Inleiding
Nadat in de vorige hoofdstukken de verdelging van Filistea, Moab, Damascus, Efraïm en Juda is verhaald, gaat de koning van het noorden doorstoten naar het zuiden, naar Egypte. De last over Egypte is bijzonder belangwekkend vanwege zijn verbazingwekkende climax. Eerst vinden we dat Egypte, ofwel de koning van het zuiden, Israël gaat aanvallen, echter zonder succes (Dn 11:40a). Maar dan komt Assyrië ofwel de koning van het noorden om Israël aan te vallen en die heeft wel succes (Dn 11:40b). Na de verwoesting en verdelging van Israël (Js 28:22) zal Assyrië verdergaan en ook Egypte aanvallen (Dn 11:42). Egypte wordt vernederd.
We zien hier echter dat het oordeel van God over de Egyptenaren wordt gevolgd door hun berouw en bekering. Ook zien we manifestaties van Gods genade voor hen en hun invoering in het volk van God, samen met hun bittere vijand Assyrië en dat terwijl Israël, Gods uitverkoren volk, zo smartelijk veel van deze beide vijanden heeft geleden.
1 - 10 Oordeel over Egypte
1 De last over Egypte.
Zie, de HEERE rijdt op een snelle wolk
en komt in Egypte.
De afgoden van Egypte zullen beven voor Zijn aangezicht
en het hart van de Egyptenaren zal smelten in hun binnenste.
2 Dan zal Ik Egyptenaren ophitsen tegen Egyptenaren,
zodat zij zullen strijden, eenieder tegen zijn broeder, en eenieder tegen zijn naaste,
stad tegen stad,
koninkrijk tegen koninkrijk.
3 De geest van de Egyptenaren zal in hun binnenste verward worden.
Ik zal hun plannen in de war brengen.
Dan zullen zij hun afgoden raadplegen, de dodenbezweerders,
de geesten van doden, en de waarzeggers.
4 Ik zal de Egyptenaren overgeven in de hand van harde heren;
een wrede koning zal over hen heersen,
spreekt de Heere, HEERE van de legermachten.
5 Het water uit de zee zal opdrogen,
en de rivier zal verzanden en droogvallen.
6 De rivierarmen gaan stinken;
[het water in] de rivieren van Egypte zakt, ze vallen droog.
Het riet en de biezen verwelken.
7 De papyrusplanten langs de Nijl, aan de monding van de Nijl,
en alles wat ingezaaid is langs de Nijl,
zullen verdorren, verwaaien; en het zal er niet [meer] zijn.
8 Treuren zullen de vissers, en rouwen
allen die vishaken uitwerpen in de Nijl;
en zij die werpnetten uitzetten over het water, zullen verkommeren.
9 De bewerkers van het gekamde vlas zullen beschaamd worden,
evenals de wevers van linnen.
10 Hun wevers zullen verslagen zijn,
alle loonarbeiders zielsbedroefd.
“De last over Egypte” begint met de HEERE Die “op een snelle wolk” in Egypte komt (vers 1; Ps 104:3). Dit geeft aan dat Hij Zijn handelingen door toedoen van Assyrië kort en krachtig zal verrichten. Zowel de Egyptenaren zelf als de afgoden waarop zij steunen – de zon, de Nijl –, worden nietig bij het verschijnen van Zijn majesteit. De afgoden, de demonen die achter deze afgoden zitten, beven en het hart van de Egyptenaren smelt in hun binnenste. Alle roem verdwijnt als sneeuw voor de zon.
Nadat Christus Egypte heeft geoordeeld, lezen we ook dat Hij daarna verschijnt op aarde in Megiddo (Op 16:15-16) en vervolgens naar Edom (Js 63:1) en naar de Olijfberg (Zc 14:4) zal gaan. Het gaat om gebeurtenissen die kort na elkaar zullen plaatsvinden. Zijn komst in die diverse plaatsen geeft aan dat Hij op het punt staat daar waar Hij komt oordelende handelingen te verrichten. Deze oordelen die na het einde van de grote verdrukking worden uitgeoefend, zullen nog een aantal dagen in beslag nemen (vgl. Dn 12:11).
