en altijd in gerechtigheid en daarom in overeenstemming met Zijn verbond en Zijn woord handelt, is de basis van het vertrouwen van de psalmist dat Hij hem zal verlossen (vers 2; vgl. Ps 31:2-4b).
De vermelding “U” (de Persoon van God) en Zijn gerechtigheid vinden we ook in de verzen 14-15, in vers 16 en in vers 19. De psalmist heeft de trouw van God ervaren vanaf zijn jeugd (vers 5) en dat zal ook in zijn ouderdom blijven gelden (vers 18).
De psalmist richt zich direct tot de HEERE om tegen Hem te zeggen dat hij tot Hem de toevlucht heeft genomen (vers 1). Dit is het enige wat iemand moet doen als hij in nood is. Hij vraagt daarbij of de HEERE ervoor wil zorgen dat hij niet voor eeuwig beschaamd zal worden.
Een van de ergste teleurstellingen die een mens kan overkomen, is dat zijn vertrouwen in iemand wordt beschaamd. Bij mensen gebeurt dit regelmatig en zelfs in de intiemste relaties. Bij God is dat onmogelijk. Dat de psalmist dit vraagt, betekent niet dat hij aan Gods trouw twijfelt. Het is de uiting van een gemoed dat zich bewust is van zijn onvermogen om zelf trouw te blijven in de omstandigheden van nood waarin hij zich bevindt.
Dat hij niet aan de trouw van God twijfelt, blijkt uit zijn beroep op Gods “gerechtigheid” (vers 2). De gerechtigheid van God is Zijn rechtvaardig handelen in overeenstemming met Zijn verbond en Zijn belofte en Zijn woord. Dat is de pleitgrond voor redding en bevrijding. Dit houdt in dat de psalmist ten onrechte wordt vervolgd. Er is geen aanleiding in zijn daden of woorden om op hem te jagen. Hij vraagt of God Zijn oor tot hem neigt, dat wil zeggen dat Hij met aandacht naar hem luistert en hem verlost.
Ook de verlossing is niet het einddoel van Gods gerechtigheid, maar dat God tot een rots is waarin hij kan wonen (vers 3). Het wonen bij God als een rots wil zeggen bij Hem thuis zijn en in veiligheid zijn. Het is een plaats waar hij voortdurend in wil zijn, omdat er voortdurend gevaar dreigt. Hij verlangt ernaar bij God te zijn, in Zijn tegenwoordigheid. Het verlangen naar God wordt het sterkst gevoeld als de wereld zich in al zijn vijandschap openbaart.
Tegelijk is er de zekerheid dat de verlossing zal komen, want de psalmist weet dat God daartoe het bevel heeft gegeven. Als God ergens bevel toe heeft gegeven, is er geen macht in het heelal die de uitvoering ervan kan tegenhouden. Het is ermee als met Bileam die wordt ingehuurd om Gods volk te vervloeken. God heeft echter bepaald dat Bileam Zijn volk moet zegenen en daarom gebeurt dat ook (Nm 24:12-13). De psalmist rekent op de verlossing en bescherming door God, want hij kent God als zijn “rots” en zijn “burcht”.
De psalmdichter heeft te maken met iemand die goddeloos is, die onrecht bedrijft en die wreed is (vers 4). Dit is een beschrijving van de antichrist. Hij vraagt om uit de hand van die persoon te worden bevrijd. Hij zegt dit twee keer in dit vers. Dat betekent dat hij zich in de greep van de goddeloze voelt. Tegelijk ziet hij boven hem uit op God Die in staat is hem uit diens greep te bevrijden. De psalmist is hier een type van het overblijfsel. Hij heeft verlossing nodig omdat hij is omringd door vijanden onder leiding van de antichrist (verzen 4,10-11).
5 - 9 De aanleiding voor het gebed
5 Want U bent mijn hoop, Heere HEERE,
mijn vertrouwen vanaf mijn jeugd.
