Inleiding
Het onderwerp van dit hoofdstuk is de oproep aan het gelovig overblijfsel om tot inkeer te komen en te geloven in de Heer Jezus. Zij geloven in de HEERE en beven voor Zijn woord (Js 66:2), maar zien niet in dat de Heer Jezus hun beloofde Christus, Messias, is. Zoals het geweten van de broers van Jozef is ontwaakt, door hun verblijf in de gevangenis, zo zal het geweten van dit gelovig overblijfsel tot ontwaken worden gebracht.
Hiervoor gebruikt God drie dingen die we in dit hoofdstuk vinden:
1. Zijn woord (verzen 1-8 waarin zij driemaal worden opgeroepen om te luisteren).
2. De verdrukking door het beest uit de zee en het beest uit de aarde (verzen 9-16; Op 13:1-10,11-18).
3. De Assyriërs, de koning van het noorden (verzen 17-23).
Het onderwerp loopt door tot Jesaja 52:12 en is in zeven delen te verdelen. Elk van die gedeelten begint met een gebiedende wijs die vanaf het vierde deel ook nog dubbel wordt uitgesproken.
1. Luister! (Js 51:1) staat in verband met verleden
2. Sla acht! (Js 51:4) staat in verband met de toekomst
3. Luister! (Js 51:7) staat in verband met het heden
4. Ontwaak, ontwaak! (Js 51:9)
5. Ontwaak, ontwaak! (Js 51:17)
6. Ontwaak, ontwaak! (Js 52:1)
7. Vertrek, vertrek! (Js 52:11)
Het begint met een drievoudige oproep tot luisteren naar en acht slaan op het woord (verzen 1,4,7) dat de HEERE tot Zijn volk spreekt. In vers 9 komt een vierde en eerste dubbele oproep. Deze komt van het volk en is gericht tot God om hen te redden van de twee beesten. In vers 17 klinkt de vijfde oproep, waarin de HEERE weer tot Zijn volk spreekt en wel om te ontwaken vanwege Zijn toorn door de koning van het noorden. In de zesde oproep (Js 52:1) spreekt de HEERE opnieuw tot Zijn volk om te ontwaken. De zevende keer (Js 52:11) is een soort samenvatting en climax met ook een dubbele oproep om te vertrekken. Naar deze climax werken de beide hoofdstukken toe.
Het hele gedeelte heeft betrekking op de tijd vlak voor het einde van de ballingschap. Ze moeten wakker worden en zich gereedmaken om te vertrekken uit Babel en terug te gaan naar Jeruzalem. Ook hier is de dubbele bodem, waarin we naast de direct aanstaande voorvervulling ook de eindvervulling opmerken die in verband staat met de eindtijd. Dan zal Israël vanuit de volken teruggaan naar het land en zullen de vijanden worden verdelgd. Ze zullen de vrede en vreugde van het rijk binnengaan. Naast de letterlijke en profetische verklaring is er ook nog de praktische toepassing voor ons.
1 - 3 Voorbeeld van Abraham en Sara
1 Luister naar Mij, u die de gerechtigheid najaagt,
u die de HEERE zoekt.
Aanschouw de rots [waarin] u uitgehakt bent,
de holte van de put [waaruit] u gegraven bent.
2 Aanschouw Abraham, uw vader,
en Sara, [die] u gebaard heeft.
Want toen hij [nog] alleen was, riep Ik hem,
Ik zegende hem en maakte hem talrijk.
3 Want de HEERE zal Sion troosten,
Hij zal al haar puinhopen troosten.
Hij zal haar woestijn maken als Eden,
haar wildernis als de hof van de HEERE.
Vreugde en blijdschap zal daarin gevonden worden,
dank[zegging] en luid psalmgezang.
