1 - 2 Niemand merkt het op
1 De rechtvaardige komt om,
en er is niemand die het ter harte neemt.
De goedertieren mensen worden weggenomen,
zonder dat er iemand op let
dat de rechtvaardige weggenomen wordt vóór het onheil.
2 Hij zal ingaan [in] de vrede;
zij zullen rusten op hun slaapplaatsen,
[eenieder] die [in] zijn oprechtheid wandelt.
In tegenstelling tot de waardeloze wachters, dat zijn de herders en leiders van het vorige hoofdstuk, die alleen uit zijn op bevrediging van hun eigen buik, is daar “de rechtvaardige” die uitblinkt door het feit dat hij wordt weggenomen, voordat het oordeel van God losbarst (vers 1). Een voorbeeld daarvan is de Godvrezende koning Josia. De goddeloze massa trekt zich echter niets aan van de rechtvaardige, men heeft er geen boodschap aan, men drukt hem weg. Als “de goedertieren mensen” sterven, heeft hun dood en verdwijning geen enkel effect. Men laat zich er niet door waarschuwen dat de Rechter voor de deur staat.
Het kenmerk van de rechtvaardige en de goedertieren mensen is dat zij Godvrezend of vroom zijn. Zij gaan in vrede en rusten in vrede (vers 2). Terwijl de goddelozen te lijden hebben van alles wat er om hen heen en met hen gebeurt, verliezen de vromen niets van wat God hun heeft toegezegd. Zij sterven in geloof en gaan genieten in de eeuwige vrede van de tot volmaaktheid gekomen rechtvaardigen (Hb 12:23).
Het is één ding om te zien dat rechtvaardige mensen sterven en dan vragen te stellen of dat terecht is en de macht van God daarbij te betrekken. Dat probleem houdt de bijbelschrijvers en iedere gelovige wel eens bezig. We zien dat duidelijk in het boek Job. Als het lijden en het wegvallen van goede mensen geen vraag om een verklaring oproept en niets in het hart bewerkt, is dat een ander ding. Dan is het geloof in God in feite vervangen door atheïsme, al houdt men zich ook aan godsdienstige inzettingen. Uit deze atheïstische houding vloeien alle andere boosaardigheden en misbruiken voort waarover de profeet spreekt.
3 - 9 De zonden van het volk
3 Maar u, kom naderbij,
kinderen van een waarzegster,
gebroed van een overspeler en van iemand die hoererij bedrijft!
4 Over wie verlustigt u zich,
tegen wie spert u [uw] mond wijd open,
steekt u [uw] tong uit?
Bent ú geen kinderen van overtreding,
gebroed van bedrog?
5 U die gloeit [van lust] bij de eiken,
onder elke bladerrijke boom;
u die de kinderen slacht in de beekdalen,
onder [in] de kloven van de rotsen.
6 Bij de gladde [stenen] van de dalen ligt uw deel,
die, die zijn uw lot.
Voor hen ook vergiet u een plengoffer,
hun brengt u een graanoffer.
Zou Ik Mij daarmee laten troosten?
7 Op een hoge en verheven berg
spreidt u uw bed uit;
ook daarheen klimt u op
om een slachtoffer te brengen.
8 Achter de deur en de deurposten
zet u uw gedenkteken neer.
Want van Mij [wendt u zich af], u ontbloot zich en klimt naar boven.
U slaat uw bed wijd open
en [met enkelen] van hen sluit u voor u [een verbintenis].
U hebt hun bed lief, op [elke] plaats die u ziet.
9 U reist met olie naar de koning
en u vermeerdert uw welriekende zalven.
U zendt uw gezanten ver weg
en vernedert u tot de hel toe.
Er volgt een treffende verandering in de uitingen van de profeet. In de voorgaande verzen, vanaf Jesaja 56:9, heeft hij eerst de leiders aangesproken. Nu gaat hij het volk aanspreken. Niet alleen de leiders zijn verantwoordelijk. Hoewel die een grotere verantwoordelijkheid hebben, is het volk ook verantwoordelijk voor de eigen daden. Het volk wordt aangesproken op twee zonden: afgoderij en hoererij. Deze twee worden ook in het Nieuwe Testament wel samen genoemd (Op 2:20; 1Ko 6:9).
Eerst is er een waarschuwing voor de boosdoeners om naderbij te komen om naar de stem van God te luisteren (verzen 3-4). Zij worden aangesproken als “kinderen van een waarzegster” – occultisme, demonenverering – en als “gebroed van een overspeler en van iemand die hoererij bedrijft”, als kinderen van de zonde, leugengebroed. Daaraan ontlenen zij hun karakter, zoals vaker in de Schrift iemands morele karakter getekend wordt door te verwijzen naar zijn vader of moeder of beiden (1Sm 20:30; 2Kn 6:32; Jb 30:8).
Alles wat volgt in de verzen 5-11, is gericht tot hen die in ballingschap zijn gegaan en profetisch tot hen die volgelingen zijn geworden van de antichrist. Ze doen aan verschillende vormen van boomaanbidding, waarbij de verschillende bomen worden gezien als bijzondere behuizingen van verschillende godheden (vers 5). Bij deze afgoderij vinden afschuwelijke rituelen plaats.