6 Op U heb ik gesteund van de [moeder]schoot af,
van de baarmoeder af bent U mijn Helper;
voortdurend zal mijn lof van U zijn.
7 Ik ben voor velen als een teken geweest,
maar U bent mijn sterke toevlucht.
8 Laat mijn mond vervuld worden met Uw lof
en met Uw luister, de hele dag.
9 Verwerp mij niet ten tijde van de ouderdom;
verlaat mij niet nu mijn kracht vergaat.
De psalmist zegt tegen God waarom hij een beroep op Hem doet (vers 5). God is namelijk zijn hoop. Zijn hoop in de ellende is niet op mensen gericht, maar op God. Hij kent Hem van zijn jeugd af als de “Heere, HEERE”, Adonai Jahweh. Van kindsbeen af heeft hij zijn vertrouwen op Hem gesteld. Ook van anderen weten we dat zij vanaf hun jeugd hun vertrouwen op God hebben gesteld, zoals Josia (2Kr 34:3) en Timotheüs (2Tm 3:14-15).
Als de psalmist zegt dat hij op God heeft gesteund “van de [moeder]schoot af” (vers 6), spreekt hij niet over zichzelf, maar spreekt de Geest door hem heen over de Heer Jezus. Alleen de Heer Jezus kan zeggen dat Hij op God heeft gesteund van de moederschoot af. Steunen op God is een daad, het is iets wat alleen iemand kan doen die weet dat hij die steun nodig heeft. Dit is bij de Heer Jezus zo, ook als Hij nog in de schoot van Maria is. Het toont het wonder van Zijn Persoon. Hij is God en Mens tegelijk.
Hij weet ook dat God Zijn Helper van de baarmoeder af is. Dit weet ook ieder mens die tot geloof is gekomen. Dat is het moment dat hij op Gods hulp is gaan rekenen. Iedere Godvrezende zal erkennen dat God hem vanaf de baarmoeder heeft geholpen in het leven. Dit is ook de belijdenis van het herstelde Israël in de eindtijd. God is de Helper van het volk geweest vanaf het prilste begin van zijn bestaan. Dit bewustzijn van Gods zorg vanaf het begin bewerkt grote dankbaarheid. Deze dankbaarheid wordt voortdurend in lofprijzing tot God geuit.
Het overblijfsel zal hoop hebben door en vertrouwen putten uit voorbeelden in de Schrift, hoe in het prille begin van het volk het zijn vertrouwen op God heeft gesteld en niet beschaamd is geworden. Ze weten ook hoe Christus altijd Zijn vertrouwen op God heeft gesteld. De geboorte van Izak is een wonderteken, dat wordt gekenmerkt door het geloof en het vertrouwen van Abraham op God. De geboorte van Israël als volk dat wordt verlost uit de slavernij van Egypte wordt ook gekenmerkt door wondertekenen.
Gedurende de loop van zijn leven is de Godvrezende “voor velen als een teken geweest” (vers 7). Het woord ‘teken’ kan ook vertaald worden met ‘wonder’. Het is een wonder met een teken van God. Er zijn telkens aanslagen op zijn leven gedaan, maar die hebben geen succes gehad. Zijn vijanden zijn niet in hun voornemens geslaagd. Elke redding is een wonder. Het is ook een teken. Dit teken is dat hij onder de bescherming van God staat. God is zijn “sterke toevlucht”. Hij dankt zijn voortleven niet aan zijn eigen slimmigheid of kracht, maar aan de bescherming van zijn God bij Wie hij zijn toevlucht zoekt.
Zo is ook Israël een wonder en een teken. Het volk bestaat nog steeds, ondanks alle pogingen om het uit te roeien. Dat dankt het niet aan zijn militaire kracht en intelligente verdedigingstactieken, maar aan Gods voorzienige bescherming. Alle pogingen die nog steeds worden gedaan om het uit te roeien, zullen mislukken. De reden is dat God dit volk heeft uitgekozen om Zijn volk te zijn. De hele wereld zal het zien als de Heer Jezus er zal regeren. Hun bestaan betekent dat God er is en voor Zijn volk opkomt. Zo kan ons leven ook een teken zijn, het kan betekenis hebben voor onze omgeving, omdat men ziet dat wij alles aan God te danken hebben.