Het overblijfsel wordt opgeroepen naar de HEERE te luisteren (vers 1). Luisteren is het kenmerk van het gelovig overblijfsel. De Heer Jezus zegt van Zijn schapen dat zij naar Zijn stem horen (Jh 10:16; vgl. Am 3:12). In Openbaring 2-3 wordt tot zeven keer toe gezegd: “Wie een oor (enkelvoud) heeft, laat hij horen.” Daarin wordt het voorbeeld van de Heiland gevolgd Die Zelf gezegd heeft: “De Heere HEERE heeft Mij het oor geopend” (Js 50:5). Voordat het zaad van het Woord echter kan ontkiemen, moet de grond worden geploegd, dat wil zeggen dat zij, voordat zij luisteren naar het Woord, eerst door moeite en verdrukking moeten gaan.
De HEERE richt Zich tot het gelovig overblijfsel onder Zijn volk dat gerechtigheid najaagt en Hem zoekt. Het ongelovige deel is trots van hart en ver van de gerechtigheid (Js 46:12). Het overblijfsel hongert en dorst naar de gerechtigheid. Tegen hen kan de Heer Jezus zeggen dat ze “gelukkig” zijn (Mt 5:6). Dit verlangen naar gerechtigheid komt voort uit een innerlijke verbinding met Christus, Die de gerechtigheid van God is (1Ko 1:30).
In het vrederijk hoeft er niet naar gerechtigheid te worden gejaagd (Js 32:1), maar nu nog wel. Dat moeten wij doen in de tijd van verval waarin wij leven en daartoe worden wij dan ook aangespoord (2Tm 2:22a). De getrouwen delen in de geest van het geloof door zich te onthouden van aardse genoegens om de voorwerpen van hun verlangens na te jagen.
Abraham is de rots waarin de stenen uitgehakt zijn waarmee het huis van Israël is gebouwd. Sara is de holte van de put waaruit zij gegraven zijn. De verwijzing is hier naar het feit dat Abraham en Sara eenlingen zijn. God heeft Abraham alleen geroepen en hem weten te zegenen en vermenigvuldigen. Dat kan Hij op dezelfde wijze doen met het overblijfsel, dat zich ook als een eenling tussen de massa voelt.
Wat hier als een bemoediging voor het volk is bedoeld, wordt door het ongelovige volk misbruikt om zich in ongehoorzaamheid het land toe te eigenen (Ez 33:24). Het overblijfsel wordt nu bemoedigd om als een eenling niet mee te doen aan de verering van het beeld van het beest die in de tijd van de grote verdrukking algemeen zal zijn. Alleen dan kan de HEERE Zijn zegen geven.
Voor het gelovig overblijfsel is de verwijzing naar Abraham ook nog in andere zin van betekenis. Die heeft te maken met de hoge ouderdom en de onvruchtbare toestand van het huwelijk van Abraham en Sara. In die toestand heeft de HEERE door Zijn eigen bovennatuurlijke kracht in antwoord op het geloof van Abraham gewerkt (vers 2; Rm 4:19-21). Israël heeft er oorspronkelijk ook zo onvruchtbaar en troosteloos uitgezien. Dit is de oorsprong van het volk Israël, en de HEERE roept hen op, in het beeld van de rots en de put, zich dit te herinneren. Zoals de HEERE met de eenling Abraham en de onvruchtbare Sara heeft gedaan, zo zal Hij doen met het verwoeste en eenzame Sion (vers 3).
De Heer Jezus was op aarde ook een Eenling. Hij heeft volmaakt naar gerechtigheid gejaagd en die vervuld, met als hoogtepunt en tegelijk dieptepunt Zijn werk aan het kruis. Het gevolg is een geweldige vrucht. Een ontelbaar aantal mensen is door Hem behouden omdat Hij als de tarwekorrel in de aarde is gevallen en is gestorven (Jh 12:24).
Zoals er vreugde is gekomen bij Sara na een lange periode van onvruchtbaarheid, zo zal Israël na een lange tijd van moeite en verlaten zijn weer blijdschap en vreugde kennen. De vergelijking met Eden toont ook aan dat het om de toekomst gaat, want een dergelijke situatie heeft Israël nooit gekend, zelfs niet in de gloriedagen van Salomo, laat staan in de dagen van Jesaja.
