Inleiding
Dit hoofdstuk is de inleiding op het hele boek. Het beschrijft de rechtszaak van de HEERE tegen Juda. De rechtszaak maakt de noodzaak van het schrijven van het boek en de noodzaak van Gods ingrijpen vanwege de geestelijke toestand van Zijn volk duidelijk. Dit ingrijpen is anders, hoger, dan wij zouden verwachten. Ook klinkt de oproep tot bekering.
De rechtszaak laat ons de toestand van het volk zien vanuit Gods gezichtspunt. In deze rechtszaak zien we dat God hun rechtvaardige Rechter is Die hen noodzakelijkerwijs moet oordelen. De reden daarvan is dat zij het verbond met Hem – dat gesloten is met de hemel en de aarde als getuige (vers 2) – hebben overtreden. De rechtszaak laat ons ook zien dat God desondanks hun grote Redder en Heiland wil zijn. Dit boek laat ons de noodzaak van het oordeel zien en ook hoe de HEERE Zijn volk behoudt te midden van het oordeel.
Het boek laat ons ook zien wat profetie is. Profetie is het spreken namens God waardoor het geweten van het volk en van de enkeling in Gods licht geplaatst wordt. Daarom is profetie enerzijds droevig, omdat het hart van Gods zondige en ondankbare volk erdoor wordt blootgelegd. Anderzijds is profetie lieflijk en heerlijk, omdat ze ook het hart van God openbaart dat in liefde naar Zijn volk uitgaat. Het laat zien dat Hij hun welzijn zoekt en hen – nadat de zonde is ontdekt, beleden en vergeven op grond van het werk van Zijn Zoon – ten slotte zegent. Zegeningen worden voorgesteld als gevolg van bekering, maar ten diepste komen ze, nadat de straf over de zonde door de Middelaar gedragen is.
Zoals in de inleiding op het boek is gezegd, worden profeten vooral gezonden als Gods volk in verval is. Zij roepen op tot bekering, terwijl ze tegelijkertijd het oordeel aankondigen als het volk volhardt in de zonde. Voor hen die aan de stem van God gehoor geven, hebben profeten een bemoedigende boodschap. Zij wijzen hen op de zekerheid van de zegen die hun wacht. Dat vooruitzicht geeft het getrouwe overblijfsel kracht om te midden van de afvallige massa te volharden in heiligheid.
1 Opschrift
1 Het visioen van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij gezien heeft over Juda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz [en] Hizkia, koningen van Juda.
De naam “Jesaja” met de betekenis ‘de behoudenis (of: de redding) van de HEERE’ geeft prachtig het kenmerk van zijn profetie aan. Zijn boek is een “visioen”, dat wil zeggen dat hij als een ware ‘ziener’ schrijft over wat hij gezien heeft. Hij heeft zijn boodschap van de HEERE gekregen. Hij is een profeet van God, dat wil zeggen een woordvoerder van God. Hij verkondigt niet zijn eigen gedachten, maar geeft door wat hij van God heeft gehoord en te zien heeft gekregen.
Jesaja wordt tot profeet geroepen als “Uzzia” nog koning van Juda is, dat is rond 740 v.Chr. Uzzia zal niet lang meer koning zijn, want het roepingsjaar van Jesaja is zijn sterfjaar (Js 6:1). Vervolgens profeteert hij tijdens de regering van de koningen “Jotham, Achaz [en] Hizkia”. Dat betekent dat het terrein van zijn dienst het tweestammenrijk of het zuidelijk koninkrijk is. Waarschijnlijk heeft hij Hizkia overleefd, omdat hij de geschiedenis van Hizkia beschrijft (2Kr 32:32).
Drie van de vier genoemde koningen staan als goede koningen te boek. Alleen Achaz is een uitgesproken slechte koning. Toch is ook onder de goede koningen de toestand van het volk slecht. Dat wordt direct al in dit eerste hoofdstuk duidelijk.
Het kan ontmoedigend zijn om te beseffen hoe het er in onze dagen werkelijk met Gods volk voor staat. Uiterlijk kan het goed lijken, maar de Heer kent het hart (vgl. verzen 10-16). Daarom hebben we profetische dienst nodig, want daardoor kan Hij de werkelijke toestand van het hart aan het licht brengen. De eerste hoofdstukken van dit boek houden ons een spiegel voor. Als we er aandachtig, oplettend in kijken, zal het ons ertoe brengen onszelf in het licht van Gods Woord te onderzoeken (vgl. Jk 1:22-24).
2 - 7 De schuld van het volk vastgesteld
2 Luister, hemel,
neem ter ore, aarde!
Want de HEERE spreekt:
Ik heb kinderen grootgebracht en doen opgroeien,
maar zíj zijn tegen Mij in opstand gekomen.
3 Een rund kent zijn bezitter
en een ezel de kribbe van zijn eigenaar,
[maar] Israël heeft geen kennis,
Mijn volk heeft geen inzicht.
4 Wee het zondige volk,
volk van zware ongerechtigheid,
nageslacht van kwaaddoeners,
kinderen die verderf aanrichten!
Zij hebben de HEERE verlaten,
de Heilige van Israël verworpen,
zij zijn vervreemd, [van] achter [Hem] vandaan.
5 Waarom wilt u nog meer geslagen worden?
U gaat gewoon door met [uw] afvalligheid.
Heel het hoofd is ziek,
en heel het hart is afgemat.
6 Vanaf de voetzool tot het hoofd toe
is er geen gezonde plek aan:
wonden en striemen
en gapende wonden,
niet uitgedrukt, niet verbonden,
en niet met olie verzacht.
7 Uw land is een woestenij,
uw steden zijn met vuur verbrand,
uw bouwland – voor uw [ogen]
eten vreemden het op;
het is een woestenij, als door vreemden ondersteboven gekeerd.
Voordat Juda in de rechtszaak met de HEERE de aanklacht te horen krijgt, worden er eerst getuigen opgeroepen (vers 2) en wel “hemel” en “aarde”. Jesaja roept de scheppingswerken van God op om te getuigen in de zaak van het verbond met de HEERE dat zij gebroken hebben. Mozes heeft hetzelfde gedaan bij het sluiten van het verbond (Dt 32:1).
