Inleiding
In dit hoofdstuk hebben we drie delen:
1. De HEERE en de mislukte wijngaard Israël (verzen 1-7);
2. een zesvoudig wee over het volk en zijn leiders (verzen 8-23);
3. de oordelen van de HEERE over het volk (verzen 24-30).
1 - 7 Het lied van de wijngaard
1 Ik wil graag voor mijn Beminde zingen,
een lied van mijn Geliefde over Zijn wijngaard.
Mijn Beminde had een wijngaard
op een vruchtbare heuvel.
2 Hij spitte hem om en zuiverde hem van stenen,
Hij beplantte hem met edele wijnstokken.
In het midden ervan bouwde Hij een toren,
en hakte ook een perskuip daarin uit.
Hij verwachtte dat hij [goede] druiven zou voortbrengen,
maar hij bracht stinkende druiven voort.
3 Nu dan, inwoners van Jeruzalem
en mannen van Juda,
oordeel toch tussen Mij
en Mijn wijngaard.
4 Wat is er nog meer te doen aan Mijn wijngaard,
dan wat Ik eraan gedaan heb?
Waarom heb Ik verwacht dat hij [goede] druiven zou voortbrengen,
terwijl hij [slechts] stinkende druiven voortbracht?
5 Nu dan, Ik wil u graag bekendmaken
wat Ik met Mijn wijngaard ga doen:
Ik zal zijn omheining wegnemen, zodat hij verwoest zal worden;
Ik zal een bres slaan in zijn muur, zodat hij vertrapt zal worden.
6 Ik zal er een wildernis van maken.
Hij zal niet gesnoeid worden of geschoffeld,
maar dorens en distels zullen er opschieten.
En Ik zal de wolken gebieden
geen regen erop te laten neerkomen.
7 Want de wijngaard van de HEERE van de legermachten is het huis van Israël,
en de mannen van Juda zijn Zijn lievelingsplant.
Hij verwachtte goed bestuur, maar zie, [het werd] bloedbestuur,
gerechtigheid, maar zie, [het werd] geschreeuw.
Jesaja, in wie de Geest van Christus spreekt, gebruikt nu een nieuwe manier om Israël aan te spreken, namelijk door een lied. Het is een lied waarin hij de liefde van de HEERE voor Zijn volk bezingt (vers 1). Hij wil graag voor zijn Beminde, de HEERE, zingen. Hij is als de vriend van de Bruidegom die zich over de Bruidegom verheugt (Jh 3:29-30). De HEERE is het voorwerp van zijn lied.
Het is een liefdeslied, net als Hooglied, en gaat over een wijngaard (vgl. Hl 2:15). De identiteit van de betrokkenen blijft echter bedekt. Jesaja noemt geen namen. Deze verhullende verteltrant gebruikt Nathan ook in de geschiedenis die hij aan David vertelt (2Sm 12:1-4). Er wordt niet gezegd wie de “Beminde” en “Geliefde” is en wie de “wijngaard” is. Hierdoor wordt de aandacht van de toehoorders vastgehouden. Naarmate het lied vordert, stijgt hun verontwaardiging over de wijngaard, totdat aan het einde van het gedeelte, in vers 7, als een donderslag bij heldere hemel de ware identiteit van de Beminde en van de wijngaard wordt bekendgemaakt.
In het lied worden we naar een rechtszaal verplaatst (verzen 3-4; vgl. Js 1:18; 3:14-15), waar het lied tot een aanklacht wordt vanwege het gebrek aan reactie op de liefde en het geduld van de Geliefde. Het lied eindigt met het verlaten van de figuurlijke beschrijving om het huis van Israël – want dat is de wijngaard – als het voorwerp van Gods toorn te identificeren (verzen 5-7).
Jesaja zingt over wat de Beminde – dat is, zoals wij weten, de HEERE – voor Zijn volk heeft gedaan. In het beeld van de wijngaard bezingt hij Israël, zoals God het volk zag aan het begin van zijn geschiedenis in het beloofde land. De wijngaard stond op een “vruchtbare heuvel”, dus op vruchtbare grond (Dt 8:7-9), dat is het land Kanaän.
Vervolgens staat er: ”Hij spitte hem om en zuiverde hem van stenen” (vers 2). Dat wil zeggen dat Hij de heidenvolken met hun afgoden uit het land verdreef. Met de “edele wijnstokken” waarmee Hij hem beplantte, worden de Israëlieten bedoeld (Jr 2:21; Ps 80:9-10; Hs 10:1). Verder bouwde Hij in het midden ervan “een toren”, wat ziet op de centrale stad Jeruzalem die Hij bouwde om Zijn Naam daar te vestigen (Sp 18:10; Dt 12:5). Die toren was tevens een wachttoren waar de priesters woonden die moesten waken tegen het binnendringen van verkeerde invloeden.