4 - 8 Het heil van de HEERE is nabij
4 Sla acht op Mij, Mijn volk,
Mijn natie, hoor Mij aan,
want een wet zal van Mij uitgaan
en Mijn recht zal Ik tot rust doen komen tot een licht voor de volken.
5 Mijn gerechtigheid is nabij,
Mijn heil treedt tevoorschijn
en Mijn armen zullen de volken oordelen,
de kustlanden zullen op Mij wachten
en op Mijn arm zullen ze hopen.
6 Sla uw ogen op naar de hemel
en aanschouw de aarde beneden,
want de hemel zal verdwijnen als rook,
de aarde zal verslijten als een kleed,
evenzo zullen haar bewoners sterven.
Maar Mijn heil zal voor eeuwig bestaan,
Mijn gerechtigheid zal niet verbroken worden.
7 Luister naar Mij, u die de gerechtigheid kent,
volk dat Mijn wet in zijn hart heeft,
wees niet bevreesd voor de smaad van stervelingen,
wees niet ontsteld door hun beschimpingen.
8 Want de mot zal hen opeten als een kleed,
de mottenlarve zal hen opeten als wol.
Maar Mijn gerechtigheid zal voor eeuwig bestaan,
en Mijn heil van generatie op generatie.
De HEERE spreekt Zijn volk hier aan met “Mijn volk” (vers 4). Door het zo te noemen bemoedigt Hij het gelovig overblijfsel. Dan heet het volk niet langer “Lo-Ammi”, dat betekent ‘niet Mijn volk’ (Hs 1:9) en rust Gods oordeel er niet langer op. De band tussen Israël en de HEERE is hersteld. Het verbond, dat wil zeggen, het nieuwe verbond, wordt nu gesloten op grond van de prijs die de Middelaar heeft betaald. Dat krijgt Israël pas later in de gaten. Na een terugblik naar het verleden, laat Gods Woord hen nu al blikken naar de toekomst. Het zijn vergezichten die je krijgt als je door Gods Woord een hoogte gaat beklimmen. In deze vergezichten wordt de toestand van het vrederijk voor hun ogen ontvouwd (verzen 5-6).
Het gedeelte dat met vers 4 begint, spreekt van de tijden dat het herstel van Israël zal uitmonden in een zegen voor de hele wereld en later in het verdwijnen van de hele wereld van de oude schepping. De wet hier is niet die van Sinaï, maar staat voor het onderwijs dat God de volken wil geven door middel van Israël. Daardoor wordt Zijn gerechtigheid nabij de volken gebracht en zullen de volken hun hoop stellen op Zijn arm, dat is Zijn kracht, en niet meer vertrouwen op eigen kracht (vers 5; vgl. Js 40:11). “Mijn armen” die volken zullen oordelen, ziet mogelijk op de regering van God die Hij door de verheerlijkte heiligen zal uitoefenen (Mt 19:28).
De macht, “Mijn armen”, die Hij heeft betoond in de uitoefening van Zijn oordeel (Js 51:9; 52:10), zal Hij voor de overgebleven volken, ook die verafgelegen zijn, gebruiken tot zegen en heil (Js 40:10). Niet alleen zal de zonde in het vrederijk nog bestaan, ook is de hele oude schepping erdoor aangetast. De hemelen moeten daarom verdwijnen als rook, de aarde zal in stukken vallen als een kleed dat door de mot is aangetast en de bewoners zullen als muggen sterven (vers 6; vgl. 2Pt 3:13). Daarvan is ook niets vervuld in de dagen van Kores. Zij die behouden zijn, zullen nooit omkomen en Gods gerechtigheid zal eeuwig standhouden.
Voor hen die Gods gerechtigheid kennen, volgt de oproep niet te vrezen voor de smaad van stervelingen (vers 7), want deze verdrukkers zullen omkomen als een kleed dat door de mot en de mottenlarve is verteerd (vers 8). De beeldspraak laat zien dat God kleine, verachtelijke dingen gebruikt om grote voornemens te vervullen. De volgorde hier is redding of heil en gerechtigheid, terwijl in vers 6 de volgorde gerechtigheid en heil is.