Jesaja´s boodschap is niet alleen voor Israël, maar ook voor de volken (Js 49:6), ja, voor de hele schepping. De Heer Jezus zal immers ook een nieuwe schepping tot stand brengen. Dat gebeurt op een wijze die volledig openbaar is en dan ook door iedereen beoordeeld kan worden. Door iedereen zal de rechtvaardige wijze worden erkend waarop de HEERE alles heeft gedaan. Er zal door vriend noch vijand, zelfs niet door de duivel, de vinger kunnen worden gelegd op een onrechtmatigheid.
Jesaja voert de HEERE sprekend in. Direct stelt de HEERE Zich als Vader van Zijn volk voor – niet van de individuele Israëliet! – en zegt dat Hij “kinderen grootgebracht” heeft. We zien dat in de geschiedenis tijdens de regeringen van David en Salomo, waar het volk groot is geworden, een volk van aanzien. Hij heeft het volk ook “doen opgroeien”. Dat betekent dat het volk tot volwassenheid is gekomen en een positie heeft gekregen boven alle volken (vgl. de Statenvertaling die vertaalt met ‘verhoogd’, dat wil zeggen verhoogd boven alle volken).
Ondanks alle zorg waarmee Hij hen als Zijn kinderen (Dt 14:1a) heeft behandeld en waarmee Hij hen heeft omgeven, moet Hij tegen hen zeggen dat ze tegen Hem “in opstand gekomen” zijn. Het zijn opstandige kinderen geworden. Dit woord ‘opstandig’ is door het hele boek heen, tot het laatste vers van het boek (Js 66:24), een belangrijk begrip.
Dat het woord “zíj” nadruk heeft, onderstreept de ernst van hun opstandigheid. Juist van hen, die op zo’n voortreffelijke wijze door de HEERE zijn grootgebracht en tot volwassenheid zijn gekomen, is een dergelijk gedrag niet te verwachten. Het verwijt is volkomen terecht.
Hierin houdt Israël ons een spiegel voor. Hoe is het met ons, die persoonlijk het recht hebben kinderen van God te zijn, als wij tenminste in de Naam van de Heer Jezus hebben geloofd (Jh 1:12; 1Jh 3:1)? Kennen wij in ons praktische geloofsleven onze Vader en zijn wij Hem daarom toegewijd? Wat God voor Israël als volk heeft gedaan, heeft Hij voor ons, die tot de gemeente van de levende God behoren, persoonlijk en geestelijk gedaan. Het verhaal van Israëls ondankbaarheid en opstandigheid is “beschreven tot waarschuwing voor ons” (1Ko 10:11).
Na de onbezielde natuur – hemel en aarde – te hebben opgeroepen worden enkele redeloze dieren aan Israël, het hele volk, de twaalf stammen, tot voorbeeld gesteld (vers 3; vgl. Jr 8:7). “Een rund” en “een ezel” kennen respectievelijk hun “bezitter” en “de kribbe van zijn eigenaar”; ze weten dat ze bij hem moeten zijn voor hun voedsel. Hij zorgt voor hen. Heeft God niet evenzeer voor Zijn volk gezorgd?
Maar het volk is dommer dan deze redeloze dieren (vgl. Ps 73:22). Als volk zijn zij Zijn kinderen – God spreekt nog over “Mijn volk” –, maar ze kennen hun Vader niet meer. “Geen kennis” of ‘niet kennen’ heeft de betekenis van ‘er geen relatie mee hebben’. Daardoor missen ze ook het meest elementaire “inzicht” in wat de HEERE van hen vraagt en van de situatie waarin ze zich bevinden. Er is bij hen geen enkele overweging voor Gods aangezicht met het oog op hun functioneren als Zijn volk.
Deze beschrijving toont, naast de opstandigheid die in vers 2 wordt genoemd, volkomen ongevoeligheid en onverschilligheid voor wat God toekomt. Het volk dat Zijn bezit is en waarvoor Hij zo heeft gezorgd, gaat volkomen voorbij aan Zijn liefde voor hen.
Als Schepper heeft de Heer Jezus recht op ieder mens. Door Zijn werk op het kruis heeft Hij alle mensen – gelovig en ongelovig – gekocht (2Pt 2:1). Door datzelfde werk heeft Hij als Heiland allen verlost die geloven (1Pt 1:18-19). Van hen is Hij is de Eigenaar. Velen van Gods volk vandaag hebben echter geen behoefte aan het voedsel dat Hij voor hen in Zijn ”kribbe” of ‘voederbak’, dat is Zijn Woord, heeft klaarliggen.
De tweevoudige verhouding van het volk tot de HEERE als Bezitter en Eigenaar is een voorbeeld voor ons:
1. Wij zijn het bezit van de Heer Jezus, Hij heeft ons gekocht, we behoren Hem toe en zijn afhankelijk van Hem voor alles wat we nodig hebben;
2. Hij is onze Eigenaar, wij moeten Hem gehoorzamen.
God spreekt in vers 4 in een zevenvoudige opsomming van hun verdorvenheid het “wee” over hen uit. Die opsomming is in twee onderdelen te verdelen.
In onderdeel 1 gaat het om hun toestand als volk (1 en 2) en als familie (3 en 4):
1. volk: “het zondige volk”, een volk dat het doel van God voor hen mist. Zonde betekent in het Hebreeuws: het doel missen, namelijk de heerlijkheid van God (Rm 3:23).
2. volk: “volk van zware ongerechtigheid”, een perverse, verdraaide natie.
3. nageslacht: “nageslacht van kwaaddoeners”, ze doen alleen het kwade en niets goeds.
4. kinderen: “kinderen die verderf aanrichten”, ze zaaien verderf om zich heen.
In onderdeel 2 staat waarin hun toestand tot uiting komt: in hun hart (5), in hun woorden (6) en in hun daden (7). Ze hebben
5. Hem in hun hart verlaten,
6. met hun mond Hem verworpen, dat wil zeggen versmaad of gelasterd en
7. in de weg die zij gaan zich van Hem vervreemd door achter Hem vandaan te gaan en Hem niet meer te volgen.