Nu is de psalmdichter aan het einde van zijn leven gekomen. Hij vraagt dat zijn mond vervuld zal worden met Gods lof en Gods luister, de hele dag (vers 8). Eerder (vers 6) heeft hij gezegd dat Gods zorg voor hem vanaf zijn vorming in de moederschoot en de baarmoeder hem voortdurend God doet loven. Nu vraagt hij of God dat de hele dag zo wil laten zijn en dat niet alleen met betrekking tot het loven van God, maar ook met het bekendmaken van Zijn luister, dat is Zijn eer en glorie.
De aanleiding daarvoor is dat hij oud is geworden en zijn kracht vergaat (vers 9). Als de kracht vergaat, wordt men onzeker in zijn bewegingen (Pr 12:5a). Maar ook in de ouderdom is God Dezelfde (Js 46:4). De oude gelovige die dat blijft bedenken, zal aan God vragen hem elke dag te helpen.
Er is geen betere voorbereiding op de oude dag met zijn afnemende kracht en zijn toenemende zwakheden dan in de jeugd de Schepper te zoeken en in de jongelingsjaren aan Hem te denken (Pr 12:1). Ouderdom is een nieuwe levensfase, maar wel een waarin het opgebouwde leven met God verder wordt uitgebouwd. Er worden ervaringen met God opgedaan die eerder niet mogelijk zijn geweest.
10 - 13 Roep om spoedige hulp
10 Want mijn vijanden spreken over mij;
wie op mijn ziel loeren, beraadslagen samen,
11 [en] zeggen: God heeft hem verlaten,
jaag [hem] na en grijp hem, want er is niemand die redt.
12 O God, blijf niet ver van mij;
mijn God, kom mij spoedig te hulp.
13 Laat beschaamd en vernietigd worden
wie mijn tegenstanders zijn;
laat met smaad en schande bedekt worden
wie mijn onheil zoeken.
Met het klimmen van de jaren nemen de krachten af, maar niet de vijandschap van de goddelozen. De Godvrezende oude bevindt zich te midden van vijanden die over hem praten en plannen tegen hem beramen (vers 10). Zij willen hem ombrengen. Er is geen geduld om op de dag van zijn dood te wachten die gezien zijn leeftijd niet lang meer op zich zal laten wachten.
De afnemende kracht zien zij als een teken dat God de Godvrezende heeft verlaten (vers 11). Daardoor voelen ze zich vrij en zelfs gesterkt om hem na te jagen en te grijpen. Ze zien dat hij er alleen voor staat. Er is niemand, zo menen zij, die het voor hem opneemt en hem redt, God niet en zeker ook geen mens.
Zo zal in de eindtijd het ongelovige deel van het volk onder leiding van de antichrist, hun valse koning, zonder vrees voor God het gelovige overblijfsel najagen om hen te grijpen en uit te roeien. Dat zullen ze doen in de veronderstelling dat God hen heeft verlaten. De omstandigheden zullen ook zo zijn, dat het er inderdaad op lijkt dat God hen heeft verlaten.
De Godvrezende voelt de druk die zijn vijanden op hem uitoefenen en roept het uit tot God om niet ver van hem te blijven (vers 12). Hij heeft behoefte aan de nabijheid van God nu de vijanden zo op hem aandringen. God kent hij als “mijn God”, de God met Wie hij een persoonlijke relatie heeft en vraagt aan Hem om hem spoedig te hulp te komen.