Het gelovig overblijfsel zal geweldig lijden onder de macht van het beest. Maar terwijl de mensen zeggen: “Wie is aan het beest gelijk, en wie kan er oorlog tegen voeren?” (Op 13:4), zegt de HEERE: ‘Het zijn slechts stervelingen, je hoeft voor hen niet te vrezen.’ Vrees voor mensen verdwijnt alleen als wij voor het aangezicht van de Heer staan.
9 - 10 Roep om tussenkomst van de HEERE
9 Ontwaak, ontwaak, bekleed u met kracht,
arm van de HEERE!
Ontwaak als in de dagen van weleer,
[als bij] de generaties van [vroeger] eeuwen!
Bent u het niet die Rahab hebt neergehouwen,
het zeemonster doorboord?
10 Bent u het niet die de zee heeft drooggelegd,
de wateren van de grote watervloed,
die de diepten van de zee gemaakt heeft tot een weg,
zodat de verlosten erdoor konden gaan?
De voorgaande oproep om te luisteren met daarbij de belofte van redding moet in het hart van de getrouwen een verlangen naar de beloofde redding hebben wakker gemaakt (vers 9). Zij weten dat de arm van de HEERE die kan bewerken. Daarom roepen ze Hem op om te ontwaken om hen te hulp te komen. Ze vragen hier om de openbaring van Zijn arm (vers 5), Zijn kracht (Js 53:1). Heeft Zijn arm niet de farao en zijn bende neergeslagen?
Rahab is niet slechts een dichterlijke naam voor Egypte, maar is ook de monsterlijke macht achter Egypte (Ps 87:4; 89:11). De draak ziet op de farao als instrument van de satan. De HEERE heeft Zijn volk toen bevrijd en de zee als vluchtweg drooggelegd (vers 10). Deze herinnering aan de bevrijding in het verleden en de zekerheid van de bevrijding in de toekomst brengen tot de drievoudige uitroep aan de arm van de HEERE om te ontwaken. Rahab is een beeld van het beest in de toekomst (Op 13:1-8) met de draak (de satan) op de achtergrond (Op 12:3-5). Maar de HEERE zal Israël helpen (Op 12:6).
Het is goed voor de gelovige om zich de vroegere barmhartigheden van de Heer te herinneren. Ook is het nodig om niet alleen met het verleden bezig te zijn, maar om de kracht van de hoop zijn reinigend werk te laten doen. Deze dubbele benadering – van verleden en toekomst – levert de kracht om te bidden, niet alleen om te worden bevrijd, maar vooral voor wat dient tot heerlijkheid van God. Dit zal een antwoord van Gods kant geven dat de verwachting van verlossing ver te boven zal gaan.
11 De zekere toekomst voor Gods volk
11 Zo zullen wie door de HEERE zijn vrijgekocht, terugkeren
en met gejuich in Sion komen.
Eeuwige blijdschap zal op hun hoofd zijn,
vreugde en blijdschap zullen zij verkrijgen,
verdriet en gezucht zullen wegvluchten.
Wat in dit vers volgt, wordt in de Schrift nauwelijks overtroffen in de schoonheid van de taal en in de weldadigheid van de verzekering die aan Gods volk wordt gegeven met betrekking tot hun toekomst. Het spreekt alles op een heerlijke wijze van de duizendjarige zegen die door Israël genoten zal worden. Dit vooruitzicht wordt vergroot en versterkt door de terugblik op de beproevingen en het lijden waarin ze zijn geweest.