Elk onderdeel van de aanklacht die wordt opgesomd, staat in scherp contrast met wat God voor Zijn volk heeft bedoeld en van hen heeft mogen verwachten (Ex 19:6a; Dt 14:1-2; 1Pt 2:9). Indrukwekkend wordt Hij hier “de Heilige van Israël” genoemd, een titel die kenmerkend is voor Jesaja en waarvoor hij een voorliefde heeft (zie Inleiding onder ‘Enkele kenmerkende uitdrukkingen’). Het wil zeggen dat de HEERE niet alleen de grootste God is, nee, Hij is de Eerste en de Laatste, ja, Hij is de enige God. Het wil ook zeggen dat Zijn Naam wordt geheiligd (Mt 6:9b) door het herstel van Israël (Ez 36:22-23).
Geestelijk gesproken zijn de leden van Gods volk, zoals Mozes dat zegt, “een verdorven generatie, kinderen in wie geen [enkele] trouw is” (Dt 32:20b). Voor hen geldt wat de Heer Jezus later tijdens Zijn dagen op aarde tegen de Joden zegt: “U bent uit uw vader, de duivel, en wilt de begeerten van uw vader doen” (Jh 8:44a). We horen het ook in wat Hij tegen de farizeeën en sadduceeën zegt als Hij hen uitmaakt voor “adderengebroed” (Mt 3:7). Ze zijn van de HEERE “vervreemd”, ze hebben zich van Hem afgewend en hebben Hem verlaten om de afgoden te gaan dienen.
Vanwege hun afwijking heeft de HEERE hen moeten tuchtigen. Hij wil hen daardoor terugbrengen tot Zichzelf. Hij vraagt hun nu: “Waarom wilt u nog meer geslagen worden?” (vers 5a). Hij zegt als het ware: ‘Is het nog niet voldoende geweest? Heeft het nog wel zin jullie verder te slaan?’ (Jr 2:30a; 5:3).
De HEERE heeft hen overal, op alle plekken, geslagen door middel van plagen en vijandige volken. Hij heeft hen zo vaak geslagen, dat er geen plek meer over is waar Hij hen nog zou kunnen treffen. Op steeds andere manieren heeft God hun Zijn tucht laten voelen, maar alles is tevergeefs geweest. Nieuwe tucht lijkt geen zin te hebben, want ze gaan alsmaar “gewoon door met afvalligheid”. Ze zijn totaal ongevoelig en onverschillig geworden voor welke vorm van tucht dan ook. En dat ondanks de zwaarte van al de tuchtigingen. De profeet wijst daarop in de verzen 5b-7.
“Heel het hoofd”, “heel het hart” (vers 5b), ja, het hele lichaam “vanaf de voetzool tot het hoofd toe” (vers 6a), dus uiterlijk en innerlijk, is afvallig geworden van God en heeft Zijn tucht gevoeld. Hoofd en hart besturen het lichaam. Met “het hoofd” wordt mogelijk de koning bedoeld (2Kr 28:22) en met “het hart” het hele sociale leven. Ze zijn ziek in hun hoofd en afgemat in hun hart. Als hoofd en hart ziek zijn, is het hele lichaam ziek. Aan het hele lichaam “is er geen gezonde plek”. Ze kunnen niet meer goed denken met hun hoofd, ze kunnen geen moed meer vatten in hun hart, ze hebben geen lichamelijke kracht over. Toch nemen ze niet tot Hem de toevlucht. Als ze al iets voelen, nemen ze hun toevlucht tot de afgoden (2Kr 28:22-23).
Hun nationale bestaan bestaat uit open, pijnlijke, etterende “wonden en striemen en gapende wonden”. Maar ze vragen niet naar een behandeling ervan. Ze worden “niet uitgedrukt, niet verbonden en niet met olie verzacht”. Ze zijn zo verziekt, dat hun toestand hen helemaal niet deert en dat ze geen behoefte aan genezing hebben.
Niet alleen hun leven bewijst hun ontrouw, maar ook de toestand van het land, want dat “is een woestenij” (vers 7). Jesaja spreekt over “uw land”. De HEERE heeft hun dat land gegeven om er te wonen en de vrucht ervan te genieten. Dat het land een woestenij is, wordt aan het begin en aan het eind van vers 7 gezegd. Het sluit direct aan bij de vloek die Mozes heeft voorzegd bij ontrouw van het volk (Lv 26:33b; Dt 28:49-52). De profeet Jesaja gebruikt de woorden van Mozes en past ze toe op zijn tijd. De verwoestingen zijn het gevolg van de aanval van de Assyriërs (Js 36:1).
De profeet spreekt ook over “uw steden” en “uw bouwland”. Het is hun allemaal gegeven om erin te wonen en ervan te leven. Van de steden is echter niets over. Ze zijn met vuur verbrand, er is geen plaats meer om te wonen. Wat het bouwland oplevert, wordt voor hun ogen opgegeten door “vreemden”, de vijand die in het land is. Die vreemden hebben het land “ondersteboven gekeerd”. Door hun ontrouw staat alles op z’n kop. Voor de HEERE is geen plaats meer en daarom worden Zijn volk en de opbrengst van het land aan de heidenen prijsgegeven. Het land is het land van de HEERE (Lv 25:23), maar de landlieden hebben de erfenis onrechtmatig in bezit genomen (Mt 21:38).
8 - 9 Een overblijfsel
8 De dochter van Sion is overgebleven
als een hutje in een wijngaard,
als een nachthutje op een komkommerveld,
als een belegerde stad.
9 Als de HEERE van de legermachten
ons niet een gering aantal ontkomenen had overgelaten,
als Sodom zouden wij geworden zijn;
wij zouden Gomorra gelijk geworden zijn.