In vers 6 is sprake van het aanbidden van stenen en de offers die daarover worden uitgegoten. Dit alles wordt vergeleken met geestelijke hoererij, het ontrouw zijn aan de HEERE (verzen 7-9). Ze vinden rust op verheven plaatsen die ze beklommen hebben om daar offers aan hun afgoden te brengen (vers 7). Ze ondergaan allerlei inwijdingen in de hogere wereld om zich daardoor van zakelijk succes te verzekeren. Dat ze zich daarbij overleveren aan demonische machten, komt niet bij hen op.
Achter de deuren en posten van hun huizen waaraan zij Gods Woord geschreven hebben (Dt 6:6,9), hebben zij hun eigen “gedenkteken” neergezet (vers 8). Daar leven ze hun leven van liederlijkheid en hoererij. Het ongelovige Israël gaat in de toekomst met de olie van aanbidding naar “de koning” – of: de Molech –, dat is de antichrist. Aan de Molech worden kinderoffers gebracht (Lv 18:21; 2Kn 23:10). Molech is letterlijk Melech, dat betekent koning, zoals het hier is vertaald. Vandaag worden kinderen opgeofferd aan de afgoden ‘carrière’ en ‘genot’.
Om zich te versterken tegen de vijand zenden ze hun “gezanten ver weg”, om een verbond te sluiten met “de hel” (vers 9; Js 28:15) Het is een verbond met de duivel “die de macht over de dood had” (Hb 2:14) en die zich manifesteert in de gedaante van de heerser van het Romeinse rijk, het beest uit de zee.
Afgoderij en hoererij zijn ook voor ons grote gevaren. Afgoderij is alles wat de levende en waarachtige God in ons leven van de eerste plaats verdringt. De apostel Johannes waarschuwt ons: “Kinderen, wacht u voor de afgoden” (1Jh 5:21). De apostel Paulus spreekt over “de hebzucht, die afgodendienst is” en zegt dat we daar radicaal mee moeten afrekenen (Ko 3:5). Afgoderij hangt ten nauwste samen met hoererij, een aanhangen van iets anders dan God.
10 - 13 Leugenachtige gerechtigheid
10 Door uw grote reis bent u afgemat,
[maar] u zegt niet: Er is geen hoop [meer].
U hebt [nieuwe] levenskracht gevonden,
daarom bent u niet verzwakt.
11 Maar voor wie bent u beducht of bevreesd geweest?
U hebt immers gelogen
en hebt aan Mij niet gedacht,
[Ik] ben u niet ter harte gegaan.
Is het niet [om]dat Ik heb gezwegen, en dat van oude tijden af,
dat u Mij niet vreest?
12 Ík zal uw gerechtigheid bekendmaken,
en uw daden:
ze zullen u niets baten.
13 Wanneer u roept, laten zij u [dan] redden die door u verzameld zijn.
Maar de wind zal hen allemaal wegvoeren,
een zucht zal hen wegnemen.
Maar wie tot Mij de toevlucht neemt, zal de aarde in erfelijk bezit krijgen
en Mijn heilige berg in bezit nemen.
Al deze slechtheid vereist veel werk en moeite (vers 10), maar die inspanning levert het volk graag. Ze zoeken nieuwe kracht bij de machten van de duisternis en niet bij de HEERE (vgl. Js 40:31). Mogelijk dat hun “grote reis” slaat op het sluiten van een tweede verbond en wel met het verenigd Europa onder leiding van het beest uit Rome (Dn 9:27), met wie Israël de banden steeds sterker aanhaalt.
Ze zijn zo ver van de HEERE afgeweken, dat ze niet meer aan Hem denken (vers 11). In plaats van de hopeloosheid van hun situatie in te zien vinden ze steeds nieuwe krachten om voort te gaan met het sluiten van verbonden met de heidenen. De HEERE heeft niet direct ingegrepen, maar hen op hun weg laten gaan. Hij heeft gezwegen. Omdat Hij nog niet in oordeel tussenbeide komt, vrezen ze God ook niet (Pr 8:11).
Maar Hij blijft niet zwijgen. Als Hij gaat spreken, wijst Hij hen op de dwaasheid van hun handelen. De vermelding “Ík zal uw gerechtigheid bekendmaken” (vers 12), houdt niet in dat zij met wie God een geschil heeft, zelf rechtvaardig zijn. Het tegendeel is het geval. Het betreft wat Israël in zijn blinde toestand beschouwt als zijn eigen gerechtigheid. Het is een leugenachtige gerechtigheid. Het ware karakter daarvan zal door God worden bekendgemaakt, dat betekent door Hem worden tentoongesteld en geoordeeld. Dit wordt bevestigd door wat in vers 13a volgt.
Halverwege vers 13 richt de HEERE Zich tot de getrouwen onder Zijn volk, een rest, een overblijfsel. Voor ons spreekt het “in erfelijk bezit nemen” van het land van het in bezit nemen van de zegeningen in de hemelse gewesten, terwijl het “in bezit nemen” van “Mijn heilige berg” spreekt van het genieten van de gemeenschap met Hem.