Te midden van de grote verdrukking zal het overblijfsel in geloof een loflied aanheffen, nog voordat de vijand verbroken is. Het doet denken aan koning Josafat die een loflied aanheft voordat de vijand verslagen is door de HEERE (2Kr 20:21-22) en aan Paulus en Silas die een loflied zingen voordat de aardbeving en de verlossing komen (Hd 16:25-26). Zo is het met het nog veel heerlijker vooruitzicht dat wij mogen genieten als leden van de gemeente. Onze tegenwoordige ervaringen van diepe beproevingen en verdrukking worden verlicht door de hoop, een hoop die ‘elk leed verzacht’.
12 - 16 De HEERE is voor Zijn volk
12 Ik, Ik ben het Die u troost.
Wie bent u dat u bevreesd bent voor een sterveling, [die] sterven moet,
voor een mensenkind, gras, dat vergaat,
13 en dat u de HEERE vergeet, Die u gemaakt heeft,
Die de hemel uitgespannen heeft
en de aarde gegrondvest,
en dat u voortdurend, de hele dag, angstig bent
vanwege de woede van de onderdrukker,
wanneer hij zich gereedmaakt om [u] te gronde te richten?
Waar is dan de woede van de onderdrukker?
14 De geknevelde zal snel worden losgelaten,
hij zal niet sterven in de put [van ellende],
zijn brood zal [hem] niet ontbreken.
15 Want Ik ben de HEERE, uw God,
Die de zee opzweept, zodat zijn golven bruisen,
HEERE van de legermachten is Zijn Naam.
16 Ik leg Mijn woorden in uw mond,
en bedek u onder de schaduw van Mijn hand,
om de hemel te planten en de aarde te grondvesten,
om te zeggen tegen Sion: U bent Mijn volk.
Deze verzen vervolgen op een andere manier de troost die de HEERE verleent. Velen van Zijn volk zijn in angst voor de verdrukker (Babel), en ongetwijfeld zal de verdrukking door de antichrist, de mens van de zonde in de komende dag (2Th 2:3-4), in de tijd van ‘Jakobs benauwdheid’, hetzelfde gevolg hebben. Op die tijd lijkt dit gedeelte vooral te slaan. Maar als de mens van de zonde er is, is de HEERE er ook met Zijn troost. Daarom spreekt Hij over Zichzelf als hun Vertrooster (vers 12). Als dat zo is, waarom zouden ze dan bang zijn voor een sterfelijk mens?
De tirannie van de antichrist zal van korte duur zijn. De HEERE heeft altijd Zijn eigen wijze en tijd gehad voor de bevrijding van Zijn aardse volk. Vrees is er de oorzaak van dat God wordt vergeten (vers 13). Het zich bewust zijn van de tegenwoordigheid en de kracht van de HEERE is het afdoende afweermiddel voor vrees. Steeds weer herinnert de HEERE Israël eraan dat Hij hun Maker is en dat Hij met Zijn kracht de hemelen heeft uitgebreid en de aarde heeft gegrondvest. Waarom zouden ze dan telkens bang zijn voor de dreiging van de verdrukker, zelfs als hij op hun verderf uit is?
De verdrukker, Babel, zal binnenkort door Kores, de Pers, worden verslagen. Dan zullen de gevangenen vrijgelaten worden (vers 14). Het gaat hier om de direct aanstaande bevrijding uit de Babylonische ballingschap. Deze profetie zal daarnaast zijn uiteindelijke vervulling hebben als de Joden in de toekomst bevrijd zullen worden van het lijden onder de volken vanwege het beest en de antichrist en zij naar hun land zullen terugkeren in de erkenning van hun Verlosser Messias. Kores kunnen we hier weer zien als een beeld van Christus Die als Overwinnaar zal komen.
De HEERE laat zien dat Hij daartoe de macht heeft door erop te wijzen dat Hij de zee opzweept en deze dus in Zijn macht is (vers 15). Het is het beeld van de volkenzee die woedend tekeergaat tegen Zijn volk, wat tevens verwijst naar de komst van het beest uit de zee (Op 13:1). Evenals de letterlijke zee kan Hij ook de volken tot zwijgen brengen (Ps 65:8; Js 17:12-13). In de eindtijd zal de Heer Jezus alle volken oordelen en het zwijgen opleggen door Zijn persoonlijke tussenkomst bij Zijn verschijning.