Te midden van alle ontrouw en Gods oordeel daarover getuigt de HEERE van Zijn liefde voor Sion door over de stad als “dochter” te spreken (vers 8). Sion is hier de dochter, een jonge vrouw die eigenlijk de bruid van God is. Sion is de dichterlijke naam voor Jeruzalem. Het is dan ook beter om het Hebreeuwse Bath-Tsion niet te vertalen met ‘de dochter van Sion’, maar met ‘de dochter Sion’.
God voorkomt dat de Assyriërs Jeruzalem innemen. Te midden van het verwoeste land staat alleen Jeruzalem nog overeind. Maar er is niet veel over van de vroegere heerlijkheid van de stad. Ze lijkt op “een hutje in een wijngaard” en “een nachthutje in een komkommerveld”. Het ene hutje is voor de bewakers van de wijngaard en het andere voor de bewakers van het komkommerveld. De bewakers zijn de enige menselijke wezens in een wijd en zijd verlaten omgeving. Sion wordt ook vergeleken met “een belegerde stad”. Een stad die belegerd wordt, wordt uitgehongerd. Alle kracht en schoonheid verdwijnen.
De enkele bewoners van de in vers 8 genoemde hutjes worden aangeduid met de uitdrukking “een gering aantal ontkomenen” (vers 9). Dat er een overblijfsel is, is alleen aan Gods genade te danken. Hij, “de HEERE van de legermachten”, heeft ervoor gezorgd dat zij “overgelaten” zijn. Als Hij niet zou hebben ingegrepen en een overblijfsel zou hebben bewaard, zouden ze “als Sodom … geworden zijn” en aan “Gomorra gelijk geworden zijn” en net als deze steden letterlijk omgekomen zijn. Door een overblijfsel over te laten verwerpt God Zijn volk niet volledig en niet voorgoed. Het is zelfs zo, dat het overblijfsel in dit boek de plaats van het hele volk krijgt.
Profetisch zal dit uiteindelijk vervuld worden als het toekomstige Assyrië, ook aangeduid als de koning van het noorden, Israël zal verwoesten. Ook dan zal God een overblijfsel, “een derde” (Zc 13:8c), voor Zichzelf behouden.
Paulus haalt vers 9 in zijn brief aan de Romeinen aan om aan te duiden dat de behoudenis van de geredden alleen aan God te danken is (Rm 9:29). Dit geldt in geestelijk opzicht ook voor ons als gemeente van Christus. Vanwege onze ontrouw zou de Heer ons als gemeente niet als Zijn getuigenis op aarde kunnen handhaven. Dat we er, al is het gering in aantal, nog zijn, is alleen aan Zijn genade te danken (vgl. Kl 3:22-24). De erkenning daarvan zou ons tot grote toewijding moeten brengen.
Het overblijfsel erkent die genade, want ze zien in dat ze een plotselinge en totale verwoesting hebben verdiend. Het onafwendbare oordeel dat de massa zal treffen, zal na de voltrekking ervan de herinnering oproepen aan wat met Sodom en Gomorra is gebeurd (Dt 29:22-23). Dat zullen we in de eindtijd zien. Dan zal de goddeloze massa door het vuur van het oordeel omkomen, terwijl het overblijfsel wordt bevrijd en gezegend als knechten van de HEERE onder Zijn rechtvaardige Knecht.
Het is belangrijk in gedachten te houden dat met Sion het aardse Jeruzalem wordt bedoeld en niet de gemeente. Nergens in de profetieën van het Oude Testament is sprake van de gemeente. De gemeente is in de tijd van het Oude Testament namelijk een verborgenheid (Ef 3:5). De profetieën gaan over Gods koninkrijk op aarde. God heeft dat in Israël vorm willen geven. Door hun ontrouw hebben zij niet beantwoord aan Gods gedachten en zijn zij voor een tijd verworpen. Gods plan zal echter in het vrederijk onder de regering van de Heer Jezus werkelijkheid worden.
Voor de gemeente, die in de hemel thuishoort, is het koninkrijk van God op dit moment niet uiterlijk, maar geestelijk (Rm 14:17). Allen die belijden christen te zijn, kunnen uit de profetieën wel veel geestelijke lessen trekken voor hun praktische geloofsleven (1Ko 10:6,11). Dat zien we, als we de overeenkomst zien tussen Israël als falend getuigenis van God op aarde toen en de christenheid als falend getuigenis van God op aarde nu (Rm 11:16-24).
10 - 15 Huichelachtige offers
10 Hoor het woord van de HEERE,
leiders van Sodom!
Neem de wet van onze God ter ore,
volk van Gomorra!
11 Waartoe dienen voor Mij uw vele offers?
zegt de HEERE.
Ik heb genoeg van de brandoffers van rammen
en het vet van gemest vee;
en in het bloed van jonge stieren, lammeren of bokken
vind Ik geen vreugde.
12 Wanneer u komt om voor Mijn aangezicht te verschijnen –
wie heeft dit van u gevraagd,
[dit] platlopen van Mijn voorhoven?
13 Breng niet langer nutteloze offers.
Het reukwerk is Mij een gruwel.
Nieuwemaansdag en sabbat, het bijeenroepen van samenkomsten:
Ik verdraag het niet; het is onrecht, zelfs de bijzondere samenkomsten.
14 Uw nieuwemaansdagen, uw feestdagen
haat [Ik met heel] Mijn ziel;
ze zijn Mij tot last;
Ik ben het moe om [ze] te dragen.
15 En wanneer u uw handen uitspreidt,
verberg Ik Mijn ogen voor u;
ook wanneer u [uw] gebed vermeerdert,
luister Ik niet:
uw handen zitten vol bloed.
Jesaja vertolkt de stem van het overblijfsel als hij in vers 9 erkent dat het aan Gods genade te danken is dat ze niet als Sodom en Gomorra geworden zijn. Dat geldt niet voor de goddeloze massa tot wie hij in de verzen 10-20 het woord richt. In geestelijk opzicht lijkt de toestand van Jeruzalem en Juda op die van Sodom en Gomorra (Ez 16:49). Jeruzalem en Juda vertonen de kenmerken ervan, zoals trots, overdaad en zorgeloze rust. In de toekomst zal dit in geestelijk opzicht het geval zijn bij de Joden in hun tempel die zij in ongeloof in Jeruzalem hebben herbouwd (Op 11:8).
