1 - 5 Het overblijfsel looft de HEERE
1 HEERE, U bent mijn God,
ik zal U roemen, Uw Naam loof ik.
Want U hebt wonderen gedaan.
[Uw] raadsbesluiten zijn van oudsher vast en zeker.
2 Want U hebt van de stad een steenhoop gemaakt,
van de versterkte stad een ruïne,
van de vesting van vreemden [iets wat] geen stad [mag heten];
in eeuwigheid zal zij niet herbouwd worden.
3 Daarom zal een sterk volk U eren,
de stad van gewelddadige volken zal U vrezen.
4 Want U bent voor de geringe een vesting geweest,
een vesting voor de arme in zijn nood,
een toevlucht tegen de vloed, een schaduw tegen de hitte.
Want het razen van geweldplegers is als een vloed [tegen] een muur.
5 Als de hitte in een dorre streek
zult U het gedruis van de vreemden onderdrukken;
[als] de hitte door de schaduw van een [dikke] wolk
zal het gezang van de geweldplegers worden gedempt.
Het is geen wonder dat na de openbaring van de heerlijkheid van de Heer Jezus in Zijn regering in het laatste vers van het vorige hoofdstuk er nu een lofzang volgt. Dit hoofdstuk en het grootste deel van het volgende bestaan uit een danklied. Het danklied in dit hoofdstuk komt uit de mond van Jesaja als de stem van ieder die tot het Godvrezende overblijfsel na de grote verdrukking behoort (vgl. Js 12:1-6). Het is in dit hoofdstuk meer het getuigenis van persoonlijk geloof. In het volgende hoofdstuk is de lofzang niet meer individueel, maar horen we het hele overblijfsel zingen, met Jesaja als het ware als de voorzanger.
Het overgrote deel van het volk Israël, de ongelovige massa, is reeds geoordeeld door toedoen van de Assyriërs. De antichrist is onttroond. Dan komt de oogst van de profetische aarde (Js 24:1-4; Op 14:14-20). Wat overblijft in Israël, is gelouterd. Dit overblijfsel vormt de kern van het nieuwe Israël. Het zijn de honderdvierenveertigduizend verzegelden. Voor hen is “de zangtijd … aangebroken” (Hl 2:12).
Eerst is er de dankbare erkenning dat de HEERE hun God is (vers 1; Hs 2:22; Zc 13:9). Het is de uiting van de gelovige die zich verheugt over zijn persoonlijke relatie met Hem. Het is tegelijk de geest van dankbaarheid die het hele overblijfsel kenmerkt. Zij loven Gods trouw aan Zijn verbond met Zijn aardse volk. Het loven van Zijn Naam is Hem prijzen voor de openbaring van Zijn Wezen.
Die openbaring is te zien in het wonder van het oordeel over Zijn vijanden. Hij heeft de vijandige stad omvergeworpen, de hoofdstad van het wereldrijk, Babel, ofwel het herstelde Romeinse rijk (vers 2). “De versterkte stad” staat symbolisch voor alles wat de mens in zijn hoogmoed op aarde heeft opgebouwd. God zal dat hele systeem oordelen. Het gevolg van Zijn oordelen, “daarom”, is dat “een sterk volk, de stad van gewelddadige volken” – Babel ofwel het herstelde Romeinse rijk – vol ontzag zal zijn voor wat de HEERE heeft gedaan en Hem gedwongen zal eren (vers 3). Alle trotse organisaties van mensen zullen ten onder zijn gegaan. En opnieuw klinkt de verzekering dat Babel nooit meer opgebouwd zal worden.
Het verloste overblijfsel herinnert zich met dankbaarheid hoe de HEERE in de tijd van de grote verdrukking en de heerschappij van de antichrist een sterkte en schuilplaats is geweest (vers 4; Js 32:2; Ps 61:4). Dit vers is voor veel gelovigen in beproevingen tot vertroosting geweest en is het nog steeds voor hen die beproefd worden. Als wij door een tijd van grote beproeving zijn gegaan, kunnen wij ook danken voor Zijn bewaring. Er is geen bitterheid bij het overblijfsel voor wat hun is aangedaan. Dat moet bij ons ook niet zo zijn.
De HEERE heeft het woeden van de vijand onderdrukt, hun overwinningsgezang heeft Hij doen verstommen (vers 5). Hij heeft hun op Zijn tijd een halt toegeroepen. Daarom is niet het hele volk omgekomen en zijn er enkelen gespaard gebleven (Mt 24:22).
6 - 9 De volken delen in de behoudenis
6 De HEERE van de legermachten zal
op deze berg voor alle volken
een feestmaal met uitgelezen gerechten aanrichten,
een feestmaal met gerijpte wijnen,
met uitgelezen gerechten vol merg,
met gezuiverde gerijpte wijnen.
7 En Hij zal op deze berg verslinden
de sluier waarmee het gezicht van alle volken omsluierd is,
en de bedekking waarmee alle naties bedekt zijn.
8 Hij zal de dood voor altijd verslinden,
de Heere HEERE zal de tranen van alle gezichten afwissen
en de smaad van Zijn volk wegnemen van heel de aarde,
want de HEERE heeft gesproken.
9 Op die dag zal men zeggen:
Zie, Dit is onze God;
wij hebben Hem verwacht, en Hij zal ons verlossen.