De “perskuip” die Hij daarin uithakte, ziet op de tempel. Daar zou het volk Hem de vrucht van het land brengen, de offers, om daarmee, door de werking van Zijn Geest, hun aanbidding en lofprijzing tot uiting te brengen. Naar dat heerlijke resultaat zag Hij uit na al het werk dat Hij eraan had besteed. Het slot van het lied is echter een anticlimax. In plaats van goede druiven die Hij op grond van al Zijn inspanningen toch mocht verwachten, bracht de wijnstok stinkende druiven voort.
Nadat Jesaja in zijn lied de uitvoerige beschrijving van de inspanningen van de HEERE voor een optimaal resultaat heeft bezongen, bevinden we ons ineens in een rechtszaal (vers 3). De HEERE spreekt nu Zelf, een spreken dat doorloopt tot vers 7. Hij vraagt “de inwoners van Jeruzalem en de mannen van Juda” in een rechtszaak om te oordelen tussen Hem en Zijn wijngaard. Hij vraagt hun om een uitspraak, waarmee hij hen dwingt de situatie goed op zich te laten inwerken.
Hij is de Aanklager, Die tegelijk Zichzelf verdedigt door hun te vragen wat Hij volgens hen nog meer had kunnen doen dan Hij gedaan heeft (vers 4). Waren Zijn verwachtingen te hoog door goede druiven te verwachten na zoveel zorg eraan besteed te hebben, terwijl hij slechts stinkende druiven voortbracht? De vraag stellen is hem beantwoorden.
De wijze waarop de HEERE deze mensen aanspreekt, is opmerkelijk. Hij stelt Zich op als iemand die een klacht heeft tegen de wijngaard en hun oordeel vraagt. Alsof ze als rechtvaardige rechters bekwaam waren om daar een uitspraak over te doen! Maar de mannen van Juda zijn zelf de planten. Op subtiele wijze vraagt de HEERE eigenlijk om bereidheid tot zelfoordeel. In plaats van een beschuldiging te uiten wordt hun oordeel gevraagd, waardoor de liefde, die de bron is van deze benadering, hoopt op bereidheid tot zelfonderzoek. Maar er komt geen antwoord.
We horen hoe God Zich hardop afvraagt of de wijngaard de vrucht draagt die Hij ervan mocht verwachten na alles wat Hij eraan heeft gedaan. Dit is een beginsel dat algemeen toegepast kan worden, niet alleen op de Joden, maar ook op de gemeente en ook op ieder individueel. Als de gemeente meer heeft ontvangen dan de Joden, heeft God het recht te verwachten dat de gemeente meer voor Hem voortbrengt. Als iemand zegt de heerlijkheid van Christus te kennen, dan mag Hij verwachten dat zijn leven daaraan beantwoordt. Dat is het ware vrucht dragen waarvoor de gelovige op aarde is.
De Aanklager laat vervolgens weten wat Hij met Zijn wijngaard gaat doen (vers 5). Voorafgegaan door een plechtig “nu dan” maakt Hij het vonnis over Zijn waardeloze wijngaard bekend. Een wijngaard die geen vruchten voortbrengt, is immers volledig waardeloos. Het enige waarvoor een wijnstok bruikbaar is, is juist het dragen van vrucht. Het hout ervan is zonder vrucht te waardeloos om ook maar voor iets anders geschikt te zijn dan voor brandhout (Ez 15:2-5).
De Aanklager zal ook Zelf het vonnis voltrekken. Zijn vergelding van hun opstandigheid staat voor de deur en is onafwendbaar. Hij zal hun bescherming, “zijn omheining”, wegnemen, zodat zij een prooi worden voor de heidenen. Daardoor zal het land verwoest worden. Hij “zal een bres slaan in zijn muur”, zodat de vijand kan binnenkomen en hen zal vertrappen.
Hij zal van het hele land “een wildernis” maken (vers 6). Dat zal Hij zo grondig doen, dat er niet “gesnoeid” of “geschoffeld” zal worden, wat betekent dat er geen enkele activiteit zal plaatsvinden met het oog op het dragen van vrucht. Daardoor zal het land in plaats van heerlijke vrucht slechts “dorens en distels” voortbrengen, de symbolen van de zonde (Gn 3:18).
