1 - 6 De verschijning van de Messias
1 Het volk dat in duisternis wandelt,
zal een groot licht zien.
Zij die wonen in het land van de schaduw van de dood,
over hen zal een licht schijnen.
2 U hebt dit volk talrijk gemaakt;
hebt U niet de blijdschap groot gemaakt?
Zij zullen blij zijn voor Uw aangezicht,
zoals men zich verblijdt bij de oogst,
zoals men zich verheugt
wanneer men de buit verdeelt.
3 Want het juk van hun last,
de stok op hun schouders,
en de knuppel van hun slavendrijver
hebt U verbroken als [eens] op Midiansdag.
4 Ja, elke laars,
stampend met gedreun,
[iedere soldaten]mantel,
gewenteld in bloed,
zal verbrand worden,
voedsel voor het vuur.
5 Want een Kind is ons geboren,
een Zoon is ons gegeven,
en de heerschappij rust
op Zijn schouder.
En men noemt Zijn Naam
Wonderlijk, Raadsman,
Sterke God,
Eeuwige Vader,
Vredevorst.
6 Aan de uitbreiding van deze heerschappij
en aan de vrede zal geen einde komen
op de troon van David
en over zijn koninkrijk,
om het te grondvesten
en het te ondersteunen
door recht en gerechtigheid,
van nu aan tot in eeuwigheid.
De na-ijver van de HEERE van de legermachten
zal dit doen.
We komen hier bij het hoogtepunt van het gedeelte dat in Jesaja 7:1 begint. In plaats van het kortzichtige ongeloof van koning Achaz, die zijn volk in diepe duisternis stort, vinden we de Koning Messias, Die, hoewel een Kind, de beloofde Immanuel is. Hij zal alle strijd en ellende beëindigen en een eeuwig koninkrijk introduceren dat gebaseerd is op recht en gerechtigheid.
De eerste vervulling van het laatste vers van het vorige hoofdstuk (Js 8:23) en vers 1 van dit hoofdstuk zien we in Mattheüs 4. De evangelist haalt dit gedeelte van Jesaja aan om het werk van de Heer Jezus in Galilea te beschrijven (Mt 4:12-16). Hij is “een groot licht” dat redding aanbiedt aan mensen die “in duisternis” zijn. Hij is het grote licht, de zon van de vierde scheppingsdag (Gn 1:16), Die alles verlicht (Ml 4:2). Hij schijnt als het licht voor mensen die leven in een land waar “de schaduw van de dood” boven hangt en brengt daar licht en leven (Jh 1:4).
De volle vervulling van deze verzen zal plaatsvinden aan het einde van de gramschap van de HEERE (Js 10:5). Als de koning van het noorden terug is in het land na het verslaan van de koning van het zuiden, zal het oordeel worden voltrokken, niet in Judéa, maar in Galilea. Ook bij de eerste komst van Christus is Zijn dienst vooral in Galilea in het noorden. Het leger van het herstelde West-Romeinse rijk (Europa) en het leger van de koning van het noorden zullen beide door de verschijning van de Heer Jezus worden vernietigd.
Van het moment dat het volk het grote licht ziet, gaat de profeet in de verzen 2-6 naar een nog verder in de toekomst gelegen gebeurtenis. Hij spreekt in die verzen over de verbreking van de macht van de antichrist en de vestiging van het rijk van vrede en gerechtigheid van de Messias. We zien
1. een groot licht (vers 1) in plaats van duisternis (Js 8:23),
2. grote blijdschap (vers 2) in plaats van benauwdheid (Js 8:22),
3. bevrijding (vers 3) in plaats van slavernij en
4. vrede (vers 6) in plaats van strijd (vers 4).
Vers 2 is tot op vandaag nog niet ten volle vervuld. Uit de ballingschap is slechts een overblijfsel teruggekeerd en niet een “talrijk” volk. Onder de elkaar opvolgende heidense overheersers is er nooit een situatie geweest van de vreugde die in dit vers wordt beschreven. Als de Heer Jezus in de toekomst aan het einde van de grote verdrukking komt om persoonlijk Zijn aardse volk te bevrijden, zal er grote blijdschap zijn bij het overblijfsel.
