1 - 4 Het vrederijk
1 Zie, een Koning zal regeren in gerechtigheid,
en vorsten zullen heersen overeenkomstig het recht.
2 [Die] Man zal zijn als een beschutting tegen de wind,
een schuilplaats tegen de vloed,
als waterbeken in een dorre streek,
als de schaduw van een zware rots in een dorstig land.
3 Dan zullen de ogen van wie zien, zich niet afwenden,
en de oren van wie horen, zullen er acht op slaan.
4 Het hart van onbedachtzamen zal inzicht krijgen,
en de tong van stamelaars zal bedreven zijn om duidelijk te spreken.
Het begin van dit hoofdstuk beschrijft de situatie die volgt op de bevrijding van het vorige hoofdstuk, waar Christus gekomen is om Zijn volk uit te redden. Daarop volgt nu de ontmoeting met Christus persoonlijk en de voorzegging van de persoonlijke, duizendjarige regering van Christus (vers 1; vgl. 2Sm 23:3; Jr 23:5). Het overgebleven volk van Israël zal de vermaningen van het vorige hoofdstuk ter harte nemen en zich bekeren. Nu kan Christus Zich aan Zijn volk bekendmaken, net als de onderkoning van Egypte, Jozef, dat heeft gedaan aan zijn broers nadat zij tot inkeer zijn gekomen. Dat zal heel persoonlijk zijn, zonder de aanwezigheid van anderen (vgl. Gn 45:1).
Dit kan nooit op de huidige tijd slaan. De Heer Jezus regeert nu niet in gerechtigheid. Hoe iemand dat kan veronderstellen bij alle oorlogen en alle ellende op aarde, is onbegrijpelijk. De wereld is nog vol ongerechtigheid. Als Hij regeert, zullen er ook “vorsten” zijn die onder Hem “zullen heersen” (Op 5:10; Mt 19:28; 2Tm 2:12; Op 20:6; 22:5).
De koningen van deze wereld, zoals de antichrist en de koning van het noorden, zijn te vergelijken met beesten, draken, roofdieren, tegen wie het volk zich moet beschermen. Daarentegen wordt Christus, de Koning, in dit vers geschilderd als de goede Herder, de Vorst Die Zijn leven inzet tot het welzijn van het volk. Hij is de Herder Die Zijn leven heeft gegeven voor de schapen, de Zoon des Mensen Die gekomen is, niet om gediend te worden, “maar om te dienen en Zijn leven te geven tot een losprijs voor velen” (Mt 20:28).
Christus – Hij is “[die] Man” (vers 2) – zal persoonlijk de bescherming en verkwikking zijn voor hen die aan het begin van het vrederijk nog bedreigd worden door vijandige machten uit het uiterste noorden (Ezechiël 38-39). Mogelijk dat deze bescherming en verkwikking mede worden gegeven door de vorsten die in die tijd met Hem regeren (Mt 19:28).
Van de heersers in de verzen 1-2 gaat de profeet over op het volk (vers 3). Christus doet Zich aan Zijn volk kennen in Zijn Goddelijke almacht als Hij blinden en doven geneest (Mt 11:2-6). Tegelijk zien we daarin Zijn medegevoel. Nergens in het Oude Testament lezen we erover dat een blinde is genezen. Genezing van een blinde wordt dan ook door de Joden gezien als het ultieme teken van de Messias. In wat de Heer Jezus tegen de discipelen van Johannes de doper zegt over Zichzelf, dat Hij de Messias is, noemt Hij in Zijn bewijsvoering als eerste punt dat Hij blinden geneest (Mt 11:5).
Hij bewerkt niet alleen lichamelijke genezing. Weer kunnen zien en weer kunnen horen hebben een geestelijke tegenhanger. De verhindering om inzicht te hebben in Gods gedachten is verdwenen (vers 4; Js 6:9-10). Het oordeel van verharding is opgeheven. Ze hebben inzicht en kennis. En nu de oren weer geopend zijn, kunnen ze horen wat God zegt en zijn ze ook in staat om zonder te stamelen een duidelijk getuigenis af te leggen van de grootheid van de HEERE.
Tevens zijn blindheid en doofheid de geestelijke kenmerken van het volk Israël (Js 42:19; 6:9-10; Hd 28:27). Een knecht die blind en doof is, is voor geen enkele taak geschikt. Maar Christus, de volmaakte Knecht van de HEERE, is gekomen om de blinde en dove knecht Israël te genezen.
5 - 8 De dwaas en de edelmoedige
5 Een dwaas zal niet langer edelmoedig genoemd worden,
en van een bedrieger zal niet gezegd worden: [Hij is] vrijgevig,
6 want een dwaas spreekt dwaasheid
en zijn hart bedrijft onrecht
door het plegen van goddeloosheid,
het spreken van lastertaal tegen de HEERE,
het onverzadigd laten van de hongerige,
en het de dorstige aan drinken doen ontbreken.