Dit is de HEERE, wij hebben Hem verwacht,
wij zullen ons verheugen en verblijden in Zijn heil.
De overgebleven heidenvolken zullen tot de berg Sion komen en mogen delen in het feestmaal dat de HEERE voor Israël heeft bereid (vers 6). De berg is tot een enorme voorhof geworden, waar een grote mensenmassa kan samenkomen. Dat grote platform zal mogelijk zijn ontstaan door de grote aardverschuivingen die tijdens de oordelen de aarde hebben getroffen (Op 6:14; Zc 14:4).
Vers 6 sluit aan op het laatste vers van Jesaja 24 (Js 24:23). Deze maaltijd herinnert aan het dank- of vredeoffer, vooral in verbinding met de feestmaaltijden die worden gehouden ter gelegenheid van het aanstellen van een koning (1Sm 11:15; 2Sm 6:18-19). De wijn is een beeld van de vreugde (Ps 104:15). Er is voedsel en vreugde van de beste soort en in overvloed.
We kunnen hier een geestelijke toepassing maken. “De uitgelezen gerechten vol merg” spreken van de rijke zegeningen die wij in Christus hebben ontvangen, de “onnaspeurlijke rijkdom van Christus” (Ef 3:8). We mogen ons daarmee geestelijk voeden door de Heilige Geest Die deze rijkdom voor ons hart werkelijkheid doet zijn. Als we ons zo voeden met Christus, kan dat niet anders dan blijdschap bewerken, waarvan de “gezuiverde gerijpte wijnen” spreken.
God geeft niet alleen, Hij neemt ook weg. De sluier van ongeloof, die de satan over de volken en over Israël heeft geworpen waardoor ze verblind zijn (2Ko 4:3-4; 3:13-16), zal worden vernietigd (vers 7). De raad van God, die vele eeuwen verborgen is geweest voor de mensen, is nu voor altijd ontsluierd, geopenbaard. Deze raad houdt in dat God in Christus Zijn voornemen vervult om de volken te zegenen door middel van Israël (Ko 1:20; Rm 11:11-15). Verblind door de satan geloven de volken nu nog steeds allerlei onzin, bijvoorbeeld de dwaasheid van de evolutietheorie. De volken wandelen nog steeds “in [de] vruchteloosheid van hun denken, verduisterd in hun verstand” (Ef 4:17-18).
Ook de dood zal zijn prooi moeten teruggeven. Allen die na de opname van de gemeente en tijdens de grote verdrukking zijn omgekomen, zullen opstaan (vers 8; Op 20:4). Vers 8 is een van de weinige verwijzingen in het Oude Testament naar de opstanding. Moderne theologen beschouwen dit als een latere toevoeging ten einde hun stelling te kunnen verdedigen dat de gedachte van opstanding pas later in de geschiedenis van Israël geëvolueerd en tot stand gekomen is.
Paulus trekt zich daar niets van aan. Hij verwijst naar dit vers om aan te tonen dat de dood eenmaal volledig zal worden afgeschaft en niet alleen zoals hier voor de gelovigen uit Israël en de volken (1Ko 15:54). Ook andere gevolgen van de zonde als tranen en smaad zullen er voor Gods volk niet meer zijn (Op 21:4). Profetisch is dit een verwijzing naar het nationale en geestelijke herstel van Israël (Rm 11:15; Js 26:19; Ez 37:1-14; Dn 12:2-3; Hs 6:2).
Het voorgaande is aanleiding voor een nieuwe lofzang. Ze eren de HEERE op Wie ze niet tevergeefs hebben gehoopt. Ze zullen tot de erkenning komen dat de Heer Jezus God is, dat Hij de Immanuel is, de ‘God met ons’. Er is alle reden om te juichen over de verlossing die Hij heeft gegeven (vers 9). Hebben wij niet minstens zoveel reden om te juichen over onze verlossing uit de macht van de zonde? Waar is onze jubelzang van bevrijding?
10 - 12 Moab vernederd tot in het stof
10 Want de hand van de HEERE zal rusten op deze berg.
Maar Moab zal onder Hem worden vertrapt,
zoals stro vertrapt wordt in de mest.
11 Hij zal Zijn handen te midden van hem uitspreiden,
zoals een zwemmer [ze] uitspreidt om te zwemmen,
en Hij zal zijn hoogmoed vernederen, ondanks zijn listige handelingen.
12 Hij zal uw hoge vestingmuren neerhalen,
neerwerpen, neerstorten ter aarde, tot in het stof.
De hand van de HEERE rust beschermend op “deze berg”, dat is de berg Sion (vers 10a). Dat is niet het geval met Moab, dat hier de hele hoogmoedige en Godvijandige wereld vertegenwoordigt (Js 16:6). Moab is altijd als een doorn in Israëls vlees geweest. Maar Moab gaat nu ten onder in Gods oordeel en zal geen enkele bedreiging meer voor Gods volk vormen (verzen 10b-12). De HEERE zal Zelf alles wegdoen wat de vreugde van die dag van zegen zou kunnen bederven.
Elke poging zich aan dat oordeel te onttrekken zal een diepere vernedering tot gevolg hebben, tot er van Moab ten slotte niets anders overblijft dan stof. Voor ons is dit oordeel over de hoogmoed een waarschuwing om niet hoogmoedig te worden.