Zij hebben een zeer zware tijd doorgemaakt. Gedurende de grote verdrukking zullen zij een zware vervolging doormaken door de hand van de antichrist, die de koning zal zijn van Israël, met behulp van het beest uit de zee, het herstelde Romeinse rijk (Op 13:1-10). Door de grote verdrukking zal het overblijfsel verstrooid zijn over het hele land (Mt 24:21-22), over de bergen en in de verste schuilhoeken van het land. Maar als de koning van het noorden het land Israël onder de voet loopt, zullen juist deze gevluchte gelovige Israëlieten de slachting overleven – net als de gevluchte christenen in het jaar 70 ten tijde van de verwoesting van Jeruzalem (vgl. Op 12:16-17).
Het volk zal talrijk worden door de terugkeer van het overblijfsel zowel van de twee als van de tien stammen. De blijdschap die er dan is, wordt vergeleken met de blijdschap die er is als de oogst is binnengehaald en als er buit wordt verdeeld. De eerste blijdschap is die over de zegen van het land, de tweede is die over de verslagen vijanden.
De vreugde voor het aangezicht van de Heer mag nu al door ons beleefd worden. Zo zou het altijd moeten zijn. Dat is geen uiting van een natuurlijke vreugde over aardse voorspoed, maar een vreugde in Hem, dat Hij altijd bij ons is.
Vers 3 geeft aan wat de reden is van de vreugde in het vorige vers. Het is de vreugde van de verlossing door de HEERE. Dit vers staat in de voltooide tijd, het zogenaamde profetische perfectum, de profetisch voltooide tijd. Dit houdt in dat de gebeurtenis nog wel moet plaatsvinden, maar zo wordt beschreven alsof die al heeft plaatsgevonden.
“Het juk”, “de stok” en “de knuppel”, de symbolen van de machten die Israël hebben onderdrukt, zijn allemaal verbroken. Het volk is ervan bevrijd. Alle tuchtinstrumenten, het juk van de antichrist op het gelovig overblijfsel en de stok en de knuppel van de omringende vijandige volken op Israël – de koning van het noorden – zijn verbroken.
De “Midiansdag” herinnert aan de overwinning die Gideon op Midian heeft behaald (Ri 7:19-25). Toen verloste de HEERE Zijn volk, niet door de militaire kracht van dat volk, waarop het vandaag zo vertrouwt, maar door Zijn eigen keus van een klein gezelschap. Daardoor konden zij de overwinning niet aan hun eigen kracht toeschrijven (Ri 7:2). Zo zal de Heer Jezus ook in de toekomst verschijnen en in eigen Persoon voor Zijn volk opkomen en daarin worden bijgestaan door een klein overblijfsel dat in de grootste zwakheid is, maar sterk wordt door hun verbinding met Hem.
Dit geldt ook voor ons. Als wij de vijand willen bestrijden in eigen kracht, speelt dat de vijand alleen maar in de kaart. Maar als wij zwak zijn, dan zijn wij sterk (2Ko 12:10; vgl. 2Kr 28:21), want dan is Hij onze kracht. We vermogen alles door Hem Die ons kracht geeft (Fp 4:13).
Bij de beschrijving van vers 4 vinden we opnieuw de profetische Assyriërs, die optrekken voor de grote strijd tegen Israël. De grond dreunt van het stampen van de soldatenschoenen van de legers die optrekken (Jl 3:9-14). De soldatenmantels druipen van het bloed van de slachtoffers dat in deze eindstrijd rijkelijk zal vloeien (Js 63:3; Op 14:20). Kort en krachtig wordt het einde van al dit geweld beschreven. Het zal als “voedsel voor het vuur” verbrand worden. Het oordeel van de HEERE zal alle tegenstand verteren (Js 66:15-16).