Jesaja richt zich in de eerste plaats tot de leiders van Jeruzalem (vers 10). Hij spreekt hen weinig vleiend aan als “leiders van Sodom”. Hij richt zich ook tot Gods volk dat hij even weinig vleiend “volk van Gomorra” noemt. Dit houdt in dat hun geestelijke toestand onherroepelijk tot Gods oordeel zal leiden. Daarom roept hij de leiders op naar “het woord van de HEERE” te horen en vermaant hij het volk “de wet van onze God ter ore” te nemen.
Daarbij komt nog, en dat is helemaal schokkend, dat zij hun verdorvenheid bedekken met een kleed van godsdienstigheid. Het is de godsdienst van Kaïn. Zij brengen “vele offers” aan God (vers 11), maar Hij verwerpt die. Ze dienen voor Hem nergens toe omdat ze met een huichelachtig en koud hart worden gebracht (Js 29:13; Hs 6:6; Am 5:21-24; Mi 6:6-8).
Ze mogen “vele offers” brengen, maar Hij walgt ervan. Hij heeft genoeg van hun “brandoffers van rammen”. De ram is het dier van het wijdingsoffer. Door een ram te brengen doen ze alsof ze Hem hun leven willen wijden. “Het vet” en “het bloed” van allerlei dieren geven Hem geen vreugde. Ze doen alsof ze Zijn recht erop erkennen, maar in de praktijk doen ze waar ze zelf zin in hebben. Wat een keur aan offers brengen ze en ze doen het precies zoals het is voorgeschreven. Maar Hij kan er niet blij van worden.
Ze komen met uitgestreken gezichten voor Zijn aangezicht en lopen Zijn voorhoven plat (vers 12). Kijk toch eens hoe godsdienstig ze zijn! Maar wie heeft dat van hen gevraagd? Híj in elk geval niet. Ze kunnen beter thuisblijven dan huichelachtig te komen, want als ze zo komen, zijn de offers die ze brengen “nutteloze offers” (vers 13). Ze hebben geen enkele baat, ze bewerken niets. Het “reukwerk” dat ze brengen, is “een gruwel” voor Hem. De HEERE kraakt hun hele dienst, Hij laat er niets van heel. Alles waarmee ze menen Hem te eren, is niets anders dan geestelijk egoïsme. Het dient alleen tot bevrediging van hun godsdienstige gevoelens. Er is niets voor de HEERE bij.
Ook de feestdagen met de daarbij behorende samenkomsten zijn een gruwel voor Hem. “Ik verdraag het niet”, moet Hij ervan zeggen, want Hij is de God van het recht, en wat zij doen, is “onrecht”. Zelfs als ze “bijzondere samenkomsten” beleggen – dat zijn de heilige samenkomsten tijdens de zeven jaarlijkse feestdagen die in Leviticus 23 worden beschreven –, is dat voor Hem een verwerpelijke bezigheid. Het zijn feestdagen om zichzelf te goed te doen, terwijl er voor de HEERE geen plaats is.
Het zijn dan ook geen “feestdagen van de HEERE” (Lv 23:2) meer, maar hun eigen feestdagen. Hij noemt ze daarom ook “uw nieuwemaansdagen, uw feestdagen” (vers 14; vgl. Jh 5:1; 6:4; 7:2). Hij haat ze met heel Zijn ziel. Ze zijn Hem tot last en Hij is het moe om ze te dragen (vgl. Js 7:13). Wij zouden zeggen: Hij heeft het er helemaal mee gehad.
De taal is uitermate krachtig en indringend. God laat op een welhaast emotionele wijze Zijn veroordeling van hun verwerpelijke dienst horen. Hij wil Zijn volk overtuigen van de afschuw die Hij van hun optreden voor Zijn aangezicht heeft. Velen zijn zonder het te weten blind voor wat gepast is voor de HEERE (vgl. Op 3:17-18) en hebben zich verweerd tegen deze aanklachten. Ze zijn o zo tevreden over zichzelf en hun dienst.
Wie huichelachtig in het gebed tot God nadert, die ziet en hoort Hij niet (vers 15). Hij luistert alleen als de praktijk – daarvan spreken de handen – zuiver is (vgl. 1Tm 2:8; Ps 24:4-5; 66:18). Ze staan met uitgebreide handen in de tempel te bidden, maar God luistert niet naar hen, want hun handen zijn besmeurd met bloed. Ze plegen onrecht in het verborgene en zo komen ze voor Zijn aangezicht. Mooi bidden in het openbaar, terwijl de praktijk daarmee is strijd is, daar walgt Hij van.
Hij zegt van hun naderen tot Hem dat zij Hem naderen met hun mond en Hem eren met hun lippen, maar dat zij hun hart ver van Hem houden, en dat hun vrees voor Hem een aangeleerd gebod van mensen is (Js 29:13). God verfoeit een louter uiterlijke godsdienst, toen, nu en in de toekomst. Ook het geweten van de christen kan zo dichtgeschroeid zijn, dat hij de schijn kan ophouden van een christelijke praktijk (2Tm 3:5), terwijl hij in zijn zonden leeft.
16 - 20 Oproep tot bekering
16 Was u, reinig u!
Doe uw slechte daden
van voor Mijn ogen weg!
Houd op met kwaad doen,
17 leer goed te doen,
zoek het recht!
Help de verdrukte,
doe de wees recht,
bepleit de rechtszaak van de weduwe!
18 Kom nu, laten wij samen een rechtszaak voeren,
zegt de HEERE.
Al waren uw zonden als scharlaken,
ze zullen wit worden als sneeuw;
al waren ze rood als karmozijn,
ze zullen worden als [witte] wol.
19 Als u gewillig bent en luistert,
zult u het goede van het land eten,
20 maar als u weigert en ongehoorzaam bent,
zult u door het zwaard gegeten worden;
want de mond van de HEERE heeft gesproken.