14 - 15 De woonplaats van de HEERE
14 Men zal zeggen:
Verhoog [de weg], verhoog [de weg], bereid de weg,
neem [elk] struikelblok voor Mijn volk van de weg!
15 Want zo zegt de Hoge en Verhevene,
Die [in] de eeuwigheid woont en Wiens Naam heilig is:
Ik woon [in] de hoge hemel en [in] het heilige,
en bij de verbrijzelde en nederige van geest,
om levend te maken de geest van de nederigen,
en om levend te maken het hart van de verbrijzelden.
Met de oproep van vers 14 wordt de weg klaargemaakt voor de terugkeer van het in vers 13 genoemde overblijfsel uit de ballingschap. Zij zullen het land beërven. Jesaja 62 werpt hier licht op (Js 62:10), waar wordt vooruitgezien naar de uiteindelijke vergadering van Israël vanuit de volken. “[Elk] struikelblok” spreekt van elke soort hindernis die de terugkeer van het volk in de weg kan staan.
In het laatste deel van het hoofdstuk geeft de HEERE een boodschap waarin heerlijkheid en genade zijn gecombineerd. Het betreft Zijn tweevoudige woonplaats: de hoge en heilige plaats in de hemel en de verbrijzelde en nederige van geest op aarde (vers 15). Hier is Zijn tweede woonplaats niet de tabernakel of tempel te midden van Zijn volk, maar een overblijfsel met de genoemde kenmerken. Het zijn “de armen van geest” (Mt 5:3). Zulke mensen hebben niets meer aan te bieden dan een volledig failliet van hun leven. Dit laatste zal de toestand zijn van Zijn aardse volk na hun herstel.
Als wij onszelf vernederen “onder de krachtige hand van God” (1Pt 5:6), zal Hij ons verhogen, of zoals Jesaja hier zegt, zal Hij onze geest en ons hart doen herleven. Verbrijzeling en nederigheid zijn als oorzaak en gevolg.
16 - 21 Vrede voor de Godvrezenden
16 Want Ik zal niet voor eeuwig ter verantwoording roepen
en Ik zal niet voor altijd zeer toornig zijn.
Want de geest zou van voor Mijn aangezicht bezwijken,
de zielen die Ík gemaakt heb.
17 Ik was zeer toornig over de ongerechtigheid van hun winstbejag,
Ik sloeg [het volk], Ik verborg Mij en was zeer toornig.
Maar het ging afkerig verder op de weg van zijn hart.
18 Ik heb zijn wegen gezien,
Ik zal hem genezen, Ik zal hem leiden
en hem vertroosting bieden,
namelijk zijn treurenden.
19 Ik schep de vrucht van de lippen,
vrede, vrede voor wie ver weg is en voor wie dichtbij is,
zegt de HEERE, en Ik zal hem genezen.
20 Maar de goddelozen zijn als een opgezweepte zee,
want die kan niet tot rust komen,
en zijn water woelt modder en slijk op.
21 De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede!
Als de HEERE voortdurend zou twisten en altijd toornig zou zijn, dan zou de geest van het voorwerp van Zijn rechtvaardige toorn voor Hem bezwijken (vers 16). Hij heeft de mens niet geschapen om hem te laten sterven. Dat zal wel het lot zijn van de massa die zich niet bekeert. God maakt Zijn plan waar aan een overblijfsel dat de kenmerken vertoont waardoor Hij Zijn ware en volle plaats in hart en leven kan innemen.
Op duidelijke wijze herinnert de HEERE er hier aan dat het bestaan van de ziel te danken is aan Zijn scheppingsmacht. Dit is tegelijk een aandoenlijke oproep tot verbrijzeling en vernedering voor Zijn aangezicht. De HEERE doet de belofte aan Israël dat, nu Hij hen geslagen heeft vanwege hun hebzucht en de afwending van hun hart (vers 17), Hij hen zal genezen, hen zal leiden en vertroostingen zal schenken (vers 18). Dit zal speciaal voor de treurenden zijn, dat zijn zij die treuren over hun eigen afdwaling en niet in de eerste plaats over alle onrecht in de wereld.
De verzen 19-21 laten zien dat het gevolg van Gods handelingen een tweedeling in het volk is. Voor hen die verbrijzeld en nederig zijn, die treuren over hun zonden, zal er “vrede, vrede” zijn in hun verstrooide toestand, zowel voor hem die “ver weg is” als voor hem die “dichtbij is” (vers 19; vgl. Ef 2:17). De verdubbeling van het woord ‘vrede’ betekent dat het om volmaakte en onafgebroken vrede gaat, om “volkomen vrede” (Js 26:3). Dit zal aanbidding en lofliederen voortbrengen. Vandaar dat de belofte van vrede wordt voorgegaan door de vermelding: “Ik schep de vrucht van de lippen.”
Aan de andere kant zijn daar de goddelozen, de onboetvaardigen, de volgelingen van de antichrist, voor wie geen vrede is (verzen 20-21).