1 - 8 Kores door de HEERE geroepen
1 Zo zegt de HEERE tegen Zijn gezalfde,
tegen Kores, die Ik vastgrijp bij zijn rechterhand,
om de volken vóór hem neer te werpen,
en de lendenen van koningen zal Ik ontgorden;
om deuren voor hem te openen,
poorten zullen niet gesloten worden:
2 Zelf zal Ik voor u uit gaan,
het oneffene zal Ik rechtmaken,
bronzen deuren zal Ik openbreken,
en ijzeren grendels stukbreken.
3 En Ik zal u geven schatten die in het duister zijn,
verborgen rijkdommen,
opdat u zult weten dat Ik de HEERE ben, Die [u] bij uw naam roept,
de God van Israël.
4 Ter wille van Jakob, Mijn dienaar,
Israël, Mijn uitverkorene,
riep Ik u bij uw naam;
Ik gaf u een erenaam, hoewel u Mij niet kende.
5 Ik ben de HEERE, en niemand anders,
buiten Mij is er geen God.
Ik zal u omgorden, hoewel u Mij niet kende,
6 opdat men zal weten, vanwaar de zon opkomt tot waar [hij] ondergaat,
dat er buiten Mij niets is.
Ik ben de HEERE, en niemand anders.
7 Ik formeer het licht en schep de duisternis,
Ik maak de vrede en schep het onheil;
Ik, de HEERE, doe al deze dingen.
8 Druip, hemel van boven,
en laten de wolken gerechtigheid uitgieten,
laat de aarde zich openen.
Laten [de wolken] heil voortbrengen,
en laat [de aarde] tegelijk gerechtigheid doen opkomen.
Ík, de HEERE, heb het geschapen.
Dit hoofdstuk begint met een tweede boodschap van de HEERE over Kores (vers 1). De eerste boodschap is een profetie die zijn komst voorzegt (Js 44:28). Nu is het een woord aan hem persoonlijk. Hij is een heidense heerser, maar de HEERE heeft zijn rechterhand gevat, wat aangeeft dat hij een instrument in de hand van de HEERE is, hoewel hij zich er helemaal niet van bewust is aan een hogere macht onderworpen te zijn (vers 5). Dat is een wereld van verschil met Asaf, die zich ervan bewust is dat de HEERE zijn rechterhand heeft vastgegrepen (Ps 73:23).
De titels die hem worden verleend en de voorzieningen die voor hem worden getroffen, zijn uniek. Iets dergelijks is nooit van enige heidense heerser gezegd. Hij wordt de ‘gezalfde’ van de HEERE genoemd, dat is letterlijk ‘messias’. Eerder heeft de HEERE hem al “Mijn herder” genoemd (Js 44:28). Dat Jesaja de titel ‘gezalfde’ gebruikt voor een heidense heerser, zal bij de Joden verbazing hebben gewekt. Het is immers een titel die is voorbehouden aan priesters, profeten en koningen van Israël. Maar, waarom nu iemand uit de heidenvolken? Dat is nu de boodschap van God, dat Hij niet alleen de God van Israël is, maar van de hele wereld. Hij kan gebruiken wie Hij wil en redden wie Hij wil.
De HEERE zal Kores gebruiken en zijn weg effenen door alle hindernissen voor hem weg te nemen. Hij zal overal kunnen binnendringen (vers 2; vgl. Js 40:4). Door zijn veroveringen zal hij een immense rijkdom verkrijgen (vers 3). De verlossing die Kores teweegbrengt, is een voorafschaduwing van de verlossing die de Heer Jezus, de ware Gezalfde van God, de Messias, zal teweegbrengen bij Zijn wederkomst.
De details van de verzen 1-3 worden gegeven in de profetie van de profeet Daniël. Daar is het wel Darius die Babel inneemt, maar achter hem zien we de rijzende macht van Kores. We zien hoe Belsazar alle kracht wordt ontnomen, hoe de poorten van Babel worden opengebroken, met als resultaat dat alle verborgen schatten in de handen van Kores terechtkomen (Dn 5:25-30).
De HEERE zal dat ook doen, opdat Kores tot de erkenning zal komen dat Híj hem heeft geleid en hem die voorspoed heeft gegeven. Tot die erkenning lijkt hij niet gekomen te zijn. Toch zal hij al die rijkdom en voorspoed krijgen omdat hij, zonder het zelf te weten, de bevrijder van Gods volk is die hen uit de ballingschap in Babel verlost (vers 4; Ea 1:1-4). De bevestiging dat het de HEERE is en niemand anders (vgl. 1Ko 8:4b-6) aan Wie hij zijn voorspoed te danken heeft, staat in vers 5. Het doel dat de HEERE daarbij voor ogen staat, is dat men op de hele aarde zal weten dat alleen Hij de ware en enige God is (vers 6). Het herstel dat Kores aan Gods volk zal verlenen, moet dit resultaat hebben.