God roept het volk op zich te wassen en te reinigen (vers 16; vgl. Ps 51:9). In deze oproep horen we de oproep van Johannes de doper tot de godsdienstige leiders die tot zijn doop komen: “Brengt dan vrucht voort, de bekering waardig” (Mt 3:8). Alle offers die zij huichelachtig brengen, bewerken voor God geen reiniging van hun zondige daden.
De oproep zich te wassen betekent dat ze vuil zijn. Wassen gebeurt met water. In geestelijk opzicht houdt dit in, dat iemand door het lezen of horen van Gods Woord, dat met water wordt vergeleken (Jh 15:3; Ef 5:26), inziet dat hij een zondaar is en dat erkent. Belijdenis van de zonden wordt door God beantwoord met reiniging van de zonden. Die reiniging gebeurt op de grondslag van het bloed van Christus (1Jh 1:7b,9).
Als ze zich gewassen en gereinigd hebben, zal er ook gehoor worden gegeven aan de oproep om de “slechte daden” (vers 16a) van voor Gods ogen weg te doen. Dan ook is er de gezindheid om op te houden “met kwaad doen” (vers 16b), waardoor de weg vrij is om “goed te doen” (vers 17; Jk 4:8b; Rm 12:9). Iemand kan niet leren goed te doen als hij niet eerst ophoudt met kwaad doen.
Iemand die goed doet, zal het recht zoeken, wat tot uiting komt in zorg voor de zwakken en kwetsbaren in de samenleving. Recht zoeken betekent dan ook, zo zegt Jesaja, het helpen van “de verdrukte”, het recht doen aan “de wees” en het bepleiten van “de rechtszaak van de weduwe”. Juist deze zwakken en kwetsbaren worden door hen uitgebuit (vers 23). Door een totale omkering van hun gedrag tegenover hen zouden ze laten zien Zijn volk te zijn.
Om dit te bereiken roept de HEERE hen op met Hem een rechtszaak te voeren (vers 18). Dan zal Hij hun de rechtvaardigheid van Zijn handelingen laten zien. Tevens zal Hij, als ze Zijn rechtvaardige handelingen erkennen, hen van hun zonden reinigen en hun Zijn vergeving schenken. Hij kan dat doen op de basis van het werk dat Zijn Zoon, de volmaakte Knecht van de HEERE, als het schuldoffer zal volbrengen aan het kruis (Js 53:7-12; Rm 3:25). God biedt hier op ongeëvenaarde wijze volledige vergeving en reiniging aan op basis van recht, hoe zwaar en vaak iemand ook gezondigd mag hebben.
God wijst hen op hun zonden die “als scharlaken” en “als karmozijn” zijn. Scharlaken en karmozijn zijn beide een bloedrode kleur. Het is de kleur die aangeeft dat er bloedschuld op hen rust. Hun handen zijn rood van het bloed dat ze daarmee vergoten hebben en waarvoor geen middel bestaat waarmee ze het kunnen wegwassen (Jr 2:22). Als ze echter hun zonden belijden en pleiten op Gods genade, zullen ze wit worden door de vergeving die ze na hun belijdenis van God ontvangen. De witheid wordt vergeleken met sneeuw en wol. Het wijst op de onbesmette reinheid van pasgevallen sneeuw en de weldadige warmte van wol die beschermt tegen de kou van de zonde en de wereld.
Profetisch is wat we hier lezen een oproep tot het volk om hun twee zonden te erkennen en te belijden. Die twee zonden zijn ten eerste de verwerping van Christus en ten tweede de afgoderij die uitmondt in het aannemen van de antichrist. Dit profetische aspect wordt vooral in het tweede deel van Jesaja besproken.
De HEERE houdt hun voor dat ze op twee manieren kunnen reageren. Ook houdt Hij hun van elke reactie de gevolgen voor. De eerste reactie kan zijn dat ze gewillig zijn, bereid om naar Hem luisteren (vers 19). Het gevolg daarvan zal zijn dat er zegen komt, dat wil zeggen dat ze “het goede van het land eten” zullen. De tweede reactie is dat ze weerspannig weigeren en ongehoorzaam zijn. In dat geval zullen ze omkomen door het zwaard (vers 20). Ze kunnen er zeker van zijn dat óf de zegen óf de vloek zal komen omdat “de mond van de HEERE heeft gesproken”. Zijn uitspraken zijn nooit loze uitspraken, maar vol werkzame kracht. Wat Hij zegt, gebeurt.
In de verzen 19-20 beluisteren we een woordspeling. Als ze gewillig zijn en luisteren, zullen ze het goede van het land eten; maar als ze weigeren en ongehoorzaam zijn, zullen ze door het zwaard gegeten worden. In het ene geval zullen ze voedsel tot zich mogen nemen dat God hun geeft; in het andere geval zullen ze zelf als voedsel dienen voor het zwaard van hun vijanden.
Profetisch is hier sprake van twee groepen mensen die we in de eindtijd vinden. We herkennen de ene groep, zij die ‘eten’, in het gehoorzame gelovig overblijfsel. De andere groep, zij die ‘gegeten worden’, herkennen we in de grote, ongehoorzame massa van Israël. Toen Christus kwam, heeft het volk als geheel Hem niet aangenomen (Jh 1:11), terwijl het overblijfsel Hem wel heeft aangenomen (Jh 1:12).
Als straks de antichrist komt, zal het volk hem aannemen (Jh 5:43), terwijl het overblijfsel hem zal verwerpen. Hierdoor zal het overblijfsel uiteindelijk zegen ontvangen en eten, terwijl het onwillige volk door het zwaard gegeten zal worden. Het zwaard, dat uit de mond van de HEERE komt (vgl. Op 19:15), is Assyrië, die ook de roede van Gods toorn wordt genoemd (Js 10:5).
Luisteren naar de Heer leidt voor ons tot geestelijke zegen. Voor ons betekent het “goede van het land eten” (vers 19) dat we ons voeden met “alle geestelijke zegening” (Ef 1:3) die door het werk van de Heer Jezus ons deel is. Als wij ongehoorzaam zijn, zal ons geestelijk leven verdorren en zal ons getuigenis verdwijnen.