Voor zijn tegenstanders vraagt hij dat God hen beschaamd en vernietigd laat worden (vers 13). Zij zoeken zijn onheil. Daarom vraagt hij dat God hen met smaad en schande bedekt laat worden. Hun deel is in alle opzichten het tegendeel van wat hij voor zichzelf van zijn God verwacht. Dit is geen egoïsme, maar een juist inzicht in wat kwaad is in de ogen van God.
14 - 18 De voortdurende hoop op God
14 Maar ík blijf voortdurend hopen
en zal U nog meer loven.
15 Mijn mond zal van Uw gerechtigheid vertellen,
van Uw heil de hele dag,
hoewel ik de afmetingen [ervan] niet weet.
16 Ik zal komen met de machtige daden van de Heere HEERE,
ik zal Uw gerechtigheid in herinnering roepen, de Uwe alleen.
17 O God, U hebt mij onderwezen vanaf mijn jeugd
en tot nu toe verkondig ik Uw wonderen.
18 Ja, ook nu de ouderdom en grijsheid gekomen is –
verlaat mij niet, o God,
totdat ik [deze] generatie Uw [sterke] arm verkondigd heb,
alle nakomelingen Uw macht.
“Maar ík” is met nadruk (vers 14). Het kan ook worden vertaald met “maar wat mij betreft”. Het wil zeggen dat het voornemen van het hart van de psalmist wordt benadrukt. Hij zegt ermee dat wat er ook gebeurt, hij zal blijven vasthouden aan de trouw van God.
Dit is ook de taal van het gelovig overblijfsel in de tijd van beproeving. Het is de tijd waarin het geloof van het overblijfsel tevoorschijn komt. Beproevingen hebben dat doel. Zij blijven hopen. Hoe zwaar de beproeving ook is, hun vertrouwen blijft op God gericht. Het geloof uit zich krachtig. Wat er ook gebeurt, zij zullen voortdurend blijven hopen dat God zal helpen (vgl. verzen 1-2) en dat zij Hem nog meer zullen loven. Het geloof ziet de redding al voordat deze een feit is.
Ervaringen met God zijn gebaseerd op Gods “gerechtigheid” (vers 15). God is niet willekeurig en nog minder wispelturig in het geven van beproevingen. Hij heeft een rechtvaardige basis om het geloof van de Zijnen op de proef te stellen. Hij heeft diezelfde rechtvaardige basis voor de uitkomst van de beproeving. Hij handelt altijd in overeenstemming met Zijn norm, namelijk Zijn woord, Zijn beloften, en hier Zijn verbond.
Daarom hoeft er geen twijfel aan de aard en de uitkomst van een beproeving te zijn. God geeft uiteindelijk het heil of de behoudenis. De afmetingen ervan, de omvang, alles wat de behoudenis inhoudt, gaat het bevattingsvermogen van een mens ver te boven.
Waarmee de psalmist bij God kan komen en waarmee God hem graag ziet komen om Hem te loven, zijn “de machtige daden van de Heere HEERE” (vers 16; vgl. Dt 3:24; Ps 106:2). Die machtige daden staan ook in verbinding met Zijn gerechtigheid. Elke machtige daad is een bevestiging van Zijn gerechtigheid. Die zal de psalmist “in herinnering roepen”. Alleen die daden zijn het waard om te vermelden en geen enkele eigen daad. Wat een gelovige kan hebben gedaan, is ook alleen gebeurd door de kracht en genade die God heeft gegeven.
Het hele leven van de psalmist is vanaf zijn jeugd een aaneenschakeling van onderwijzing en vorming door God en van het verkondigen van Zijn wonderen (vers 17). Hij heeft hem geoefend “overeenkomstig zijn levensweg” (Sp 22:6). Dit is ook duidelijk van toepassing op de geschiedenis van het volk van God. En kunnen wij het ook niet zeggen met betrekking tot ons eigen leven? Hoe ouder we worden, des te meer stof hebben we om Gods wonderen te verkondigen. Onze hele persoonlijke geschiedenis getuigt van het onderwijs dat de Heer in geduld aan ons heeft gegeven.