In vers 6b horen de toehoorders ineens dat de wijngaardenier, de beminde die over zijn wijngaard spreekt, de wolken zal gebieden dat er geen regen komt (vgl. Dt 11:17a). Tot nu tot hebben ze naar het lied geluisterd zonder eraan te denken dat de beminde of de wijngaard bepaalde personen voorstellen. Maar nu horen ze iets verbazingwekkends, iets wat hen achterdochtig maakt. Ze horen de wijngaardenier zeggen dat hij de wolken zal “gebieden geen regen erop te laten neerkomen”. Zoiets kan toch alleen de HEERE zeggen? Hoe zou een mens de wolken iets gebieden? Dat kan toch alleen God? En inderdaad, zo is het.
Dit is het moment voor de verklaring van de beeldspraak (vers 7). De Aanklager confronteert het huis van Israël plotseling met het feit dat zij de wijngaard van de vorige verzen zijn en dat Hij, de HEERE, de Beminde is over Wie het lied gaat. Het lijkt alsof we Nathan tegen David horen zeggen, nadat hij zijn gelijkenis heeft verteld: “U bent die man!” (2Sm 12:7a). De Aanklager is niet Jesaja, maar de HEERE Zelf!
Kortom, de wijngaard is Israël, de vreugde van de HEERE en het werk van Zijn handen tot Zijn verheerlijking (Js 60:21; 61:3). De vreugde die Hij in Zijn volk wilde vinden, heeft ook te maken met Zijn liefde voor hen. Zij zijn “Zijn lievelingsplant”. Hij heeft hen uit alle volken uitgekozen om Zijn volk te zijn, het speciale voorwerp van Zijn liefde. Daarom heeft Hij zoveel zorg aan hen besteed. Maar in plaats van recht en gerechtigheid te vinden die Hij als vrucht verwacht heeft, vindt Hij verdrukking en geweld. Daarom is het oordeel over Israël niet meer af te wenden.
Vers 7b is in het Hebreeuws een prachtige woordspeling die in deze vertaling goed wordt weergegeven: “goed bestuur” – “bloedbestuur” (Hebreeuws mispat – mispach); “gerechtigheid” (of: “rechtsbetrachting”) – “geschreeuw” (of: “rechtsverkrachting”) (Hebreeuws tsedakah – tseakah = geschreeuw van onderdrukte personen). Zoals deze woorden op elkaar lijken, zo lijken in zeker opzicht ook de wilde druiven op de goede druiven. Zo lijken ook de boosdoeners godsdienstige mensen, terwijl ze in werkelijkheid vol ongerechtigheid zijn (vgl. Mt 23:28).
De les van dit gedeelte is duidelijk. Het is mogelijk om routinematig godsdienstige handelingen te verrichten, om uiterlijk conform de Schrift te leven, terwijl de werkelijke toewijding van het hart aan Christus ontbreekt. De eerste liefde is weg en daarmee de ware geestelijke kracht. Dit opent de deur naar steeds grovere vormen van kwaad. De Heer staat aan de deur en Hij klopt (Op 3:20). Hij wacht op een antwoord van ieder die er werkelijk naar verlangt om in waarachtigheid, in overeenstemming met Zijn wil en weg, gemeenschap met Hem te hebben.
De wijngaard wordt verwoest, maar niet voorgoed. Later vinden we de belofte dat de wijngaard hersteld zal worden (Js 27:2-6). Dat zal in de eindtijd gebeuren. Het betekent niet dat God tot die tijd zonder wijngaard en zonder vrucht uit de wijngaard is.
In de eerste plaats heeft de Heer Jezus als de ware wijnstok de plaats van het falende Israël ingenomen. Hij zegt van Zichzelf: “Ik ben de ware wijnstok” (Jh 15:1). Zijn leven was een en al vreugde voor God. Hij is de ware ‘lievelingsplant’ van God, want in Hem vindt God al Zijn welgevallen.
In de tweede plaats laat de Heer Jezus in een gelijkenis zien dat de wijngaard, het koninkrijk van God, verbonden zal zijn met een ander volk, de christenheid (Mt 21:33-43). In de christenheid draagt ieder die met de ware wijnstok, Christus, verbonden is, vrucht voor God (Jh 15:2,8).
8 - 10 Het eerste wee
8 Wee hun die huis aan huis trekken,
veld aan veld voegen,
tot er geen plaats [meer] over is,
en alleen u in het midden van het land gevestigd bent.
