1 - 4 De vijand wordt vergolden
1 Wee u, verwoester, u die [zelf] niet verwoest bent,
en u die trouweloos handelt, al heeft men tegenover u niet trouweloos gehandeld.
Hebt u het verwoesten voltooid, dan zult u [zelf] verwoest worden;
bent u gereed met trouweloos handelen, dan zal men tegen u trouweloos handelen.
2 HEERE, wees ons genadig, op U hebben wij gewacht.
Wees elke morgen hun arm;
ja, ons heil in tijd van benauwdheid.
3 Voor het daverend geluid zullen de volken vluchten;
als U Zich verhoogt, zullen de heidenvolken overal verspreid worden.
4 Dan zal uw buit verzameld worden, [zoals] zwermsprinkhanen zich verzamelen;
zoals sprinkhanen erop afstormen, stormt men erop af.
In Jesaja 28-32 wordt vijf keer een “wee” uitgesproken over Israël en Juda (Js 28:1; 29:1,15; 30:1; 31:1). Het zesde “wee” wordt nu uitgesproken over de “verwoester”, dat is Assyrië, en “u die trouweloos handelt”, dat is de antichrist (vers 1; vers 13). Dit zijn de twee vijanden waarmee het overblijfsel in de eindtijd te maken krijgt, de ene vijand vanbuiten en de andere vijand vanbinnen.
Weer kijkt de profetie vanuit de tijd van Jesaja ook vooruit naar de toekomstige en uiteindelijke omverwerping van de antichristelijke machten en naar de dag van Sions bevrijding. Het oordeel over Assyrië en de antichrist gebeurt naar het beginsel dat een mens oogst wat hij heeft gezaaid (Gl 6:7-8). Dat geldt net zo goed voor volken als voor afzonderlijke personen.
Aan de definitieve afrekening door de HEERE met Assyrië en de antichrist gaat een tijd vooraf dat deze vijanden Gods volk in grote nood zullen brengen. Met het oog op hun dreiging zal het volk bidden en smeken om verlossing (vers 2). Jesaja vertolkt in de eerste en de laatste regel van vers 2 de stem van het overblijfsel in de grote verdrukking, de “tijd van benauwdheid”. Hij maakt zich een met hen en voelt hun nood als de zijne. Daarom spreekt hij in die regels over “ons” en “wij”. Ze hebben niet altijd op de HEERE gehoopt, maar als ze zich hebben bekeerd, hopen ze op Hem. Dan leven ze uit genade.
In de middelste regel van vers 2 smeekt Jesaja de HEERE om “elke morgen hun arm” te zijn. Daar is hij hun voorbidder en vraagt hij de HEERE met het oog op wat ze dagelijks nodig hebben. Hij vraagt voor hen om Zijn dagelijkse ondersteuning, want ze zijn in die tijd van grote nood afhankelijk van Zijn macht. Zonder Zijn macht zijn ze machteloos. De bede “geef ons vandaag ons toereikend brood” (Mt 6:11), zal dan actueel zijn. De biddende houding van Jesaja is een voorafschaduwing van de houding van het gelovig overblijfsel.
De HEERE heeft beloofd dat Hij Israël zal beschermen (Js 31:4-5). Daarom is de uitkomst zeker, niet alleen in de dagen van Hizkia, maar ook in de eindtijd. De vijandige volken, de heidenvolken, die tegen Israël zijn opgetrokken, zullen verstrooid worden doordat de HEERE Zich verheft (vers 3). Wat deze volken aan buit hebben veroverd, zal door anderen worden weggenomen (vers 4).
5 - 6 De schat van Juda
5 De HEERE is hoogverheven, want Hij woont [in] de hoogte.
Hij heeft Sion vervuld met recht en gerechtigheid.
6 Hij zal zijn de vastheid van uw tijden,
een rijkdom aan heil, wijsheid en kennis;
de vreze des HEEREN zal zijn schat zijn.
Deze verzen vormen een tussenspel waarin het gaat over de vestiging van het duizendjarig vrederijk. Dat is nog toekomst, want nergens in de geschiedenis van Israël is wat hier staat ooit vervuld. De HEERE zal dan verheven zijn en Zijn rechtmatige plaats innemen te midden van Zijn volk. Sion zal “met recht en gerechtigheid” vervuld zijn. De HEERE zal Zelf de standvastigheid van de tijden van Zijn volk zijn en hen door die tijden heen met “wijsheid en kennis” de inhoud van hun heil of behoudenis leren kennen. Dit zal hun ware rijkdom zijn. Wijsheid en kennis zijn kenmerken die we ook van de Messias, dat is de Heer Jezus, lezen (Js 11:2; 1Ko 1:30).