7 De middelen van de bedrieger zijn slecht;
híj beraamt schandelijke plannen
om de ellendigen te gronde te richten door leugenachtige woorden,
en wanneer de arme spreekt, het recht.
8 Maar de edelmoedige beraamt edelmoedige [plannen]
en híj staat voor edelmoedige [daden].
In die tijd zal gerechtigheid heersen en zal er ook een einde zijn gekomen aan een omkering van de waarden en aan de volkomen verkeerde beoordeling van de verhoudingen in Gods volk. Het volk als geheel heeft de dwaze antichrist edel genoemd, en deze “bedrieger” is bij hen in aanzien geweest vanwege zijn bedrieglijke vrijgevigheid (vers 5; Jh 5:43). De verzen 6-7 geven een nadere beschrijving van wat er allemaal in het verdorven hart van de dwaas en de bedrieger beraamd wordt. Daartegenover staat wat de “edelmoedige” bedenkt, wat zijn leven uitstraalt en wat consequent bij hem aanwezig is (vers 8).
In het vrederijk zal alles bij zijn ware naam worden genoemd, net als bij de schepping, waar Adam aan elk wezen de passende naam geeft (Gn 2:19-20a). Er zal geen omkering van zaken meer plaatsvinden. Niemand kan zich anders voordoen dan hij in werkelijkheid is. Dé “edelmoedige” kan niemand anders zijn dan de Heer Jezus. Maar ook iedere gelovige, ieder die Hem als zijn leven heeft en leeft in gemeenschap met Hem, mag zo’n ‘edelmoedige’ zijn. Van de gelovige wordt ook gevraagd “edelmoedige [plannen]” te beramen (Fp 4:8) – en niet het “kwaad tegen elkaar” (Zc 7:10; 8:17) – en te staan voor “edelmoedige daden”.
9 - 14 Oordeel over zorgeloosheid
9 Zorgeloze vrouwen, sta op,
luister naar mijn stem!
Onbezorgde dochters,
neem mijn woorden ter ore!
10 Over ruim een jaar
zult u sidderen, onbezorgde [dochters],
want het zal gedaan zijn met de wijnoogst;
geen inzameling [van de oogst] zal er komen.
11 Beef, zorgeloze [vrouwen];
sidder, onbezorgde [dochters]!
Trek uw kleren uit, doe alles uit!
Omgord uw heupen [met een rouwgewaad].
12 Men zal rouw bedrijven om de borsten,
om de begerenswaardige akkers,
om de vruchtbare wijnstokken.
13 Op het land van mijn volk
zullen dorens [en] distels opkomen,
ja, op alle vreugdehuizen
[in] de uitgelaten stad.
14 Want het paleis zal verlaten zijn,
het stadsrumoer zal ophouden;
Ofel en wachttoren zullen
tot in eeuwigheid als grotten zijn,
een vreugde voor wilde ezels,
een weide voor kudden.
In vers 9 is Jesaja weer terug in Jeruzalem. Voordat de gerechtigheid gaat heersen in het vrederijk, moet het volk eerst gelouterd worden gedurende de grote verdrukking. In die tijd zal het volk de bede opzenden: “Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten. Zie of er bij mij een schadelijke weg is en leid mij op de eeuwige weg” (Ps 139:23-24). Daartoe wordt de geestelijke toestand van het volk beschreven, een toestand die de loutering door God noodzakelijk maakt.
Jesaja keert zich met scherpe woorden tegen de zelfverzekerde vrouwen in de stad (vgl. Js 3:16-26). Hij veroordeelt hun zorgeloosheid terwijl het oordeel voor de deur staat (vgl. Am 6:1a). Ze maken zich nergens druk om, behalve om hun eigen genot. Ze leven rustig hun leven van luxe en welvaart, zonder enige angst voor het dreigende gevaar. Deze zorgeloosheid en rust zijn niet het gevolg van vertrouwen op de HEERE, maar van hun onverschilligheid aangaande de HEERE en Zijn woorden door de profeet.
Daarom zullen ze binnen niet al te lange tijd – en die tijd wordt vrij nauwkeurig aangeduid – uit die zorgeloosheid worden wakker geschud (vers 10). Het komt nog niet direct, maar het komt zeker. Hun rust zal veranderen in sidderen. Het zal uit zijn met de pret waarin de wijn zo’n belangrijke rol speelt.
Jesaja roept hen op zich te ontkleden, zich te ontdoen van al hun pracht en praal (vers 11). Hij roept op om tot inkeer te komen en droefheid te tonen over de aangenomen levensstijl waarvan de HEERE buitengesloten is (vgl. Lk 15:17-19). Jesaja stelt hun voor hoe het er over niet al te lange tijd zal uitzien (verzen 12-14). Het zal er allemaal troosteloos en hopeloos uitzien.