21 - 23 De aanleiding tot het oordeel
21 Hoe is de trouwe stad
tot een hoer geworden!
Vol recht was zij,
gerechtigheid overnachtte in haar,
maar nu – moordenaars!
22 Uw zilver is tot schuim geworden,
uw wijn is vermengd met water.
23 Uw vorsten zijn opstandig
en metgezellen van dieven.
Ieder van hen houdt van geschenken,
zij jagen wederdiensten na.
De wees doen zij geen recht,
en de rechtszaak van de weduwe raakt hen niet.
Deze verzen zijn een klaaglied van Jesaja over de ontrouw van Jeruzalem. De uitroep “hoe is” (vers 21) is een uiting van smart over de ontstane situatie. De profeet heeft het volk Gods rechten voorgehouden en hen uitgenodigd met God in het gericht te gaan. Hij heeft hun ook Gods bereidwilligheid om te vergeven voorgehouden. Maar “hoe is” de eens trouwe stad door haar liefde voor de afgoden geworden tot een vrouw die een hoer is (Dt 31:16). Profetisch wijst dit erop dat het aardse Jeruzalem geestelijk gezien een hoer is door de antichrist aan te nemen.
Ze is zo slecht en verdorven geworden, dat er geen hoop op herstel is. Zij die “vol recht” is geweest, in wie “gerechtigheid overnachtte”, is een stad van “moordenaars” geworden. Dag en nacht is de stad een weldaad geweest voor haar inwoners vanwege het recht dat er heeft geheerst. Het is een veilige plaats geweest om te wonen. Maar de rechtspraak is vervallen tot geweldpleging. De rechters zijn onrechtvaardige rechters geworden, mensen die het recht verdraaien.
Daardoor zijn zij zelf moordenaars en tevens laten ze moordenaars ongestraft, zodat die in de stad een woonplaats hebben. Hierdoor heeft de stad alles verloren wat het aangenaam en veilig heeft gemaakt om er te wonen. Het meest schrijnende geval van onrechtvaardige rechtspraak en moord is wel de veroordeling van de Heer Jezus en de doodstraf die aan Hem is voltrokken in en door deze stad.
Er heeft een ongoddelijke vermenging plaatsgevonden (vers 22). Wat van waarde zou moeten zijn als zilver, waarmee de leiders van Gods volk worden bedoeld, is verworden tot waardeloos schuim. De leiders zijn door hun zelfvoldaanheid en zelfgenoegzaamheid verdorven, waardeloze lieden geworden. De leiders, die als de wijn tot een vreugde voor de inwoners zouden moeten zijn, zijn verworden tot een drank die niet te drinken is en wordt uitgespuugd.
Als toepassing kunnen we zeggen dat wat voor God waardevol is, zilver, en Hem vreugde geeft, wijn, in een rechtvaardige rechtspraak, is verdwenen. Schuim, dat waardeloos is, en water, dat de wijn verdunt, bijvoorbeeld menselijke traditie, verwijderen of vertroebelen Gods recht.
De leiders zijn tirannen geworden. Ze zijn tegen de HEERE opgestaan en hebben met Hem afgerekend (vers 23). Het gezelschap van dieven is hun liever dan het gezelschap van de HEERE. Hun diefstal plegen ze door de sociaal zwakkeren te plukken. Ze handelen naar het principe ‘voor wat hoort wat’. Ze verdraaien het recht, maar verwachten daarvoor wel een tegenprestatie van hen ten gunste van wie zij het recht verdraaien. Voor steekpenningen van de rijken verdraaien ze het recht en knijpen ze de arme en weerloze wees en weduwe nog meer uit.
24 - 25 Het oordeel dient tot reiniging
24 Daarom spreekt de Heere,
de HEERE van de legermachten,
de Machtige van Israël:
Wee u! Ik zal troost halen bij Mijn tegenstanders,
Ik zal Mij wreken op Mijn vijanden.
25 Ik zal Mij tegen u keren,
Ik zal uw schuim als met loog uitzuiveren
en Ik zal al uw tin wegnemen.
Jesaja plaatst de onrechtplegers tegenover “de Heere, de HEERE van de legermachten, de Machtige van Israël” (vers 24). Het is alsof de HEERE Zich in Zijn verontwaardiging over het onrecht van de leiders en het volk in de hele macht van Zijn Wezen verheft.
Het onderscheid tussen de namen die zijn vertaald met “Heere” en “HEERE”, is belangrijk en door het hele Oude Testament heen op te merken. Ook bij de verdere bestudering van het boek Jesaja is het noodzakelijk op dit onderscheid te letten. Telkens als in de Nederlandse vertaling het woord “Heere” staat, met kleine letters, is dat de vertaling van het Hebreeuwse woord Adonai. Met deze Naam wordt God aangeduid als de Gebieder, de Heer, de soevereine Gezaghebber.
Als er “HEERE” staat, met hoofdletters, is dat de vertaling van het Hebreeuwse woord Jahweh. Dat is de naam van God als de God van het verbond, de Naam die Zijn betrekking met de schepping en de mens en vooral met Zijn aardse volk aangeeft. De naam “HEERE” wordt voor het eerst in Genesis 2 genoemd, eerst in verbinding met de schepping en daarna in verbinding met de mens (Gn 2:4-22). In verbinding met Israël maakt Hij Zich met deze Naam aan hen bekend als Hij hen uit Egypte gaat bevrijden (Ex 6:1-8). Deze Naam geeft dan de bijzondere betrekking aan die Hij met dit volk aangaat.
“De Machtige van Israël”, een titel die Jesaja alleen hier gebruikt, kan de ontrouw van Zijn volk niet ongestraft laten. Hij is machtig om met hen die Hij “Mijn tegenstanders” noemt te handelen op een wijze dat Hij daar “troost” uit haalt. Troost is nodig bij verdriet. Hij heeft groot verdriet over hun afvalligheid. Zijn troost vindt Hij in het oordeel over hun afvalligheid, waardoor die van voor Zijn aangezicht wordt weggedaan.