Het derde ”want” (vers 5) geeft de reden van de verlossing (verzen 3-4) en de vreugde (vers 2) aan. Er is vreugde doordat God verlossing schenkt, maar hoe doet Hij dat? Het begint allemaal met de geboorte van de Koning Messias, de Christus en eindigt met Zijn eeuwige regering.
In vers 5 wordt in één vers zowel de eerste als de tweede komst van Christus genoemd. Dat er sprake is van een eerste en een tweede komst, komt door de verwerping van de Messias. Als Hij niet was verworpen, zou direct aansluitend op Zijn eerste komst het koninkrijk door Hem zijn gevestigd. Zijn verwerping maakt een tweede komst noodzakelijk.
De ontstane tussentijd is wel door God voorzien, maar niet door Hem voorzegd in het Oude Testament. De gemeente maakt geen deel uit van de profetie, want die is voor de profeten een verborgenheid (Ef 3:5). In de profetie worden de eerste en de tweede komst altijd direct met elkaar verbonden, zonder vermelding van of verwijzing naar de tussentijd waarin wij nu leven, de tijd van het ontstaan en de vorming van de gemeente.
In de verzen 5-6 hebben we een van de rijkste beschrijvingen van Christus in het Oude Testament. De hoop van Israël begint met “een Kind” in de kribbe. De vermelding van Zijn geboorte is een uitweiding van de betekenis van “Immanuel” (Js 7:14). In Jesaja 7:14 wordt over Hem gesproken als een teken. Hier is Hij een gave. Hij is als “Kind … geboren”, dat houdt in dat Hij “aan bloed en vlees” heeft “deelgenomen” (Hb 2:14). Hij is werkelijk en volmaakt Mens, Hij is “[de] Mens Christus Jezus” (1Tm 2:5).
De “ons” onder wie dit Kind geboren is, zijn zij die naar Hem hebben uitgezien, onder wie ook Jesaja zich rekent. We zien hen in het begin van het evangelie naar Lukas, in Jozef en Maria, Zacharia en Elizabeth, de herders, Simeon en Anna. Zij zijn een beeld van het gelovig overblijfsel en de kern van de herboren natie, het hele Israël dat door de grote verdrukking heen behouden zal worden. Het Kind is geboren lang voor die tijd, maar ze zullen Hem begroeten alsof Hij pas geboren is (vgl. Js 66:7-8). Het is de tijd dat God Zijn Zoon opnieuw in de wereld inbrengt, dan om de heerschappij over de wereld te aanvaarden (Hb 1:6).
Vervolgens wordt gezegd dat Hij als “Zoon” is gegeven, wat ziet op Zijn Godheid waardoor Hij het recht heeft om als God macht uit te oefenen. Deze macht en kracht worden uitgedrukt in de constatering ”de heerschappij rust op Zijn schouder”. Als Schepper en Losser (Openbaring 4-5) draagt Hij alle heerschappij en alle last. Alle verantwoordelijkheid ervoor rust op Hem. Maar die taak is niet te groot voor Hem. Hij zal alle problemen oplossen en op volmaakt rechtvaardige wijze Zijn heerschappij uitoefenen. Als Degene Die de verlossing tot stand heeft gebracht, kan Hij zeggen: “Mij is gegeven alle macht in hemel en op <de> aarde” (Mt 28:18). Die macht zal Hij in zegen en in oordeel gebruiken.
In de gelijkenis van het verloren en gevonden schaap die de Heer Jezus vertelt, lezen we dat Hij het schaap “op Zijn schouders” (meervoud) legt (Lk 15:4-6). Voor de heerschappij over de wereld is één schouder genoeg; om een verloren schaap bij de kudde terug te brengen, gebruikt Hij Zijn beide schouders. Ook de hogepriester in het Oude Testament draagt in het beeld van de twee edelstenen met daarin de namen van de twaalf stammen het hele volk op zijn beide schouders (Ex 28:9-13).
Dat Hij de Zoon is Die is “gegeven”, laat zien dat Hij al Zoon is voordat Hij als Kind wordt geboren. Hij is de eeuwige Zoon Die Mens is geworden en op die manier is gegeven. Dat de Zoon is “gegeven”, herinnert ook aan de genade en liefde van God voor verloren mensen: “Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft” (Jh 3:16).