“Het licht” en “de duisternis” zijn in Gods hand (vers 7). Bij de schepping van het licht (Gn 1:3) is die van de duisternis, hoewel dat niet uitdrukkelijk zo wordt gezegd, begrepen. Van het licht wordt gezegd dat het goed was (Gn 1:4). Dat wordt niet van de duisternis gezegd. Wel lezen we dat God, als Hij alles ziet wat Hij heeft gemaakt, waaronder ook de duisternis, zag dat het zeer goed was (Gn 1:2-5,31). Dat veronderstelt dat de duisternis niet iets negatiefs is, want de duisternis heeft van God een functie gekregen (vgl. Ps 104:19-24). God, Die in Zijn schepping de duisternis, die in zichzelf niet kwaad is, een plaats heeft gegeven, kan na de zondeval de duisternis wel gebruiken om er iets wat kwaad is, mee te symboliseren. Zo kan Hij, Die boven alles verheven is, “de vrede” maken waar onvrede is, maar ook “het onheil” scheppen en die als straf over de zonde brengen (vgl. Js 10:5-12).
Zo maakt God de mens ook niet goddeloos, maar als hij zich zo openbaart, weet God hem te gebruiken voor zijn doel (Sp 16:4; Am 3:6b). Hier gaat het om oorlogen met zijn vreselijke gevolgen, zoals Kores die zal voeren, en om de vrede die daaruit voor Israël zal voortkomen.
In vers 8 wordt de verklaring van vers 7 toegespitst op de behoudenis en volgt de verzekering dat de HEERE gerechtigheid op aarde zal vestigen als een zegen van de hemel. Daardoor zal ook gerechtigheid op aarde worden voortgebracht. Hierin kunnen we opnieuw in Kores een type herkennen van Christus, de Koning van de gerechtigheid, de ware Melchizedek Die komen zal.
9 - 13 De HEERE is de Formeerder
9 Wee hem die het tegen zijn Formeerder opneemt
– een potscherf tussen aarden scherven.
Zal het leem soms tegen zijn formeerder zeggen: Wat maakt u?
Of [zal] uw werk [zeggen]: Hij heeft geen handen?
10 Wee hem die tegen [zijn] vader zegt: Wat verwekt u?
Of tegen [diens] vrouw: Wat baart u?
11 Zo zegt de HEERE,
de Heilige van Israël, zijn Formeerder:
Zij hebben Mij naar de toekomstige dingen gevraagd, aangaande Mijn kinderen –
zou u Mij bevel geven aangaande het werk van Mijn handen?
12 Ik heb de aarde gemaakt
en Ik heb de mens daarop geschapen.
Ik ben het, Mijn handen hebben de hemel uitgespannen
en aan heel zijn [sterren]leger geef Ik Mijn bevelen.
13 Ík heb [Kores] doen opstaan in gerechtigheid,
en al zijn wegen zal Ik rechtmaken.
Híj zal Mijn stad bouwen
en hij zal Mijn ballingen vrijlaten,
zonder betaling en zonder geschenk,
zegt de HEERE van de legermachten.
In vers 9 wordt het woord niet meer gericht tot Kores, maar tot hen die kritiek uitoefenen op het handelen van de HEERE. Zij zijn niet tevreden over de gang van zaken. Hoe kan God nu een man als Kores gebruiken? Maar God zegt: ‘Wee, hoe wagen jullie het om aanmerkingen te maken op Mijn bestuur?’ “Wee” is een kreet die bij begrafenissen wordt uitgeroepen, een kreet die de ernst van de zaak laat zien. Hij die over God klaagt, is niet meer dan een scherf onder andere scherven. Het doet denken aan een kom of kruik van aardewerk die kapot is gegaan en waarvan de scherven alleen maar bij elkaar geveegd kunnen worden om weggegooid te worden.
Het is toch opperste dwaasheid dat een pottenbakker van zijn maaksel te horen zou krijgen dat hij niet goed bezig is (Rm 9:20-21)? Even dwaas is het als iemand zijn vader en moeder verwijten maakt over een geboorte waaraan hij zelf niets heeft bijgedragen of kunnen bijdragen (vers 10). God is niet alleen de Schepper van alle materie, Hij is ook de Oorsprong van het leven van de mens. Zulke dwazen zouden er beter aan doen echt alles in de handen van de HEERE te leggen en zonder tegenspreken Hem te vertrouwen Die alleen te vertrouwen is, zowel voor het heden als voor de toekomst (vers 11).