9 De HEERE van de legermachten [heeft] tot mij persoonlijk [gesproken]:
Voorwaar, veel huizen zullen tot een woestenij worden,
grote en mooie zullen zonder bewoner zijn!
10 Ja, tien bunders wijngaard zullen [slechts] één bath opleveren,
en een homer zaad zal [maar] een efa opleveren.
Op de gelijkenis van de wijngaard volgt een zesvoudig “wee” over de “stinkende druiven” (vgl. vers 2) die het volk heeft voortgebracht. Hierin pleit God tegen het volk en toont Hij hun hun zonden, hun ‘stinkende druiven’, in bijzonderheden. Deze volgorde zien we ook in het evangelie naar Mattheüs. Eerst vertelt de Heer Jezus een gelijkenis van een wijngaard (Mt 21:33-41). Even verder spreekt Hij een zevenvoudig wee uit over de leiders van het volk (Mt 23:13-36).
Het eerste wee van Jesaja betreft hebzucht en inhaligheid (vers 8; vgl. Js 57:17; Mi 2:2). Deze ‘stinkende druif’ herkennen we in het ongebreidelde materialisme van onze dagen. Het is de drang naar altijd meer. Daarvoor worden zo nodig anderen beroofd van hun bezittingen. Het beeld is egoïsme in zijn hoogste vorm, iemand die zichzelf heeft omgeven met alles wat hij wil en daarin geen ander laat delen. Dit gaat in tegen Gods geboden om niet te stelen en niet te begeren (Ex 20:15,17), waarmee Hij het privébezit van de leden van Zijn volk beschermt. Het is het bezit dat Hij elk lid heeft toevertrouwd.
Zij die zich aan deze inhaligheid schuldig maken, doen de inzetting van de HEERE geweld aan (Nm 36:7; 1Kn 21:1-3), want het land blijft altijd eigendom van de HEERE (Lv 25:23). Aan het teruggeven van het bezit aan de oorspronkelijke eigenaar in het jubeljaar denken ze niet (Lv 25:10,13). Als ze dat wel hadden gedaan, zouden ze rijke vrucht hebben gekregen (Lv 25:18-19).
De HEERE heeft het oordeel over deze handelwijze aan Jesaja persoonlijk meegedeeld – “persoonlijk” is letterlijk “in mijn oren”. Hij heeft te horen gekregen dat de HEERE ervoor zal zorgen dat ze geen profijt van hun inhaligheid zullen hebben (vgl. Hg 1:6,9). Hun mooie huizen zullen worden verwoest en het leven zal eruit verdwijnen omdat de bewoners omkomen (vers 9). Een huis kan nog zo mooi zijn, maar als het leven eruit is verdwenen, is het dood.
Ook het land zal nauwelijks iets opbrengen (vers 10). Een wijngaard van “tien bunders” – een bunder is een hectare – zal slechts tussen de twintig en vijfenveertig liter wijn opleveren – een bath is vermoedelijk tussen de twintig en vijfenveertig liter. En een homer zaad – een homer is vermoedelijk tussen de tweehonderd en vierhonderdvijftig liter – zal slechts een efa opleveren – een efa is vermoedelijk tussen de twintig en vijfenveertig liter. Dat wil zeggen dat het gezaaide slechts tien procent of minder oplevert.
Hierop kunnen we het bekende gezegde toepassen: gestolen goed gedijt niet. De les is: als we vergeten dat alles wat we hebben, toebehoort aan Christus en dat onszelf toe-eigenen, zullen geestelijke dorheid en gebrek ons treffen (vgl. Ps 106:15).
11 - 17 Het tweede wee
11 Wee hun die 's morgens vroeg opstaan
[en] op sterkedrank uit zijn,
daarmee doorgaan tot de schemering,
[totdat] de wijn hen heeft verhit.
12 Harp en luit, tamboerijn en fluit,
en wijn – [dat] zijn hun drinkgelagen,
maar voor de daden van de HEERE hebben zij geen oog;
het werk van Zijn handen zien zij niet.
13 Daarom zal Mijn volk in ballingschap gaan:
het heeft geen kennis.
Zijn hooggeplaatsten zullen verhongeren,
en zijn [mensen]menigte zal van dorst versmachten.
14 Daarom zal het graf zijn keel wijd opensperren
en zijn muil wagenwijd opendoen,
zodat zijn adel en zijn [mensen]menigte erin neer zullen dalen
met hun gejoel en uitgelaten gehuppel.
15 Dan zal de [gewone] man gebukt gaan,
de man [van aanzien] vernederd worden,
en de ogen van de hoogmoedigen zullen neergeslagen zijn.