De Zoon is niet alleen waardig, Hij is ook bekwaam om heerschappij uit te oefenen. Zijn Naam, die kenmerken van Hem beschrijft, toont dat aan. Zijn Naam is Hij Zelf in Zijn Persoon. Zijn Naam is in de eerste plaats “Wonderlijk” (vgl. Ri 13:18). Hij gaat in Zijn Persoon ons menselijk denken te boven, want “niemand kent de Zoon dan de Vader” (Mt 11:27a; Op 19:12b). Zijn Naam is “Wonderlijk” omdat Hij in Zichzelf wonderlijk is en omdat Hij een wonderlijk werk op het kruis tot eer van God en tot onze redding heeft verricht. Tegenover Hem past ons bovenal eerbied en bewondering.
Direct daarop volgt dat Hij “Raadsman” is. Dat ziet op Zijn wijsheid. Niemand geeft Hem raad, nooit hoeft Hij bij iemand te rade te gaan. “Wie is Zijn raadsman geweest?” (Rm 11:34b). Hij werkt volgens een volmaakt door Hemzelf opgevat plan dat Hij in wijsheid zonder aarzeling uitvoert en zonder dat Hij ooit ergens op terug hoeft te komen. Allen die Hij in Zijn plannen betrekt en aan wie Hij ze bekendmaakt, geeft Hij raad (Js 11:2; Ps 32:8). De raad die Hij geeft, is wonderlijk, hij overstijgt de menselijke vermogens. De beide kenmerken ‘wonderbaar’ en ‘raad’ zien we ook in Jesaja 25 en 28 (Js 25:1; 28:29).
Het is ook mogelijk om die twee uitdrukkingen te beschouwen als één Naam, een dubbelnaam: Wonderbare Raadsman. Die eenheid in de Naam of dubbelnaam zien we ook in de drie volgende Namen: Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. De Messias, Hij Die Kind en Zoon is, heeft vier schitterende Namen met in elke Naam een combinatie van Zijn Wezen en een kenmerk dat Zijn heerlijkheid vergroot. Het zijn allemaal erenamen van de Messias.
Hij is in staat om al Zijn voornemens uit te voeren, want Hij is de “Sterke God” (vgl. Js 10:21). Die Naam geeft het grote contrast aan met de falende, zwakke, sterfelijke mens. De Naam “Eeuwige Vader” is letterlijk ‘Vader van de eeuwigheid’. De Heer Jezus, want om Hem gaat het immers in deze beschrijving, is in de Godheid als de eeuwige Zoon duidelijk onderscheiden van de eeuwige Vader. De Naam “Vader” heeft hier dan ook de betekenis van oorsprong, uit Wie iets voortkomt. De Heer Jezus is ‘Vader van de eeuwigheid’ in de zin dat Hij de oorsprong van de eeuwigheid is. Zo vertaalt de Septuaginta dit vers met: Vader van de toekomende eeuw (vgl. Hb 6:5).
Met ‘eeuwigheid’ wordt in het Oude Testament vaak het duizendjarig vrederijk aangeduid. De vele keren dat wordt gezegd “Zijn goedertierenheid is voor eeuwig” (Ps 118:1-4; 136:1-26) zien op die tijd. Het vrederijk is de tijd waarin Hij openlijk als de “Vredevorst” zal regeren. Hij zal iedere opstandeling onderwerpen, elk verstorend element verwijderen en zo vrede voor Zijn volk en alle volken bewerken. Dat is de “vrede op aarde” die de engelen bij Zijn geboorte hebben aangekondigd (Lk 2:14).
Hij wil Zijn vrede nu al geven in het hart van allen die door Hem vrede met God hebben. Als Christus zegt “vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u” (Jh 14:27), ziet het eerste ‘vrede’ op vrede met God. Het is de vrede die Christus door Zijn sterven achter’laat’ voor ieder die gelooft. Het tweede ‘vrede’ ziet op de vrede van God die Christus op aarde heeft ervaren door de volmaakte gemeenschap met God en die Hij nu ‘geeft’ aan ieder die zich door Hem laat leiden.