De schat van Juda zal “de vreze des HEEREN” zijn, in tegenstelling tot het handelen van Hizkia (2Kn 18:13-16). Die schat, “de vreze des HEEREN”, is het beginsel van de wijsheid en het beginsel van de kennis (Sp 1:7; 9:10). Deze vreze des HEEREN wordt gevonden bij gelovigen voor wie Christus de grootste schat is, want in Hem zijn "al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen” (Ko 2:3).
7 - 9 Als de vijand is doorgetrokken
7 Zie, hun allersterksten schreeuwen het uit daarbuiten,
de vredeboden wenen bitter.
8 De gebaande wegen zijn verlaten,
de gebruiker van de weg ontbreekt.
Hij verbreekt het verbond, hij versmaadt de getuigen,
hij acht geen sterveling.
9 Het land treurt, verkommert.
De Libanon staat beschaamd, hij is verwelkt,
Saron is geworden als de Vlakte,
en Basan en Karmel schudden [hun bladeren] af.
De profeet beschrijft vervolgens de beklagenswaardige toestand van Israël. De boden die destijds namens Hizkia met een voorstel voor vrede naar Assyrië zijn gegaan, zijn beschaamd uitgekomen (vers 7; 2Kn 18:14,17). Zij zijn door Sanherib, de koning van Assyrië, bedrogen. De profeet ziet dat Assyrië zich van zijn gedane toezeggingen niets heeft aangetrokken en het verbond heeft verbroken (vers 8).
Door de aanwezigheid van vijandelijke Assyrische benden waagt geen mens zich meer op straat (vgl. Ri 5:6). Jesaja ziet in de geest ook hoe vreselijk deze verwoester (vers 1) tegen steden en mensen tekeer zal gaan. Ook het land krijgt met de binnentrekkende vijand te maken (vers 9). Niet alleen de natuur van Juda en Israël, maar ook die van andere gebieden zal zuchten onder het Assyrische geweld.
10 - 13 De HEERE staat op
10 Nu zal Ik opstaan, zegt de HEERE,
nu zal Ik verhoogd worden,
nu zal Ik verheven worden.
11 U gaat zwanger van stro, u zult stoppels baren;
uw adem is een vuur dat u verteren zal.
12 De volken zullen verbrande kalk worden,
[als] afgekapte dorens zullen zij met vuur verbrand worden.
13 Hoor, u die ver weg bent, wat Ik heb gedaan,
en u die dichtbij bent, erken Mijn macht!
Het gebed van Hizkia en het gebed van het gelovig overblijfsel in de toekomst worden beantwoord. Het verraad van de koning van Assyrië is in de komende verzen aanleiding voor de HEERE om in te grijpen, ook in de toekomst. Het tijdstip is gekomen dat de HEERE zal “opstaan” en “verhoogd” en “verheven” zal worden (vers 10; vgl. Js 52:13). Dit zijn drie omschrijvingen van Zijn overgaan tot handelen.
Hij treedt sprekend op en verzekert op drievoudige wijze dat Hij “nu” – drie keer in dit vers! – zal ingrijpen. Het Hebreeuwse woord voor nu, attah, klinkt heel krachtig, bijna explosief. Klank en betekenis horen hier op indrukwekkende wijze bij elkaar. Hij zal opstaan van Zijn troon om Zijn vijanden te oordelen. Hij, dat is de Heer Jezus, zal Zich in Zijn volle grootte, in al Zijn majesteit, vertonen.
Dan zal de nietigheid blijken van alles wat Assyrië zich heeft voorgenomen. Wat zij bij zich dragen, hun plannen, blijken niet meer dan “stro” en “stoppels” te zijn, voedsel voor het vuur van Gods oordeel (vers 11). Hun eigen adem wordt door de HEERE als vuur gebruikt om het stro en de stoppels in brand te steken. Niet slechts hun plannen zullen op niets uitlopen, ook zijzelf zullen geoordeeld worden en wel als gevolg van wat ze zich hadden voorgenomen. Zij zullen vallen in de kuil die ze zelf voor anderen hebben gegraven (Sp 26:27).