Er is geen melk meer voor de baby’s; er staat geen goudgeel koren meer op de akkers; er zijn geen wijnstokken meer met hun weelderige vrucht (vers 12). De gevolgen van de zonde, de “dorens [en] distels”, zullen het land vullen en de vreugdehuizen en de uitgelaten stad overwoekeren (vers 13). Alles is verlaten als hun koning weg is en het volk uit hun huizen is weggevoerd in ballingschap (vers 14; Zc 14:2b). De stad is een spookstad geworden, zonder enige bescherming. De enigen die er nog wat vreugde beleven zijn de wilde ezels die er misschien nog iets eetbaars kunnen vinden.
15 - 20 Nog eens het vrederijk
15 Totdat over ons uitgegoten wordt de Geest uit de hoogte.
Dan zal de woestijn tot een vruchtbaar veld worden
en het vruchtbare veld zal als een woud beschouwd worden.
16 Het recht zal wonen in de woestijn
en de gerechtigheid zal verblijven op het vruchtbare veld.
17 De vrucht van de gerechtigheid zal vrede zijn,
en de uitwerking van de gerechtigheid: rust en veiligheid tot in eeuwigheid.
18 Mijn volk zal verblijven in een woonplaats van vrede,
in veilige woningen, in oorden van zorgeloze rust;
19 maar waar men afdaalt in het woud, zal het hagelen
en de stad zal wegzinken in de diepte.
20 Welzalig bent u die aan alle wateren zaait,
die rund en ezel [daarheen] drijft.
Dan klinkt weer het hoopvolle “totdat” (vers 15). Vanaf dit vers kijkt Jesaja weer vooruit naar de situatie die er in het duizendjarig vrederijk zal zijn. Door het woord “ons” vereenzelvigt de profeet zich met het verloste volk, dat is het overblijfsel. Het begint met de uitstorting van de Geest (Ez 36:25-27; Jl 2:28; Zc 12:10; Hd 2:1-4,16) op dit gelovig overblijfsel van Israël.
De Bijbel leert niet alleen een eerste en een tweede komst van de Heer Jezus, maar ook een eerste en een tweede komst van de Heilige Geest. Door de eerste komst van de Heilige Geest is de gemeente ontstaan, Gods hemelse volk, het lichaam van Christus, waarin de Geest sinds die gebeurtenis woont (Hd 2:1-4; 1Ko 12:13). Het volk dat door de tweede komst van de Heilige Geest ontstaat, is een aards volk dat de kern vormt van het volk dat de Heer Jezus als Messias zal erkennen en Zijn zegen zal ontvangen.
Met deze tweede uitstorting van de Heilige Geest zal een overvloed aan vruchtbaarheid (vers 15), gerechtigheid (vers 16) en vrede, rust en veiligheid (verzen 17-18) komen. We moeten wel bedenken dat het hier niet gaat om de inwoning van de Geest, maar om de werking van de Geest in dit verloste volk.
Wat een woestijn is, wordt een vruchtbaar veld. Wat een vruchtbaar veld is, zal nog vruchtbaarder worden. Het recht zal in het vrederijk in de woestijn “wonen” [dat is ‘tabernakelen’, ‘in tenten (wonen)’], dat betekent dat het er zijn rust zal hebben (vers 16). Overal zal op volkomen rechtvaardige wijze recht worden gesproken.
Als gevolg daarvan zal er vrede zijn, waarvoor de volken zich zo lang tevergeefs hebben ingespannen (vers 17), want vrede is gefundeerd op gerechtigheid. Daaruit vloeien weer “rust en veiligheid” voort die geen einde zullen hebben. Dit volk dat in rust woont, zal nog door Gog worden aangevallen (Ez 38:11). Dat zal op hun rust geen enkel effect hebben omdat de HEERE deze vijand naar het land brengt om hem daar te verdelgen.
In vers 18 zoekt de Geest als het ware naar woorden om te beschrijven hoe groot de weldaad is om dan op aarde te wonen. Er is geen enkele angst meer voor een vijandige macht, want de hagel van Gods oordelen zal over hen, het woud (vgl. Js 10:18), worden neergestort en de stad in de diepte doen neerzinken (vers 19). Het aan de wateren gezaaide zaad zal overvloedig vrucht voortbrengen (vers 20). De opbrengst van de bodem zal zo groot zijn, dat de boer zijn werkdieren niet in hun stallen zal hoeven te voeren met stro, maar hen kan drijven naar de overvloed die langs de wateren is opgekomen om zich daaraan te goed te doen.
Er is ook een geestelijke toepassing van dit laatste vers. Het zaaien aan alle wateren wijst op de volkomen vrijheid om Gods Woord over de hele wereld uit te zaaien en te onderwijzen. Wie daarmee bezig is, wordt “welzalig” genoemd. Het zaaien aan de wateren wijst erop dat het ook in het vrederijk noodzakelijk is het evangelie te prediken, omdat ieder mens die geboren wordt, als zondaar geboren wordt en zich moet bekeren.
“Rund en ezel” staan symbool voor het bezig zijn in de dienst van de Heer, zowel in de prediking van het evangelie als in het onderwijs van de gemeente van God (vgl. 1Ko 9:9-10; 1Tm 5:17-18).