De vrede met God krijgt de zondaar als hij zijn zonden belijdt en gelooft in het werk van de Heer Jezus en dat God dat werk heeft aanvaard (Rm 4:24-25; 5:1). De vrede van God is het deel van de gelovige die alle dingen in het gebed bij God brengt (Fp 4:6-7). Gebed is een van de bewijzen dat iemand zijn leven stelt onder de heerschappij van de Heer Jezus en Hem nu al als Heer erkent, terwijl de wereld dat nog niet doet.
Het gebied van Zijn heerschappij zal zich steeds meer uitbreiden en alles omvattend zijn (vers 6). Het zal hemel en aarde met alle denkbare machten omvatten en erop uitlopen dat God alles en in allen zal zijn (1Ko 15:20-28).
De duur van Zijn heerschappij zal eindeloos zijn (Lk 1:33; Op 11:15). Hij zal niet door een andere heerser worden opgevolgd (Dn 2:44). De belofte dat Hij op de troon van Zijn vader David zal zitten (2Sm 7:16), zal in vervulling gaan. Het is een troon die “tot in alle eeuwigheid” is (Hb 1:8). Zijn eindeloze regering zal uitmonden in “de dag van God” met zijn “nieuwe hemelen en een nieuwe aarde waar gerechtigheid woont” (2Pt 3:13).
Dit schitterende resultaat zal niet door menselijke inspanning worden bereikt. Hier komt geen mens aan te pas. De “na-ijver van de HEERE van de legermachten”, dat is de Heer Jezus, is de drijvende kracht achter alles. Zijn na-ijver is ontbrand toen de eer van Zijn Vader werd aangetast (Jh 2:13-17). Met dezelfde na-ijver waarmee Hij de tempel heeft gereinigd, zal Hij ook de aarde reinigen, die Hem evengoed toebehoort als de tempel (Ps 24:1). Zijn na-ijver is het vuur van Zijn verontwaardiging tegenover allen die Zijn aardse, uitverkoren volk boosaardig hebben behandeld, die hebben getracht het te vernietigen. Zijn na-ijver is ook het vuur van Zijn liefde waarmee Hij Zijn volk zal weldoen. Daarom moet dit vuur alle ontrouwen uit hun midden verteren.
Een dergelijke na-ijver legt Pinehas aan de dag, waarvoor hij wordt geroemd en beloond (Nm 25:6-14). Deze na-ijver van de HEERE voor Zijn volk zien we ook bij Paulus voor de gemeente (2Ko 11:2). Het is een na-ijver waardoor alle elementen worden geoordeeld die de volle toewijding aan de Heer Jezus in de weg staan. Wat geldt voor een plaatselijke gemeente als Korinthe, geldt voor elke plaatselijke gemeente vandaag. Het is ook van toepassing op het leven van iedere individuele gelovige.
7 - 11 Hoogmoed van Efraïm geoordeeld
7 De Heere heeft een woord gezonden in Jakob,
en het is gevallen in Israël.
8 En heel dit volk zal het weten,
Efraïm en de inwoners van Samaria,
die in hoogmoed en in trots zeggen:
9 Bakstenen [muren] zijn gevallen, maar wij zullen ze [weer] opbouwen met gehouwen stenen.
Wilde vijgenbomen zijn geveld, wij zullen er ceders voor in de plaats zetten.
10 Want de HEERE zal de tegenstanders van Rezin tegen hem opzetten
en Hij zal zijn vijanden ophitsen:
11 de Syriërs vanuit het oosten en de Filistijnen vanuit het westen,
zodat zij Israël verslinden met heel [hun] mond.
Bij dit alles keert Zijn toorn zich niet af;
nog is Zijn hand [tegen hen] uitgestrekt.