Door Zijn toedoen zullen de Egyptenaren in een burgeroorlog elkaar bestrijden (vers 2). In die situatie zullen ze hun afgoden raadplegen. Ze zullen dodenbezweerders vragen de dood van hen te laten wijken en door het raadplegen van de geesten van doden willen weten wat ze kunnen doen om aan de dood te ontkomen (vers 3). Ook nemen ze hun toevlucht tot waarzeggerij. Maar wat zullen die demonen, die beven voor de majesteit van de HEERE, hun kunnen vertellen? Het zal er alleen maar toe leiden dat het bewijs geleverd wordt van de volledige zinloosheid van dergelijke raadplegingen.
Uit deze chaos komt een heerser, een wrede koning, naar boven die hun het leven nog moeilijker maakt (vers 4). Met deze wrede heerser wordt de toekomstige koning van het noorden bedoeld. Hij is het instrument van “de Heere, HEERE van de legermachten”, Die dit doet, want alleen Hij is zo groot dat Hij de ene machtige natie kan overleveren in de hand van de andere machtige natie.
Rampen en plagen zullen tijdens deze toekomstige oorlog elkaar opvolgen (verzen 5-10; Js 11:15). Door de rampen komt er een tekort aan alle levensbehoeften. De hele economie van Egypte is afhankelijk van de Nijl, die hier gedetailleerd wordt beschreven met de Nijldelta en kanalen die daarvan zijn afgeleid voor de irrigatie van het land. Als de Nijl uitdroogt, is er geen vruchtbaar land meer (verzen 5-6). Er zal geen brood meer gebakken kunnen worden (vers 7). De vrees van Egypte voor de huidige (we schrijven 2014) bouw van een gigantische dam in Ethiopië geeft een indicatie hoe afhankelijkheid Egypte is van de Nijl.
Een uitgedroogde Nijl zorgt er ook voor dat de vissers werkeloos worden (vers 8). Er zal ook geen vis meer te krijgen zijn. Ook de kledingindustrie stort in (vers 9). Voor vlas en linnen, waarvan de grondstoffen ook door de Nijl worden geleverd, zijn geen grondstoffen meer. Allen die daar een boterham in verdienen, worden ontslagen en zitten zonder inkomen (vers 10). Kortom, de drie pilaren van de Egyptische economie, landbouw (verzen 6-7), visserij (vers 8) en textielindustrie (vers 9), worden zwaar getroffen.
11 - 15 Oordeel over de wijsheid van Egypte
11 De vorsten van Zoan zijn enkel dwazen;
de wijzen, de raadgevers van de farao – [hun] raad is dom.
Hoe kunt u [dan] tegen de farao zeggen:
Ik ben een zoon van wijzen, een zoon van de koningen vanouds?
12 Waar zijn zij dan, uw wijzen?
Laten zij u toch vertellen, als zij [het al] weten,
wat de HEERE van de legermachten besloten heeft over Egypte.
13 De vorsten van Zoan gedragen zich als dwazen, de vorsten van Nof zijn bedrogen;
zij die de hoeksteen zijn van hun stammen, doen Egypte dwalen.
14 De HEERE heeft in hun midden een geest van verwarring ingeschonken;
zij hebben Egypte doen dwalen, in al zijn doen,
zoals een dronkaard zich om en om wentelt in zijn braaksel.
15 En Egypte zal geen werk hebben
dat hoofd of staart, palmtak of riet kan voortbrengen.