Hij moet over Zijn tegenstanders en vijanden wraak oefenen. Maar let op. De tegenstanders en de vijanden zijn hier niet de Assyriërs, zoals het volk dat graag ziet, maar God spreekt hier over hen, Zijn volk! Met “Mijn tegenstanders” en “Mijn vijanden” bedoelt Hij hen. Zij, de opstandige Joden, zijn tegenstanders en vijanden van Zijn wet en Zijn regering.
Dat Hij Zich – letterlijk: Zijn hand – tegen Zijn volk keert, is bedoeld om hen te zuiveren van hun ongerechtigheden, zodat ze een zuiver zilver zullen zijn (vers 25). De goddeloze massa is schuim en tin geworden (vgl. vers 22). Dat schuim is waardeloos, en het tin lijkt wel edelmetaal, maar is nep. Beide elementen zal Hij wegdoen door het oordeel van het vuur. Wat overblijft, is een Godvrezend overblijfsel dat een welgevallen is voor Zijn hart (Zc 13:9a; Ml 3:2).
26 - 27 Herstel voor Jeruzalem
26 Ik zal uw rechters teruggeven als vroeger,
en uw raadslieden als in het begin.
Daarna zult u genoemd worden:
stad van de gerechtigheid, trouwe stad.
27 Sion zal door recht verlost worden,
en wie van haar zich bekeren, door gerechtigheid.
Na de uitoefening van het oordeel zullen rechtvaardige “rechters” door de HEERE worden aangesteld “als vroeger”, dat wil zeggen als in de dagen van David en Salomo (vers 26). Bij de “raadslieden als in het begin” kunnen we denken aan Mozes en Jozua. Dat zal een totaal andere situatie tot gevolg hebben dan zoals die nu is met de onrechtvaardige leidslieden die de dienst uitmaken en het leven van het volk beheersen. Het gevolg is dat Jeruzalem weer “stad van de gerechtigheid, trouwe stad” kan worden genoemd (vgl. vers 21; Zc 8:3). We kunnen ook zeggen dat Jeruzalem weer een trouwe ofwel geloofwaardige stad is geworden – ‘geloof’ en ‘trouw’ zijn in het Hebreeuws hetzelfde woord.
De heerlijke kenmerken van vers 26 zullen het resultaat zijn van Gods verlossing van Sion op basis van Zijn oordelen die Hij in gerechtigheid uitvoert (vers 27). Gods rechtvaardige genade voert tot gerechtigheid en standvastigheid in het leven van hen die gerechtvaardigd zijn. De basis van de verlossing is het werk van Christus Die op het kruis het rechtvaardig oordeel van God heeft ontvangen over de zonden van ieder die zich bekeert.
28 - 31 Oordeel op basis van recht
28 Maar er zullen rampen zijn voor zowel overtreders als zondaars;
wie de HEERE verlaten, zullen omkomen.
29 Want zij zullen beschaamd worden vanwege de eiken
die u begeerd hebt,
en u zult rood worden van schaamte over de tuinen
die u uitgekozen hebt.
30 Want u zult zijn
als een eik waarvan de bladeren verwelken,
en als een tuin die geen water heeft.
31 En de sterke zal tot vlasafval worden
en wie het bewerkt, tot een vonk;
die twee zullen samen verbranden,
en niemand zal er blussen.
In tegenstelling tot hen die zich bekeren en het vrederijk zullen binnengaan en de zegen ervan zullen genieten (verzen 26-27), staan zij die de antichrist zullen volgen. Zij zijn “overtreders” van Gods geboden (vers 28). Daarmee wordt de afvallige massa van Gods volk bedoeld. Met “zondaars” worden de wetteloze heidenen bedoeld, mensen die niet aan Gods doel beantwoorden – het woord ‘zonde’ betekent letterlijk ‘het doel missen’. “Rampen” zullen hen treffen, want zij hebben allen “de HEERE verlaten” en “zullen omkomen”.
De machtigen van de aarde op wie zij hebben vertrouwd, voorgesteld in “de eiken”, zullen hen teleurstellen (vers 29), evenals de heerlijkheid van de wereld, voorgesteld in “de tuinen”. Ze hebben gedacht door hun verbinding met ‘de eiken’ en de ‘tuinen’ zelf een “eik” en een “tuin” te worden, maar zullen daarin zwaar teleurgesteld worden (vers 30). Zij zullen samen met hen omkomen.
Vers 31 wijst op het eindoordeel aan het slot van het boek (Js 66:24), wat de gedachte onderstreept dat dit eerste hoofdstuk de inleiding op het hele boek is. In “de sterke” herkennen we het beest uit de zee, de heerser over de Europese Unie, het herstelde West-Romeinse rijk (Op 13:1-10). In “wie het bewerkt” herkennen we het beest uit de aarde, de antichrist (Op 13:11-18).
“Die twee [het beest uit de zee en het beest uit de aarde] zullen samen verbranden”, ze zullen beiden levend in de hel, de poel van vuur, worden geworpen (Op 19:20). Het vuur van het oordeel komt hier niet van buitenaf, maar van binnenuit. Zoals “vlasafval” dat vuurvonk bevat en het vlasafval van binnenuit in brand zet, zo draagt de zonde het oordeel in zichzelf en roept het oordeel erover zelf af. Hun zelfvertrouwen is hun ondergang.
Samenvatting Jesaja 1
We hebben in dit eerste hoofdstuk gezien dat het de inleiding is op het hele boek omdat hierin de beginselen van Gods handelwijze ten opzichte van het volk Israël worden uiteengezet. Het begint met de aanklacht over hun zonden en een oproep tot bekering. Daarop volgen Zijn belofte om hen die gehoorzamen, het gelovig overblijfsel, te zegenen, en Zijn dreiging om hen die onwillig zijn, de goddeloze massa van het volk, te oordelen.
Nadat het oordeel is voltrokken en loutering heeft plaatsgevonden, zal Gods zegen in het vrederijk door Zijn Messias tot Israël en via Israël tot de volken komen. Dat zullen we in de komende hoofdstukken zien.