De beloften van de verzen 5-6 worden in het volgende gedeelte, Jesaja 9:7 tot Jesaja 10:4, gevolgd door verdere openlijke veroordelingen van het kwaad en waarschuwingen voor het aanstaande oordeel. Het voorgaande gedeelte, Jesaja 6:1 tot Jesaja 9:6, kunnen we zien als een tussenzin, en wel een belangrijke, omdat daarin zoveel over Christus staat. Dit laatste bevestigt alleen maar dat “het getuigenis van Jezus … de geest van de profetie” is (Op 19:10b).
Vanaf Jesaja 9:7 zijn we na een lange tussenzin terug in de sfeer van Jesaja 5. In Jesaja 5 staat de uitdrukking die in het volgende gedeelte, Jesaja 9:7 tot Jesaja 10:4, als een refrein terugkomt: “Bij dit alles keert Zijn toorn zich niet af; nog is Zijn hand [tegen hen] uitgestrekt” (Js 5:25; 9:11,16,20; 10:4). Deze uitdrukking heeft te maken met Gods oordeel over een ontrouw en afvallig volk. Het volk moet daar telkens weer aan worden herinnerd.
Het refrein verdeelt het volgende gedeelte in vier delen. Aan de eerste vermelding van het refrein gaat vooraf dat de Heere (Adonai) een woord in Jakob zendt, een woord dat in Israël valt (vers 7; vgl. Am 3:1; 4:1; 5:1). Hun zondige praktijken maken dit noodzakelijk. Het woord dat tot hen gezonden wordt en op hen valt in overeenstemming met het verbond dat met hen gesloten is, brengt Gods voortdurende wens tot uitdrukking dat ze zich zullen bekeren.
Hun zondige gedrag heeft in overeenstemming met het verbond herhaaldelijk de tuchtiging van de HEERE tot gevolg (Deuteronomium 28-30; 1 Koningen 8; Amos 4). Daarom wordt de uitdrukking ‘woord’ hier door de Septuaginta vertaald met ‘plaag’. Die plagen zullen een hoogtepunt bereiken en bekering bewerkstelligen voordat de beloofde zegen en licht gegeven kunnen worden.
Hoewel het een woord is voor “Jakob” en “Israël”, dat wil zeggen voor “heel dit volk”, betreft het met name “Efraïm en de inwoners van Samaria”, dat wil zeggen de tien stammen (vers 8). De inwoners van Efraïm zijn schuldig aan hoogmoed en grootheidswaanzin. Ze tonen een voortdurende verharding van hun hart. Profetisch zal dan ook vooral het noorden van Israël het zwaar te verduren krijgen door de inval van de koning van het noorden.
Ondanks het falen van het bondgenootschap met Syrië – want dat bondgenootschap heeft niet geholpen om Assyrië tegen te houden – is er geen bekering. De HEERE heeft hen opgeroepen te luisteren naar Zijn roede, Assyrië (Mi 6:9). In plaats daarvan maken ze in hun trots nog grootsere plannen. Ze zullen het nog beter doen dan de vorige keer, de resultaten zullen de voorgaande situatie overtreffen (vers 9). Hoe hardleers, ja, hoe onverbeterlijk is toch de mens.
Assyrië lijkt oppermachtig, maar Israël moet de les leren dat Assyrië slechts een instrument in de hand van de HEERE is. Dit is een les die alle gelovigen van alle tijden ter harte moeten nemen. Het betekent het in praktijk brengen van de oproep: “Vernedert u dus onder de krachtige hand van God” (1Pt 5:6).
Vandaag de dag reageren de mensen precies zo op rampen, die als een roepstem van God om zich te bekeren over de wereld komen. Wat verwoest is, zullen ze met betere materialen en nog groter en luxer weer opbouwen. Het komt ook de economie nog ten goede. Met ditzelfde onverwoestbare enthousiasme pompen de politici zichzelf moed in om het in een volgende regeringsperiode nog beter te doen.
Vanwege de hardnekkige trots van de tien stammen zal de HEERE Zelf nieuwe vijanden tegen hen “opzetten” en “ophitsen”, zodat zij op hen afkomen (vers 10). Hieruit blijkt dat hun machtige vijanden slechts instrumenten zijn in Gods hand. Dat geldt voor Israël ten tijde van koning Pekah, dat geldt straks ook bij de inval van de koning van het noorden.