16 Maar de HEERE van de legermachten zal verhoogd worden door het recht,
en de heilige God zal geheiligd worden door gerechtigheid.
17 En lammeren zullen er grazen als was het hun weide,
en [van] de puinhopen van de weldoorvoeden zullen vreemdelingen eten.
Het tweede wee (vers 11) komt over de hedonisten, mensen die verslaafd zijn aan genot, de “liefhebbers van genot” (2Tm 3:4). Zij zien het leven als een groot feest en gieten zich de hele dag door vol met bedwelmende “sterkedrank”, die in die tijd werd gemaakt van gegiste dadels, honing en gerst. Een dergelijk leven stinkt, het is te vergelijken met stinkende druiven. In hun leven is niets waarin God vreugde kan vinden. Integendeel, Hij walgt ervan. Mensen die zo leven, zijn aan die manier van leven verslaafd. Iemand die ‘s morgens als hij wakker wordt als eerste naar de fles grijpt, is zeker drankverslaafd (vgl. Pr 10:16b; Hd 2:13-15). Als je bedwelmd bent, vergeet je tenminste de nare dingen van het leven. Het is als opium.
Vanbinnen, innerlijk, bedwelmd en vanbuiten omgeven en verdoofd door lawaai is de ‘ideale’ situatie om ervoor te zorgen dat ze geen oog hebben voor de daden van de HEERE, dat ze daarvoor geen interesse hebben (vers 12; vgl. Am 6:4-5). “Het werk van Zijn handen zien ze niet.” Wat de HEERE doet, gaat volledig aan hen voorbij.
We zien het vandaag hoe mensen volledig opgaan in alcohol en drugs, in heavy metal en death metal muziek die hen ongevoelig maken voor elk signaal dat hen waarschuwt voor de dodelijke gevolgen. Hierdoor zakken zij lager dan de beesten die instinctief nog goede keuzes maken (Js 1:3). Daarbij moet het goed tot ons doordringen dat deze dingen ook te vinden zijn bij hen die zich christen noemen. Het gebruik van sterkedrank en drugs is niet slechts praktijk van de ons omringende wereld, maar komt uitgebreid voor onder christelijke jongeren.
Dit gebrek aan begrip van de daden van de HEERE, het gebrek aan kennis van Hem, wordt hun fataal (vers 13; Hs 4:6a). Zij hebben daardoor niet in de gaten dat ze zullen worden weggevoerd in ballingschap. De elite met een hoog inkomen zal “verhongeren”. De “menigte”, de goddeloze ‘gewone’ bevolking, zal van dorst omkomen.
Ze zullen magere Hein ontmoeten, die beeldend met wijd opengesperde keel en een wagenwijd geopende muil als een gulzig monster klaarstaat om hen te verslinden (vers 14). Zonder dat ze het in de gaten hebben, begeven de adel en de doorsnee mens zich al joelend en uitgelaten huppelend naar dat alles en iedereen verslindende monster. Zo dalen ze dansend en swingend neer in het peilloos diepe zwarte gat.
Dan is het over en uit met al dat gejoel en gehuppel. Van alle hoogmoed van zowel de gewone man als de man van aanzien blijft niets over. Beiden buigen zij hun knieën onder het oordeel. De gewone man heeft net als de aanzienlijke man alleen voor zichzelf geleefd en daarin niet voor de aanzienlijke ondergedaan. Beiden hebben ze in hoogmoed de ogen open gehad voor alles, behalve voor de HEERE. Hun ogen zullen voorgoed neergeslagen zijn (vers 15).
God zal erkenning van Zijn eigenschappen en rechten afdwingen (Fp 2:9-11). De neergang van de hoogmoedige mens is het gevolg van het recht van “de HEERE van de legermachten” (vers 16). Hij zal door de uitoefening van het recht worden verhoogd, wat het contrast met de vernedering van de mens scherp doet uitkomen. Dit scherpe contrast is er ook tussen het onheilige gedrag van de mens en de heiligheid van God, Die hier met nadruk “de heilige God” wordt genoemd. Zijn heiligheid komt tot uiting in het handhaven van Zijn gerechtigheid.
Gerechtigheid en heiligheid zijn de kenmerken van de nieuwe mens, “die overeenkomstig God geschapen is in ware gerechtigheid en heiligheid” (Ef 4:24). Daardoor is de gelovige die bij de gemeente hoort in staat om recht te doen te midden van het kwaad. Terwijl hij door het kwaad omgeven is, kan hij in heiligheid, dat is voor God afgezonderd, leven.