De vraag om hem, “nu de ouderdom en grijsheid gekomen is”, niet te verlaten, geeft blijk van het besef dat ook bij het ouder worden Gods bijstand en hulp onontbeerlijk zijn (vers 18; Js 46:4). Daarom vraagt hij aan God om hem niet te verlaten. Dat doet hij ook omdat hij ziet dat zijn levenstaak nog niet klaar is. Hij is het leven niet zat, maar ziet nog een uitdaging.
Het leven heeft altijd zin, juist ook als we ouder geworden zijn. Dan kunnen we aan de nieuwe generatie die wij zien, Gods arm, dat wil zeggen Zijn kracht, verkondigen. Aan “alle nakomelingen”, dat zijn alle komende generaties, wil hij Gods macht verkondigen. Dit mag het verlangen van iedere oudere zijn. Hebben wij, als wij oude gelovigen zijn, wel wat door te geven aan ervaringen die wij van de kracht en macht van God hebben opgedaan?
19 - 24 De zekerheid van de verhoring
19 Uw gerechtigheid, o God, [reikt] tot in de hoogte,
want U hebt grote dingen gedaan.
O God, wie is aan U gelijk?
20 U, Die mij veel benauwdheden en ellende hebt doen zien,
U zult mij weer levend maken en mij weer optrekken
uit de diepe wateren van de aarde.
21 U zult mijn aanzien vergroten
en mij omringen met Uw troost.
22 Ook ik zal U loven met de luit
[en] Uw trouw [prijzen], mijn God;
ik zal voor U psalmen zingen met de harp,
Heilige van Israël!
23 Mijn lippen zullen vrolijk zingen, wanneer ik psalmen voor U zal zingen,
mijn ziel, die U verlost hebt.
24 Ja, mijn tong zal de hele dag
Uw gerechtigheid tot uiting brengen,
want zij zijn beschaamd, ja, zij zijn rood van schaamte geworden
wie mijn onheil zoeken.
De psalmist eindigt de psalm met een ode aan de gerechtigheid van God (vers 19). De gerechtigheid van God komt op vele wijzen tot uiting, zij komt tot uiting als Hij toornig is op de zondaars (Rm 1:18), als Hij een zondaar die gelooft, behoudt en rechtvaardig verklaart (Rm 1:16), maar ook in Zijn regeringswegen met de gelovigen.
De gerechtigheid waarover het hier gaat, is die welke het volk heeft leren kennen, zowel in oordeel over de zonde als in de vervulling van Gods beloften aan Zijn volk. Gods gerechtigheid reikt tot in de hoogte, waar God woont (vgl. Ps 36:6). Zo wordt de aarde met de hemel verbonden. Dit is het gevolg van de “grote dingen” die Hij in Zijn gerechtigheid voor Zijn volk heeft gedaan. Daarvan zijn zij diep onder de indruk. Ze geven daaraan uiting door het vol bewondering tot God uit te roepen: “O God, wie is aan U gelijk?” (vgl. Ex 15:11; 2Sm 7:22; Ps 35:10; Js 40:18; Mi 7:18).
Ze zijn door de grote verdrukking heen gegaan. Daarin hebben ze “veel benauwdheden en ellende” gezien (vers 20). Maar zie, dat schrijven ze niet toe aan hun tegenstanders, maar aan Gód. Híj heeft het hun allemaal over hen gebracht en doen zien. Dat bepaalt ook tegelijk de uitkomst, want Hij heeft er een bedoeling mee. Hij wil hun de ervaring van de opstanding geven. Ze worden niet aan de dood overgeleverd, maar levend gemaakt en opgetrokken uit de diepe wateren van de aarde. Het is een dichterlijke beschrijving van de opstanding uit de dood en het graf. De aanneming van Israël door God na de grote verdrukking is niet anders dan “leven uit [de] doden” (Rm 11:15; Hs 6:2).