Vers 16 vertelt hoe de Joden de boodschappers van de HEERE zullen worden. Zij zullen het evangelie van het koninkrijk verkondigen (Mt 24:14). Hij heeft Zijn woorden in hun mond gelegd – hier wordt profetisch de voltooide tijd gebruikt (vgl. Mt 10:19-20). Het resultaat van hun prediking zien wij dan ook in de bekering van vele Joden (Op 7:1-8) en velen uit de heidenvolken (Op 7:9-17).
Hij zal hen bedekken met de schaduw van Zijn hand, zoals Hij ook met de Messias heeft gedaan (Js 49:2). Dat doet Hij niet alleen om hen te beschermen, maar ook om hen geschikt te maken voor het doel dat Hem voor ogen staat. Dat doel is de hemel en de aarde in een toestand te brengen waar Zijn koninkrijk van gerechtigheid en vrede kan worden gevestigd en Zijn volk werkelijk Zijn volk zal zijn. Dan zullen de krachten van de natuur, zowel van de hemel als van de aarde, niet meer gebruikt worden tot uitvoering van de Goddelijke oordelen, zoals zo vaak het geval is geweest en nog zijn zal voordat de Heer in heerlijkheid verschijnt.
De boodschapper van het evangelie van de genade dat vandaag wordt verkondigd, mag deze woorden op zichzelf toepassen in de zekerheid dat de Heer ook hem Zijn woorden in de mond zal leggen. Hij is een boodschapper van de Heer met de boodschap van de Heer. Het ‘planten van de hemel’ wil zeggen dat er een toestand van hemelse zegen wordt bewerkt. Dat gebeurt als het evangelie wordt aangenomen. Het grondvesten van de aarde ziet op het leggen van een basis van gerechtigheid waarop het leven van het geloof zich kan ontwikkelen.
Het getuigenis van de boodschapper is alleen betrouwbaar en effectief als hij vasthoudt aan de waarheid van de Schrift. Ook mag de brenger van het evangelie zich onder Zijn bescherming weten, bedekt onder de schaduw van Zijn hand.
17 - 23 Einde aan het lijden van Gods volk
17 Ontwaak, ontwaak,
sta op, Jeruzalem!
U die uit de hand van de HEERE gedronken hebt
de beker van Zijn grimmigheid;
de droesem uit de beker van bedwelming hebt u gedronken, opgedronken.
18 Er is niemand die haar zachtjes leidt
van al de kinderen [die] zij heeft gebaard;
er is niemand die haar hand grijpt
onder al de kinderen [die] zij heeft grootgebracht.
19 Deze twee dingen zijn u overkomen.
Wie betuigt u zijn medeleven?
Er is verwoesting en ondergang, honger en zwaard.
[Door] wie zal Ik u troosten?
20 Uw kinderen zijn uitgeput,
zij liggen op de hoeken van alle straten, als een antilope in een net;
zij zijn vol van de grimmigheid van de HEERE,
van de bestraffing door uw God.
21 Daarom, luister toch hiernaar,
u die ellendig bent, dronken, maar niet van wijn.
22 Zo zegt uw Heere, de HEERE en uw God,
Die voor Zijn volk een rechtszaak zal voeren:
Zie, Ik neem de beker van bedwelming uit uw hand,
de droesem van de beker van Mijn grimmigheid –
u zult die voortaan niet meer drinken.
23 Maar Ik zal hem geven in de hand van hen die u bedroeven,
die tegen uw ziel zeiden:
Werp je neer, dan lopen wij over [je] heen.
En u legde uw rug neer als [was u] aarde,
als [was u] de straat voor wie daaroverheen gaan.
Dit laatste deel van het hoofdstuk beschrijft in levendige taal de gevolgen van de oordelen die door de inval van de koning van het noorden over het volk komen. Dit is het gevolg van hun volhardende opstand tegen God met als hoogtepunt de verwerping van Christus. Het volk roept tot de HEERE om te ontwaken en te handelen (vers 9), waarop de HEERE als antwoord Zijn volk toeroept te ontwaken uit de doodsslaap van hun zonde.