Als het volk is weggevoerd in ballingschap, zullen herders van vreemde volken hun schapen in het verlaten land laten grazen alsof het hun eigen land is (vers 17). Vreemdelingen zullen zich tegoed doen aan wat God voor Zijn eigen volk had bedoeld, maar waaraan Zijn volk zichzelf in onbeteugelde hebzucht tegoed heeft gedaan. Na het oordeel laten ze alles achter en zullen vreemdelingen het opeten. Dit is letterlijk vervuld door de Arabieren die daar eeuwenlang hebben gewoond, terwijl Jeruzalem in handen van islamitische volken was.
18 - 19 Het derde wee
18 Wee hun die de ongerechtigheid [naar zich toe] trekken met koorden van valsheid,
en de zonde als [met] dikke wagentouwen,
19 die zeggen: Laat Hij haast maken,
vaart zetten achter Zijn werk,
zodat we het zien.
Laat het naderen, laat het komen,
het raadsbesluit van de Heilige van Israël,
zodat wij er kennis mee maken.
Het derde wee wordt uitgesproken over een volgende ‘stinkende druif’ en wel over hen die verslaafd zijn aan ongerechtigheid. Met leugenachtige trucs plegen ze ongerechtigheid (vers 18). Niet zonder sarcasme zet Jesaja het beeld neer van dieren die een last voorttrekken. De last van de ongerechtigheid ligt hoog opgetast op de wagen van de zonde waaraan deze mensen met touwen lopen te trekken. De onderliggende gedachte is dat het bedrijven van kleine ongerechtigheden, “koorden van valsheid”, geleidelijk zal leiden tot grovere ongerechtigheden, “zonde als met dikke wagentouwen”. Ze menen dat zij hun zondige activiteiten zelf in de hand hebben. Maar het is andersom: “Met de banden van zijn zonde wordt hij vastgehouden” (Sp 5:22).
Terwijl ze zo, als slaven van de zonde, in de richting van het oordeel voortploeteren, dagen ze God uit (vers 19). Met snoevende taal tarten ze Hem om Zijn waarschuwingen eens in daden om te zetten: ‘Als je er bent, laat jezelf dan eens zien, doe eens iets!’ Dit is het toppunt van vermetelheid en Godslastering (vgl. Mt 27:42; 2Pt 3:2-3; Pr 8:11; Jr 17:15). Ze schromen niet de Naam van “de Heilige van Israël” te misbruiken en te honen, de Naam die Jesaja steeds gebruikt om Gods heiligheid tegenover de onheiligheid van het volk te laten uitkomen. Het toont hun verharding aan, die Jesaja in het volgende hoofdstuk moet verzegelen (Js 6:9-10).
20 Het vierde wee
20 Wee hun die het kwade goed noemen
en het goede kwaad;
die duisternis voorstellen als licht,
en licht als duisternis;
die bitter voorstellen als zoet
en zoet als bitter.
In dit vers wijst Jesaja op de vierde ‘stinkende druif’: het op zijn kop zetten van morele beginselen. Hierover komt het vierde wee. Willens en wetens keren ze waarden en normen om. Ze draaien alles om wat God heeft gezegd. Wat God kwaad noemt, noemen zij goed en omgekeerd. Dat is een gruwel voor de HEERE (Sp 17:15). Zo doen ze ook met duisternis en licht en met bitter en zoet. Valse leringen worden voorgesteld als waarheid en de waarheid wordt voor leugen uitgemaakt.
Dit is hoogst actueel in onze dagen. Zo moeten homo’s kunnen trouwen en wordt het huwelijk als zodanig als een knellend juk voorgesteld. Abortus, dat wil zeggen moord in de moederschoot, moet kunnen, maar de doodstraf – die God ingeval van moord voorschrijft – wordt als moord en onmenselijk afgeschaft. Het is de dwaze omkering van zaken door de mens zonder God.
Eerst komt steeds het negatieve, waaraan zij een positieve betekenis toekennen. Het gevolg kan niet anders zijn dan dat zij het positieve veranderen in iets negatiefs. We zien dit sterk bij de farizeeën die het werk van de Heer Jezus dat Hij door de Heilige Geest doet, toeschrijven aan Beëlzebub (Mk 3:22-29).