Hun bondgenootschap met Syrië heeft geen voordeel opgeleverd, maar integendeel nieuwe vijanden. Vijanden van Rezin, de koning van Syrië (Js 7:1) – bedoeld wordt de Syrische vijanden van Rezin die aan de zijde van Assyrië staan – zijn nu ook Israël vijandig gezind. Hier zullen we vooral aan Assyrië kunnen denken. Ook Syrië zelf zal hen aanvallen, vanuit het oosten (vers 11). Uit het westen komen de Filistijnen. Zo zal Israël door hen gulzig worden verslonden. Vanwege de hardnekkige slechtheid van Zijn volk wendt God Zijn toorn niet van hen af en kan Hij Zijn slaande hand niet terugtrekken.
12 - 16 Onbekeerlijkheid van Efraïm geoordeeld
12 Want het volk bekeert zich niet tot Hem Die het slaat,
en de HEERE van de legermachten zoeken zij niet.
13 Daarom zal de HEERE van Israël kop en staart,
palmtak en riet, op één dag afsnijden.
14 De oudste en aanzienlijke: zij zijn de kop,
en de leugen onderwijzende profeet: hij is de staart.
15 Want de leiders van dit volk zijn misleiders:
wie door hen worden geleid, worden in verwarring gebracht.
16 Daarom zal de Heere Zich niet verblijden over hun jongemannen,
en zal Hij Zich niet ontfermen over hun wezen en hun weduwen,
want zij zijn allen huichelaars en kwaaddoeners
en elke mond spreekt dwaasheid.
Bij dit alles keert Zijn toorn zich niet af;
nog is Zijn hand [tegen hen] uitgestrekt.
In deze verzen geeft de profeet een tweede toelichting op de oorzaken en noodzaak van de Goddelijke oordelen. Omdat ze blijven weigeren zich tot de HEERE te bekeren en Hem te zoeken (vers 12), moet hij ook dit tweede couplet afsluiten met het refrein dat de toorn van de HEERE niet is afgewend en Zijn hand nog steeds in oordeel tegen hen is uitgestrekt (vers 16).
Het oordeel is ditmaal intern en bestaat uit het wegnemen van hun politieke en godsdienstige leiders. “Op één dag” zullen zij aan hun einde komen (vers 13), plotseling, terwijl het toch zo vaak is aangekondigd. De “palmtak” zijn de leiders, het “riet” zijn zij die geleid worden. De leidslieden, “de oudste en aanzienlijke”, zijn “de kop”, de meest verantwoordelijken (vers 14). De valse profeet is “de staart”. Hij wordt verachtelijk vergeleken met de heen en weer bewegende staart van een hond. Zoals het hem uitkomt, profeteert hij. Deze valse profeten laten zich niet door de HEERE leiden, maar door de politieke leidslieden, net als een staart die de gemoedstoestand van de kop weerspiegelt.
Zo brengen de leiders, palmtak ofwel hoge bomen, hen die door hen geleid worden, riet ofwel lage planten, “in verwarring” (vers 15). Hetzelfde doen de misleiders met hen die zich laten misleiden. Ze kunnen de rechte weg, de weg van de HEERE, niet meer ontdekken en daarom ook niet meer gaan.
Het oordeel komt over “hun jongemannen”, de hoop en tegelijk de trots van de natie (vers 16). Zij rekenen op hun eigen kracht. Daarom kan de HEERE Zich niet over hen verblijden, maar moet hen oordelen. Het oordeel komt zelfs over hen naar wie Gods meeste zorg uitgaat, “hun wezen en hun weduwen”, omdat ook zij de misleiders volgen (vgl. Ps 68:6; 146:9). Zij die zich laten misleiden, hebben bewust voor de dwaalweg gekozen. Ze zijn allen – de misleiders en de misleiden – schuldig aan het verlaten van de HEERE en het niet luisteren naar Zijn waarschuwingen. Daarom blijft Zijn toorn over hen en blijft Zijn hand in oordeel tegen hen uitgestrekt.