De spreekwoordelijke wijsheid van de Egyptenaren (Hd 7:22a; 1Kn 4:30) laat het afweten (vers 11). Zoan en Nof (vers 13) zijn de belangrijkste plaatsen in Beneden-Egypte. Nof (Memphis) is lange tijd de hoofdstad van Egypte geweest; later is ook Zoan (Tanis) zeer belangrijk geworden. De vorsten van deze twee steden blijken voor deze malaise geen oplossingen te hebben. De beleidsmakers, de raad van wijzen, tasten in het duister over de oorzaak van de ellende. De HEERE daagt de Egyptenaren uit hun wijzen te laten opdraven om in het licht van hun wijsheid te vertellen wat Hij heeft besloten over Egypte (vers 12). Dat kunnen ze niet omdat ze Hem buiten hun wijsheid houden.
Paulus neemt dit woord over en zegt dat het in overeenstemming met Gods wijsheid is dat de wereld met haar vermeende wijsheid niet tot de kennis van God is gekomen (1Ko 1:20-21). Vervolgens trekt hij de conclusie dat het God veeleer heeft behaagd om mensen te redden door wat in de ogen van de wereld dwaasheid is: de prediking van het kruis (1Ko 1:23). Dat moet voor een christen een reden te meer zijn om de wereld met zijn schijnwijsheid voor gekruisigd te houden.
Als de Egyptenaren echt wijs zijn, zullen ze inzien en bekendmaken dat deze rampen van de HEERE van de legermachten komen. Ze zullen inzien dat hun wijzen, die de hoeksteen van hun samenleving zijn, op wie alles rust, hen op een doolweg hebben geleid. Dat heeft de HEERE bewerkt, want Hij heeft als een oordeel een geest van bedwelming in hun hoogmoedige leiders gegoten (verzen 13-14).
Daardoor zijn ze als dronkaards in hun eigen uitbraaksel getuimeld. Dat wil zeggen dat ze de ellende waarin ze zijn terechtgekomen, zelf hebben bewerkt. Dwaas vertrouwen in eigen wijsheid leidt niet alleen tot een mislukking om geschikte raad te geven, maar ook tot een wandel die er de oorzaak van is dat anderen op het pad komen dat naar het verderf leidt.
Ze bevinden zich in een toestand waaruit niemand hen kan verlossen (vers 15). De verwarring en uitzichtloosheid zijn zo groot, dat noch de leiders, “hoofd” en “palmtak”, noch iemand van het gewone volk, “staart” en “riet”, een begin van een oplossing kunnen vinden om aan te gaan werken.
16 - 17 De angst van Egypte
16 Op die dag zullen de Egyptenaren zijn als vrouwen. Zij zullen beven en angstig zijn voor de dreigend heen en weer bewegende hand van de HEERE van de legermachten, die Hij dreigend tegen hen heen en weer beweegt. 17 Het land Juda zal voor de Egyptenaren tot een schrikbeeld zijn. Zo dikwijls iemand hen daaraan zal herinneren, zullen zij [weer] angstig zijn voor het raadsbesluit van de HEERE van de legermachten dat Hij tegen hen genomen heeft.
In de rest van dit hoofdstuk volgen dan zes paragrafen die allemaal beginnen met “op die dag” (verzen 16,18,19,21,23,24), de typische uitdrukking – Hebreeuws be’jom – die de eindtijd aanduidt. Hierin worden de directe gevolgen gezien van de oordelen die hierboven zijn beschreven. Zoals steeds bij de profetie krijgen we ook de gevolgen op de lange termijn te zien, vervullingen die pas in het vrederijk zullen plaatsvinden.
De verzen 16-17 vormen een overgang van het eerste deel van de last met daarin het oordeel naar het tweede deel van de last waarin genade en redding centraal staan. De eerste uitwerking van Gods oordelen over Egypte is dat de Egyptenaren zullen vrezen voor de dreigende hand van de HEERE (vers 16). Dat is de inleiding op hun bekering, want zonder een verbroken hart en een verootmoedigde geest kan er geen bekering komen.