Het is “kwaad en bitter … de HEERE … te verlaten” (Jr 2:19), maar zij zeggen dat het goed is. Zij spreken de duivel na die Eva wijsmaakte dat het niet kwaad was, maar goed om van de verboden boom te eten. Het is “goed dicht bij God te zijn” (Ps 73:28), maar zij verklaren dat tot kwaad. In alles spreken zij de voorschriften en de geopenbaarde wil van de HEERE bewust tegen. Zij verklaren Zijn wil niet alleen als ongeldig, maar zij verdraaien die en gaan er willens en wetens tegenin. Dit is een van de kenmerken van de eindtijd (Rm 1:32).
21 Het vijfde wee
21 Wee hun die in hun [eigen] oog wijs zijn
en naar hun eigen mening verstandig.
Het vijfde wee treft de trots en zelfgenoegzaamheid van hen die wijs zijn in eigen ogen (vgl. Sp 3:7). Ook dit is zo’n ‘stinkende druif’. Iemand die de waarden omkeert, vindt zichzelf wijs en zijn eigen mening verstandig. Iemand die zich beroemt op zijn eigen wijsheid en verstand, produceert een niet te harden stank. Deze houding vloeit voort uit de houding die we onder de twee voorgaande weeën zien. Het is een poging tot zelfrechtvaardiging, die leidt tot het dichtschroeien van het geweten.
22 - 23 Het zesde wee
22 Wee hun die een held zijn in wijn drinken
en dappere mannen in het mengen van sterkedrank,
23 die de goddelozen in het gelijk stellen voor een geschenk,
maar de rechtvaardigen hun recht ontnemen.
Het zesde wee komt over de leiders van het volk. Ook zij zijn totaal verziekt. Ze worden nu beschreven als de liefhebbers van wijn, de mannen die zich erop beroemen verstand te hebben van het bereiden ervan (vers 22). Wat zij doen, stinkt ook. Met een ondertoon van sarcasme vergelijkt Jesaja deze leiders met “een held” en noemt hij hen “dappere mannen”.
Het zijn de grootdoeners, de branieschoppers, mensen die gemakkelijk omkoopbaar zijn, want ze houden er geen principes op na (vers 23). Door hun benevelde blik hebben ze geen zicht op het recht. Ze nemen het niet zo nauw met het recht en verdraaien het als ze er beter van kunnen worden. Ze zijn verslaafd aan macht en verrijken zichzelf ten koste van de armen. We zien dat bij allerlei heersers door de eeuwen heen. We zien het ook bij de valse herders (Ez 34:1-6) en in de kenmerken van de antichrist (Zc 11:15-17).
De geestelijke tegenhanger van “een held zijn in wijn drinken” is het vervuld zijn met de Heilige Geest (Ef 5:18). Dat leidt tot een helder onderscheidingsvermogen tussen wat van God is en wat niet.
24 - 30 Het volk uit de verte
24 Daarom, zoals een vuurtong stoppels verteert
en stro door een vlam ineenzinkt,
zo zal hun wortel vermolmd zijn,
en hun bloesem opstuiven als stof,
omdat zij de wet van de HEERE van de legermachten afgewezen hebben
en het woord van de Heilige van Israël verworpen hebben.
25 Daarom is de toorn van de HEERE tegen Zijn volk ontbrand.
Hij heeft Zijn hand tegen hen uitgestrekt;
Hij heeft hen geslagen,
zodat de bergen sidderen,
en hun dode lichamen
als vuilnis midden op straat liggen.
Bij dit alles keert Zijn toorn zich niet af,
en nog is Zijn hand [tegen hen] uitgestrekt.
26 Want Hij zal een banier omhoogheffen voor de heidenvolken van ver weg.
Van het einde der aarde fluit Hij hen naar Zich toe;
en zie, daar komen zij, haastig [en] snel!
27 Onder hen zal niemand vermoeid zijn of struikelen,
niemand zal sluimeren of slapen.
Bij niemand zal de gordel om zijn heupen losraken
of de riem van zijn schoen breken.
28 Hun pijlen zullen scherp zijn,
al hun bogen gespannen,
de hoeven van hun paarden zullen als keisteen beschouwd worden,
de wielen [van] hun [wagens] als een wervelwind.
29 Hun gebrul zal zijn als [dat] van een leeuwin,
zij zullen brullen als jonge leeuwen,
zij zullen grommen, hun prooi grijpen en wegslepen,
en er is niemand die redt.
30 Op die dag zullen zij tegen het [volk] grommen
als het grommen van de zee.
Wanneer men naar de aarde kijkt, zie, duisternis [en] benauwdheid,
en het licht zal door haar rookwolken verduisterd zijn.