Het oordeel over de Assyriërs staat symbool voor het oordeel over alle volken (vers 12). De volken “die ver weg” zijn, die niet daadwerkelijk met Assyrië vergaderd zijn, zijn de heidenvolken die na de wereldwijde oordelen op de dag van Gods toorn nog zijn overgebleven (vers 13). Tegen hen wordt gezegd te horen wat Hij heeft gedaan. Zij “die dichtbij” zijn, Juda, worden opgeroepen de macht van de HEERE te erkennen.
14 - 19 Wonen bij de HEERE
14 De zondaars in Sion zijn angstig,
huiver heeft de huichelaars aangegrepen:
Wie onder ons kan verblijven bij een verterend vuur?
Wie onder ons kan verblijven bij een eeuwige gloed?
15 Hij die wandelt in gerechtigheid en billijk spreekt,
die winstbejag door afpersing verwerpt,
die zijn handen [afwerend] schudt om geen geschenken aan te nemen,
die zijn oor dichtstopt om niet van bloedvergieten te horen,
die zijn ogen sluit om het kwaad niet te zien –
16 die zal wonen op de hoogten;
bergvestingen [op] de rotsen zullen zijn veilige vesting zijn,
zijn brood wordt [hem] gegeven, van water is hij verzekerd.
17 Uw ogen zullen de Koning aanschouwen in Zijn schoonheid.
Ze zullen een wijd uitgestrekt land zien.
18 Uw hart zal de verschrikking overdenken:
Waar is de schrijver? Waar is de betaalmeester?
Waar is hij die de torens telt?
19 Het onbeschaamde volk zult u niet [meer] zien,
het volk met zo'n onbegrijpelijke taal dat je het niet begrijpen kunt,
met die bespottelijke tongval; het is niet te verstaan.
Niet alleen de volken ver weg zijn verbouwereerd. Ook te midden van hen die terugkeren naar Israël bevinden zich nog zondaars (vers 14). Zij moeten uitgezuiverd worden (Ez 20:38). Ook deze weerspannige Israëlieten zullen hun oordeel niet ontlopen (Ez 20:34-38), want er is bij God geen aanneming des persoons.
Vervolgens stelt Jesaja enkele gewetensvragen. Nu door de oordelen de nabijheid van de HEERE bijna tastbaar is, zien de Israëlieten – net als Jesaja zelf in Jesaja 6 – zichzelf in het licht van God. Uiterlijke belijdenis is niet voldoende. Net als bij Johannes de doper, die voor God de weg moest bereiden, worden de harten nu gelouterd.
Het resultaat is een Godvrezend overblijfsel. Zij zullen kunnen wonen bij “een eeuwige gloed” (vgl. Hb 12:29), dat is in de tegenwoordigheid van de Heilige van Israël, omdat er in hen niets te verteren valt. Bij hen zijn de kenmerken aanwezig die in vers 15 worden genoemd (vgl. Ps 15:1-3). Dit behoort ook ons te kenmerken. Daar moeten we maar eens aan denken als we naar een film kijken waarin soms dingen worden getoond en gezegd die hiermee in strijd zijn.
Zij zullen op de hoogten wonen, zij zullen beschermd en gevoed worden (vers 16). Zij zullen hun Koning-Messias in Zijn schoonheid zien als Hij terugkomt om alle beloften te vervullen (vers 17). Zij zullen het grote, uitgestrekte Israël zien zoals dat aan Abraham is beloofd (Gn 15:18). Dat is hun beloning omdat zij hun ogen hebben toegesloten om het slechte niet aan te zien (vers 15).
Ze zullen de verschrikkingen overpeinzen waar ze doorheen zijn gegaan (vers 18). Alle vertegenwoordigers van het schrikbewind waaronder ze hebben gezucht, zullen er niet meer zijn. Ze zijn voorbij, voor altijd. De politieke secretaris die de opgebrachte belasting noteert (“schrijver”), de belastingcontroleur die het gewicht van goud en zilver controleert (“betaalmeester” of ‘weger’) en de militaire commandant die de vestingwerken nagaat (“hij die de torens telt”) komen niet meer opdagen.
Ja, het hele onderdrukkende volk zal uit hun ogen zijn verdwenen (vers 19). Ook hun oren zullen niet meer gekweld worden door het horen van een vreemde taal, want dat betekent dat de vijand bij hen aan de macht is en zij slaven zijn. De vijand is er niet meer en verdwenen is dan ook die onbegrijpelijke taal en die bespottelijke tongval.