Het volk moet ontwaken en zichzelf de vraag stellen waarom deze dingen hun zijn overkomen. Na tweeduizend jaar leed, met als dieptepunt de nazivernietigingskampen, zijn ze teruggekeerd naar het land. Een volgend dieptepunt is de toekomstige koning van de Joden, de antichrist. Hij zal de vreselijkste afgoderij in het land invoeren. Ten slotte zal het volk aangevallen worden door een coalitie onder leiding van de koning van het noorden met als bondgenoten diverse islamitische landen. Deze aanval zal Israël opnieuw miljoenen mensen kosten (Zc 13:8).
Jeruzalem wordt voorgesteld als een vrouw die in bedwelmde toestand op de grond ligt, omdat ze de beker van de grimmigheid van de HEERE heeft gedronken. Niet een van al haar zonen is in staat haar te leiden, haar bij de hand te nemen, haar op te richten (vers 18). Het is de tijd van Jakobs benauwdheid. In korte tijd zal twee derde van het volk, dat is de goddeloze massa, omkomen (Zc 13:8). De profeet ziet geen mogelijkheid haar te troosten in de verwoesting, het verderf, de honger en het zwaard die over haar zijn gekomen (vers 19). Hierin is een tweevoudig leed over haar gekomen: verlies van bezit door verwoesting en verderf, en verlies van leven door honger en zwaard.
Zo vergaat het ook de gemeente van God onder de tuchtiging die Hij over haar moet brengen. Haar geestelijke goederen, zoals het kennen van haar geestelijke zegeningen, worden van haar weggenomen. Ook het geestelijk leven verdwijnt, er is geen groei, geen toename, er zijn geen nieuwe bekeringen. In deze situatie is het belangrijk Gods hand daarin te herkennen.
De zonen van Jeruzalem liggen machteloos terneer, onbekwaam om te helpen, zoals een antilope uitgeput is door het vergeefse gevecht om vrij te komen uit het net van de jager waarin ze gevangenzit (vers 20). Bevrijding kan alleen van God komen. In Zijn medelijden en barmhartigheid belooft Hij die te zullen geven (verzen 21-23). Hij herinnert hen eraan dat zij Zijn volk zijn en Hij beschrijft Zichzelf als hun Pleitbezorger, Die hun zaak verdedigt (vers 22).
Ook zal Hij afrekenen met de volken die Hij heeft gebruikt en nog zal gebruiken tot tuchtroede voor Zijn volk. Die volken hebben daarbij de grenzen van de macht overschreden die hun zijn gesteld. Zij hebben zich in dienst van de vijand laten gebruiken om zijn grimmigheid over Gods volk te laten komen. Daarom zal God de beker van Zijn grimmigheid aan die volken te drinken geven (vers 23). Zij hebben gedacht het volk als stof op de straten te kunnen vertrappen. God zal die situatie omdraaien en de trots van de mens tot volkomen vernedering brengen. Dit zal in de toekomst gebeuren, als de pogingen van de satan om Israël te verdelgen hun hoogtepunt hebben bereikt.
Daarvoor zal Israël eerst – net als de verloren zoon (Lk 15:17-19) – in het reine moeten komen met zichzelf en met de HEERE. Zij moeten – net als Jesaja – zichzelf zien in het licht van een driemaal heilige God (Js 6:2-5), voordat de HEERE hen – net als toen Jesaja – in de toekomst zal kunnen gebruiken als knecht. Zij moeten – net als destijds de broers van Jozef ten aanzien van Jozef – tot erkenning komen dat het leed gekomen is door dat wat zij Christus hebben aangedaan. Dan pas zullen zij – net als de broers van Jozef destijds – tot de ontdekking komen dat God hun zonde van de verwerping van Christus ten goede heeft gekeerd om een groot volk te redden (Gn 50:20).