Voor de toekomst wijst Jesaja Juda aan als het Goddelijk instrument voor de uitoefening van Zijn toorn over Egypte (vers 17). Dat zal angst voor Juda bij de Egyptenaren veroorzaken, zoals vroeger (Ex 1:9). Ook in de huidige tijd is men bevreesd voor de militaire kracht van Israël. Vroeger reageerde de koning van Egypte daarop met onderdrukking. Nu dreigt men met totale vernietiging. Men heeft dat ook meerdere keren geprobeerd, bijvoorbeeld in de zesdaagse oorlog in 1967 en later nog een keer in 1973, maar tevergeefs. In de toekomst zal na de mislukte inval in Israël en de inval van de koning van het noorden de houding van Egypte ten opzichte van Israël zodanig veranderd zijn, dat zij zich zullen openstellen voor Gods volk!
18 De taal van Kanaän in Egypte
18 Op die dag zullen er vijf steden in het land Egypte zijn die de taal van Kanaän spreken en die zweren bij de HEERE van de legermachten. Een [ervan] zal genoemd worden: Stad van de zon.
Hier lezen we dat er een tijd zal komen dat een bepaald aantal steden in Egypte “de taal van Kanaän” zal spreken, de taal van Gods volk. Als algemene uitleg en voorvervulling van dit vers wordt gegeven dat veel Joden naar Egypte zijn gegaan, toen de eerste tempel door de Babyloniërs was verwoest. Uit de geschiedschrijving is bekend dat veel Israëlieten in Egyptische steden woonden en daar synagogen bouwden en de wet van Mozes lazen en onderwezen. Omdat in de vroegchristelijke tijd Egypte sterk door het Jodendom beïnvloed was, verbreidde het christelijk geloof zich daar snel.
Toen werd in Egypte “de taal van Kanaän” gesproken, wat betekent dat het geloof in de God van Israël ook cultureel en taalkundig in Egypte aanwezig was. Het betekent ook dat het spreken van de gelovig geworden Egyptenaren aangaf dat zij geestelijk veranderd waren.
In laatste instantie slaat de profetie echter niet op de voorchristelijke tijd en ook niet op de christelijke tijd, maar ziet ze vooruit naar het duizendjarig vrederijk, wanneer Israëlieten en Egyptenaren samen de ene waarachtige God zullen erkennen. De stad met de naam “Stad van de zon” herinnert aan de aanbidding van de zon als afgod. In dit voormalige bolwerk van afgoderij wordt de HEERE als de levende en waarachtige God gediend. De Heer Jezus is “de Zon der gerechtigheid” (Ml 4:2).
Er is wel een toepassing te maken voor ons en onze tijd. Met ‘de taal van Kanaän’ wordt niet een bepaald ‘jargon’ bedoeld, het gebruik van taal en woorden die alleen begrepen worden door beroepsgenoten. Nee, ‘de taal van Kanaän’ is een manier van spreken die de zuiverheid van de hemel ademt. Zodra iemand tot bekering komt en verlost wordt uit de wereld, waarvan Egypte een beeld is, spreekt hij een andere taal. Hij heeft een nieuwe ‘moedertaal’ met een eigen woordenschat, waarmee hij de heilige waarheden van de Schrift onder woorden kan brengen.
De gelovige heeft een nieuwe woordenschat gekregen. Dit zijn woorden waar ‘Egypte’ niets van weet en ook geen woorden voor heeft. Het zijn gewone Nederlandse woorden, maar met een nieuwe betekenis. Er zijn ook veel woorden die hij vóór zijn bekering heeft gebruikt, maar die hij sinds zijn bekering niet meer zal en ook niet meer mag gebruiken. Hij wordt dan ook vermaand: “Laat er geen vuil woord uit uw mond komen, maar veeleer een dat goed is tot opbouwing waar dat nodig is, opdat het genade geeft aan hen die horen” (Ef 4:29; vgl. Ef 5:3-4). Zijn taal maakt duidelijk bij welk ‘land’ hij hoort.