Met een tweevoudig “daarom” (verzen 24-25) volgt Gods onherroepelijke oordeel. De wijngaard (verzen 1-7) blijkt totaal verdorven te zijn. Er is maar één remedie: het totale oordeel. Het Goddelijk oordeel over dit alles wordt vergeleken met een “vuurtong” (vers 24), een tong van vuur, die alles waarop zij zich beroemen, zal oplikken alsof het “stoppels” en “stro” is. In dezelfde zin “zal hun wortel vermolmd zijn” en geen levenskracht bezitten om de vruchtboom boven de grond vrucht te laten dragen. Daardoor zal “hun bloesem”, hun pracht en de belofte van vrucht, “opstuiven als stof”. Er komt geen vrucht tevoorschijn en er blijft niets over van wat leek een oogst te gaan worden.
Dit oordeel zal hen treffen omdat ze “de wet van de HEERE van de legermachten afgewezen hebben en het woord van de Heilige van Israël verworpen hebben”. Ze hebben de wet, het geschreven woord van de HEERE, en de mondelinge uitspraken van de Heilige van Israël bij monde van Zijn profeten met verachting behandeld. De titel “de Heilige van Israël”, die door Jesaja regelmatig wordt genoemd, maakt op bijzondere wijze de enorme afstand duidelijk die er is tussen de zonde van de mens en de heiligheid van God.
Hun afwijzing van Hem heeft Zijn toorn doen ontbranden (vers 25). Omdat ze Hem hebben afgewezen, zal Hij een machtige vijand op hen, Zijn volk, afsturen. Door die vijand strekt Hij Zijn hand tegen hen uit om hen te slaan, dat is hen te tuchtigen. De doornhaag en de muren van de wijngaard worden verwijderd waardoor deze vijand ongehinderd kan komen om hen te verwoesten, zoals dat in vers 5 in het lied van de wijngaard is gezegd.
Het doormarcheren van deze vijand – Assyrië, profetisch de koning van het noorden – zal de bergen doen sidderen. Door zijn aanvallen zullen de straten vol lijken liggen alsof het vuilnis is. En dat is nog niet het einde van de oordelen. Het volk zal nog heftiger geslagen worden. Daarom “keert Zijn toorn zich niet af; en nog is Zijn hand [tegen hen] uitgestrekt” (vers 25b), een uitdrukking die de voortgang van Gods oordeel beschrijft (Js 9:11,16,20; 10:4).
In de verzen 26-30 volgt een beschrijving van het binnenvallen van de Assyriërs. De beschrijving ziet ook op de inval van de koning van het noorden in de eindtijd (Dn 11:40). De HEERE geeft het startsein voor het optrekken van de vijand. Hij heft een banier op als teken voor de vijand om naar Jeruzalem te trekken en als Zijn leger tegen Zijn afvallige volk te strijden (vers 26). Wat een verandering vergeleken met de tijd dat Hij hun “Banier” was (Ex 17:15)! Zoals een bijenhouder zijn bijen tot zich fluit, zo zal de HEERE de legers van de vijand als Zijn bijen (Js 7:18) bijeenverzamelen. Ze zullen komen, haastig en snel.
Het is een onvermoeibaar leger omdat het door de HEERE van bovenmenselijke kracht is voorzien (vers 27). Ze hebben geen behoefte aan slaap of rust. Van indutten is geen sprake. Materiaalpech zal niet voorkomen. Wat de HEERE bij Zijn volk in de woestijn deed, doet Hij hier bij het leger dat Hij op Zijn volk afstuurt (vgl. Dt 8:4).
Het is een leger dat volledig op zijn taak berekend is, met soldaten die de wapens voor direct gebruik in de hand hebben (vers 28). Ze gaan razendsnel en zonder angst en zonder mededogen te werk. Het leger valt aan als een leeuw, brult, grijpt zijn prooi en sleept die weg (in gevangenschap) zonder dat er enige mogelijkheid is om te ontkomen en zonder dat iemand te hulp kan komen (vers 29).
De uitdrukking “op die dag” laat zien dat de gebeurtenissen die toen aanstaande waren, zich in de toekomst zullen herhalen en dan tot een definitief resultaat zullen voeren. Het “grommen, als het grommen van de zee” (vers 30) is een aanduiding voor de voorttrekkende legers die als overstromende wateren het land in bezit nemen (vgl. Js 8:7; Dn 9:26). Voor Gods volk zal er in die dag alleen “duisternis [en] benauwdheid” zijn, zonder uitzicht op licht. “Wat zal voor u die dag van de HEERE zijn? Duisternis zal hij zijn en geen licht!” (Am 5:18).