Paulus haalt dit vers in gewijzigde vorm aan in een vergelijking tussen de bevrijdende kracht van het kruis en de macht van de wereld (1Ko 1:21). Hij laat zien dat alle macht van de wereld geen mens heeft kunnen bevrijden van zijn zonden, maar hem slechts in slavernij houdt. De wijsheid van God heeft die bevrijding mogelijk gemaakt door het werk van Christus op het kruis. Daardoor kan de gelovige met vrijmoedigheid zeggen: ‘Waar zijn al die vijanden gebleven?’ Dat moet ons overigens niet achteloos maken in ons leven met de Heer, want dan kan zo’n vijand zomaar weer opduiken.
20 - 24 Heerlijkheid van Sion
20 Aanschouw Sion, de stad van onze samenkomsten.
Uw ogen zullen Jeruzalem zien,
een veilige woonplaats, een tent die niet afgebroken zal worden,
waarvan de pinnen voor altijd niet uitgetrokken zullen worden
en waarvan geen enkel touw gebroken zal worden.
21 Want de HEERE zal daar in [Zijn] macht bij ons zijn.
Het zal een plaats van rivieren, van brede stromen zijn.
Geen roeiboot zal erop varen,
geen statig schip zal er passeren.
22 De HEERE is immers onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever,
de HEERE is onze Koning; Híj zal ons verlossen.
23 Uw touwen hangen slap,
ze houden hun mast niet op zijn plaats,
ze spannen het zeil niet uit.
Dan wordt er een rijke buit verdeeld,
[zelfs] verlamden roven buit.
24 Geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek.
[Want] het volk dat daar woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben [ontvangen].
Sion zal worden gezien in heerlijkheid (Ps 48:1-15). Het zal een vredige woonplaats zijn met een duurzame veiligheid die nooit meer in gevaar zal komen (vers 20). Het zal een stad zijn waar de feesten van de HEERE weer zullen worden gehouden. De oorzaak daarvan is dat de HEERE Zelf daar woont (vers 21). De heerlijkheid van de stad wordt luister bijgezet door de overvloed aan wateren. Op die rivieren zullen echter geen vijandige oorlogsschepen varen.
De HEERE is hun “Rechter”, Hij zal het recht uitoefenen over de vijanden. Hij is hun “Wetgever”, Hij geeft Zijn wet in hun harten. Hij is hun “Koning”, de Gezalfde over Sion Die zegenrijk regeert. Hij is ten slotte ook hun Verlosser, Die deze heerlijke toestand tot stand heeft gebracht door Zijn volk te verlossen van hun zonden en hun vijanden (vers 22). Hij is hun volkomen sterkte. In Hem zal Israël zijn Goddelijke Koning hebben, Die alles wat Zijn volk nodig heeft aan dit volk zal schenken. Het is gegrond op een volkomen verlossing.
In zichzelf is het volk zwak en onbekwaam om de staat Israël, alsof het een schip is, varende te houden (vers 23). Toch zal het hun gegeven zijn om de buit van de vijand te verdelen en zullen de verlamden de kracht ontvangen om roof te vergaderen. Lichamelijke en geestelijke ziekten behoren tot het verleden (vers 24). Geen inwoner van Jeruzalem zal ermee te maken hebben. Dit hangt ten nauwste samen met de vergeving van hun ongerechtigheden (Ps 103:3).
Deze toestand is nog niet aanwezig. God wil ons leren, zoals Hij Israël zal leren, dat het onmogelijk is onszelf in eigen kracht te bevrijden. Hij zendt ons zwakheid, opdat we leren in zwakheid sterk te zijn. Jakob heeft dit moeten leren. Toen hij lichamelijk krachteloos werd gemaakt (Gn 32:25), heeft hij geleerd meer dan ooit te steunen op de almachtige kracht van de HEERE.
Paulus heeft leren roemen in zijn zwakheden, “opdat de kracht van Christus op” hem zou wonen (2Ko 12:9). Het woord ‘wonen’ betekent ‘als een tabernakel spreiden over’ of ‘overschaduwen’. Het ziet hier op de rust en bescherming die Christus geeft aan ieder die weet zelf geen kracht te hebben om door beproevingen heen te gaan en daarom bij Hem kracht zoekt. In onze beproevingen en moeiten leren we de liefde van Christus kennen op een manier die onmogelijk is zonder deze oefeningen. Dan zullen we uit ervaring kunnen zeggen: “In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem Die ons heeft liefgehad” (Rm 8:35-37).