17 - 20 Goddeloosheid van Efraïm geoordeeld
17 Want de goddeloosheid brandt als vuur,
verteert dorens en distels,
steekt het struikgewas in het woud aan,
en ze gaan op in een wolk van rook.
18 Door de verbolgenheid van de HEERE van de legermachten zal het land zwartgeblakerd worden
en het volk zal als voedsel worden voor het vuur.
De een zal de ander niet sparen.
19 Hapt men naar rechts, toch lijdt men honger;
eet men naar links, toch wordt men niet verzadigd.
Eenieder zal het vlees van zijn [eigen] arm eten:
20 Manasse [van] Efraïm, Efraïm [van] Manasse;
en die samen zijn tegen Juda.
Bij dit alles keert Zijn toorn zich niet af;
nog is Zijn hand [tegen hen] uitgestrekt.
Voor de derde keer wordt een waarschuwing gegeven van de Goddelijke toorn. De profeet wijst op de goddeloosheid die zij bedrijven en waardoor zij tevens hun eigen ondergang bewerken (vers 17). Vandaag herkennen we dat in de losbandige manier waarop met seksualiteit in het bijzonder en met het leven in zijn algemeenheid wordt omgegaan. Alle grenzen die God daarvoor heeft gegeven, worden vervaagd en ten slotte uitgewist.
Mensen verteren hun eigen leven door hun goddeloze manier van leven. Goddeloosheid doet zijn verterend (“vuur”) en verstikkend (“rook”) werk onder hen. De opstijgende rook is ook een kenmerk van de hel, de plaats waar alle goddeloosheid aan het eeuwige vuur is prijsgegeven (Op 14:11a; 19:3b).
De HEERE zal het land prijsgeven aan burgeroorlog met alle wreedheid, honger en zelfvernietiging die daarbij horen (vers 18). Het land zal zwartgeblakerd worden, waardoor het onmogelijk is er nog iets op te verbouwen. Zoals dorens en distels (vers 17) voedsel zijn voor het vuur, zo is het volk, dat uit verharde zondaars bestaat, voedsel voor het oordeel van de HEERE.
Een van de oordelen waaraan de HEERE Zijn volk prijsgeeft, is dat van een burgeroorlog. Daardoor zal ook het egoïsme de overhand hebben. Niemand gunt een ander een hap brood (vers 19). De nood zal zo groot zijn, dat zelfs de eigen broers niet gespaard worden (vers 20). Manasse, de gedeelde stam met de ene helft in het land en de andere daarbuiten, die daardoor toch de gevolgen van verdeeldheid kent, trekt op tegen de grote leider Efraïm. Efraïm, voor wie het altijd moeilijk is geweest de minste te zijn (Ri 12:1), laat dat niet op zich zitten.
Als ze uitgevochten zijn, keren ze zich samen tegen Juda. Door de verbolgenheid van de HEERE doen ze hun best elkaar van het leven te beroven. Dan klinkt voor de derde keer het refrein dat de toorn van de HEERE niet is afgewend en Zijn hand nog steeds in oordeel tegen hen is uitgestrekt.
Ook onder ons, christenen, kan een broedertwist door de Heer toegelaten worden als een kastijding van Hem, omdat we Hem niet erkennen in ons leven. Als de relatie met Hem niet goed is, heeft dat altijd gevolgen voor de relaties tussen de leden van Zijn volk en tussen de mensen in het algemeen.
Als christenen zich beroemen op uiterlijke godsdienstigheid, terwijl niet wordt geluisterd naar het gebod van de broederliefde, is het gevolg dat ze elkaar bijten en opeten. Wordt dit geen halt toegeroepen, dan zullen ze elkaar verslinden (Gl 5:15). In plaatselijke gemeenten waar zulke situaties worden gevonden, is het belangrijk dit te erkennen als een oordeel van God. Dan kan men zich in nederigheid tot Hem en tot elkaar keren in plaats van zich nog langer op zijn voorrechten beroemen.