19 - 22 Egypte aanbidt de HEERE
19 Op die dag zal de HEERE een altaar hebben midden in het land Egypte, en aan zijn grens zal er een gedenkteken voor de HEERE staan. 20 Dit zal zijn tot een teken en getuigenis voor de HEERE van de legermachten, in het land Egypte. Wanneer zij tot de HEERE zullen roepen vanwege [hun] onderdrukkers, zal Hij tot hen een Heiland en Meester zenden; Die zal hen redden. 21 Dan zal de HEERE aan de Egyptenaren bekend worden en de Egyptenaren zullen de HEERE kennen op die dag. Zij zullen [Hem] dienen [met] slachtoffer en graanoffer, en de HEERE gelofte doen en [die] nakomen. 22 Zo zal de HEERE de Egyptenaren geducht treffen en genezen. Zij zullen zich tot de HEERE bekeren en Hij zal Zich door hen laten verbidden; en Hij zal hen genezen.
De invloed van Gods volk zal toenemen. Er zal “op die dag” zelfs een altaar voor de HEERE zijn midden in het land Egypte (vers 19). Daardoor zullen ze van Hem getuigen (vers 20). Er is ook een “gedenkteken” aan zijn grens, wat spreekt van de erkenning dat hun land het eigendom van de HEERE is. Dan neemt de zegen voor Egypte een grote vlucht. De HEERE neemt het voor hen op als er vijanden komen en zij tot Hem bidden. Hij doet Zich aan hen kennen als zijn zij Zijn volk en zij zullen Hem kennen (vers 21). Ze zullen Hem offers brengen en geloften doen, die ze niet nalaten te houden. Vers 22 is een samenvatting van alle voorgaande verzen.
23 - 25 Egypte en Assyrië dienen de HEERE
23 Op die dag zal er een gebaande weg zijn van Egypte naar Assyrië. De Assyriërs zullen in Egypte komen en de Egyptenaren in Assyrië. De Egyptenaren zullen [samen] met de Assyriërs [de HEERE] dienen. 24 Op die dag zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assyrië, een zegen in het midden van de aarde. 25 Want de HEERE van de legermachten zal hen zegenen met de woorden: Gezegend zij Mijn volk Egypte, het werk van Mijn handen Assyrië, en Mijn eigendom Israël!
En nog groter wordt de zegen. De aartsvijanden Egypte en Assyrië worden met elkaar verzoend (vers 23). Beide volken, die met elkaar hebben gestreden om de wereldheerschappij, zijn nu verenigd en zullen samen de HEERE dienen. Een gebaande weg zal hen verbinden. Die weg kan niet anders dan via Israël lopen, een symbool dat alle zegen voor de hele wereld uit Israël voortkomt. Eerst zal die gebaande weg door de rest van de tien stammen gebruikt worden om terug te keren naar Israël (Js 11:16), maar later ook door de volken om naar Israël te reizen om de HEERE te aanbidden. Joden en heidenen genieten samen de zegeningen van het beloofde vrederijk.
Dat Israël de schakel is tussen de beide landen, zien we in vers 24. In plaats van zoals vroeger nu eens aan de een, dan weer aan de ander onderworpen te zijn, zal Gods volk de door de HEERE bedoelde hoogte van macht en heerlijkheid hebben bereikt. Israël zal “een zegen in het midden van de aarde” zijn, de aarde hier vertegenwoordigd door Egypte en Assyrië. Egypte en Assyrië zullen tot de drie belangrijkste landen op aarde behoren. Dit komt alleen omdat de HEERE van de legermachten hen gezegend heeft (vers 25).
Egypte en Assyrië, de vroegere vijanden van Gods volk, krijgen elk een van de eretitels waarmee God Zijn eigen volk noemt. Egypte wordt “Mijn volk” genoemd (Js 1:3) en Assyrië “het werk van Mijn handen” (Js 45:11). Dat wijst erop dat deze nieuwe situatie niet van voorbijgaande aard is. De speciale band van de HEERE met Israël, het hele volk, blijkt uit de naam waarmee Hij Zijn volk ook in het vrederijk noemt: “Mijn eigendom.”