Na de herleving van Israël zal het volk groot aanzien genieten in de wereld (vers 21). De smaad is veranderd in bewondering. Ze zijn van de staart de kop geworden (Dt 28:13). Het volk heeft echter ook behoefte aan troost na zoveel ellende en de zware beproevingen waarin ze geweest zijn. Als ze uit de grote verdrukking komen, zal God Zelf de tranen van alle gezichten afwissen (Js 25:8; vgl. Op 7:17; 21:4). Hij zal hen niet alleen troosten, maar met Zijn troost omringen. Zij staan in het centrum van Zijn medegevoel. Hij loopt als het ware om hen heen om hen ervan te verzekeren dat Zijn troost compleet is, zonder iets over het hoofd te zien wat vertroosting nodig heeft.
“De winter” van de grote verdrukking “is voorbij. … De zangtijd” van het vrederijk “is aangebroken” (vers 22; Hl 2:11-12). De muziekinstrumenten begeleiden het gezang. Gods trouw – of waarheid, dit is hetzelfde woord – wordt geprezen. Het is de trouw van “mijn God”, want daardoor zijn ze door die zware tijd heen gekomen. Het bevestigt de waarheid van Zijn belofte, waaraan Hij in Zijn trouw uitvoering heeft gegeven. Daardoor ook zijn ze in de zegen van het vrederijk ingegaan. Daarover zal het overblijfsel psalmen zingen voor God met de harp.
De God Die ze loven en Wiens trouw en waarheid zij prijzen, is de Heilige van Israël. Deze titel komt hier voor de eerste keer in Psalmen voor en hierna nog twee keer (Ps 78:41; 89:19). Het is een titel die de profeet Jesaja graag gebruikt. Hij noemt Hem in zijn boek vijfentwintig keer zo. Zo erkent hier het herstelde Israël Hem. Hij is hun God, de Heilige. Dat heeft Hij bewezen in hun hele geschiedenis, zowel in Zijn oordeel over hun zonden als in hun verlossing.
Behalve de muziekinstrumenten worden ook de woorden gehoord die het overblijfsel gebruikt om vrolijk psalmen te zingen voor God (vers 23). Ze bezingen niet alleen de uiterlijke verlossing van de vijanden, maar ook de verlossing van hun ziel. Dat geldt voor ons in nog hogere mate. Bij ons gaat het niet om vijanden van vlees en bloed, maar om de behoudenis van de ziel die we nu al mogen genieten (1Pt 1:9-12).
Waar het in de lof uiteindelijk om gaat, is Gods gerechtigheid (vers 24). De gerechtigheid van God loopt als een rode draad door deze psalm. De psalmist gebruikt de uitdrukking vijf keer (verzen 2,15,16,19,24). De Godvrezende zal die gerechtigheid met zijn tong de hele dag tot uiting brengen. Daarover kan hij zingen omdat zij die zijn onheil zoeken, door God rechtvaardig zijn geoordeeld en beschaamd zijn.
Zij hebben hun kwade voornemens door Gods bescherming van Zijn gunsteling niet kunnen uitvoeren. Gods tussenkomst ten gunste van de Godvrezende heeft hen rood van schaamte gemaakt. God is Overwinnaar, niet zij. Daar is de Godvrezende zeker van. Hij spreekt erover alsof zijn tegenstanders al beschaamd zijn gemaakt en al schaamrood zijn geworden.
In plaats van dat hij beschaamd is, waarvoor hij aan het begin van de psalm heeft gebeden dat dit niet zal gebeuren (vers 1), zijn zij beschaamd. Dit is kenmerkend voor het geloof dat tijdens de psalm is gegroeid tot een uiting van zekerheid. Zo eindigt de psalm, die is begonnen met een gebed om redding, met een overwinningsroep. De overwinning krijgt gestalte in de volgende psalm, de laatste van het tweede psalmboek. Het is een koninklijke psalm die de heerlijkheid van de komende koning beschrijft.