Hij heeft alles gemaakt en alles is volledig afhankelijk van Hem (vers 12). Evenzo heeft Hij ook Kores verwekt en de weg voor hem bepaald en gebaand met het oog op het doel dat Hij Zichzelf heeft gesteld (vers 13). Kores zal de stad Jeruzalem herbouwen en niemand anders. Hij zal dat doen omdat de HEERE het wil en niet omdat er een overeenkomst is gesloten waarbij de HEERE voor de verlossing van Zijn volk zou moeten betalen. Aan het voornemen van de HEERE zullen alle hoogmoedige, domme tegenwerpingen niets veranderen. Door Kores zal de HEERE Zijn volk daar brengen.
De Heer geeft ook aan ons herstel om als gemeente te functioneren op de manier die Hem voor ogen staat en met de middelen die Hij verkiest en niet op onze dwaze manier. Wij mogen uit dit gedeelte de bevestiging voor onze harten vinden van het feit dat alles onder de controle staat van de Maker van hemel en aarde en dat Zijn voornemens ten aanzien van de volken onaantastbaar zijn. Deze bevestiging zal ook nuttig zijn om anderen te helpen die zich afvragen of God ten slotte wel sterker zal zijn dan Zijn vijanden en of Hij nog wel uitkomst zal geven.
14 Alleen God is bij Israël
14 Zo zegt de HEERE:
De arbeids[opbrengst] van de Egyptenaren en de koophandel van de Cusjieten,
en de Sabeeërs, mannen van grote lengte,
zullen naar u overgaan en zullen van u zijn.
Zíj zullen u navolgen, in boeien zullen zij overkomen
en voor u zullen zij zich buigen,
zij zullen u smeken en zeggen:
Voorzeker, God is bij u, en niemand anders;
er is geen [andere] God.
In dit vers gaat de boodschap van de HEERE van de nabije toekomst met betrekking tot Kores over naar het herstel van Israël in de eindtijd. De verlossing door Kores is, zoals we eerder hebben gezien, een voorafschaduwing van de verlossing van Israël door Christus in de toekomst, aan het einde van de grote verdrukking. De hier genoemde feiten hebben niet plaatsgevonden in het verleden. Ze zullen pas plaatsvinden bij de wederkomst van Christus. Heidenvolken zullen zich vrijwillig aan Israël onderwerpen en hun afgoderij opgeven. Dit zal gebeuren doordat zij erkennen dat alleen God bij hen is en geen andere God. Dan zal ook de belofte van het verbond vervuld worden dat Israël het hoofd zal zijn van de volken in de wereld (Dt 28:13).
Dit vers vindt voor ons zijn parallel in 1 Korinthiërs 14 (1Ko 14:25; vgl. Op 3:9), waar de apostel Paulus waarschijnlijk deze woorden van Jesaja in gedachten heeft. De Heer wil, dat wat waar zal zijn voor Israël in de toekomstige dag, nu al waar is voor ons. Het doel van ons getuigenis is op te bouwen, te bevestigen. Het is Gods goede welbehagen voor plaatselijke gemeenten om de zielen van onwetende en ongelovige mensen tot Christus te trekken. De Geest van God wil in en door ons gemeenschappelijk werken dat zulke mensen zich bewust worden van de tegenwoordigheid van God en ware aanbidders worden.
15 - 17 Schaamte bij de afgodenvereerders
15 Voorwaar, U bent een God Die Zich verborgen houdt,
de God van Israël, de Heiland.
16 Zij allen zullen beschaamd en ook te schande worden,
tezamen zullen zij met smaad weggaan, de makers van afgodsbeelden.
17 Israël [echter] wordt door de HEERE verlost:
een eeuwige verlossing.
U zult niet beschaamd en niet te schande worden,
voor eeuwig [niet], nooit!
In vers 15 is Israël aan het woord en niet de heidenen zoals in het vorige vers. Het is geen uiting van een zoekend tasten naar een God Die niet te vinden is omdat Hij Zich van hen heeft afgewend (vgl. Js 57:17), maar dat God in Zijn handelingen en bestuur van wat de volken betreft vaak niet na te gaan is. Hij doet dingen die voor mensen verborgen zijn, maar die Hij aan Zijn volk bekendmaakt. Het menselijk verstand kan Hem hierin niet begrijpen.
Israël zal hoogst verbaasd zijn als ze zullen zien dat volken die in de duisternis van het heidendom hebben gewandeld, naar hen toe zullen komen en zullen erkennen dat God bij hen is. Het is alsof Israël zegt: ‘Werkelijk, U hebt op wonderbare wijze gehandeld, op een manier die ons denken ver te boven gaat.’ Het herinnert aan de uitroep van de apostel over de diepten van de rijkdom van Gods kennis en wijsheid die volgt op het bewijzen van barmhartigheid aan zowel Israël als de heidenen (Rm 11:32-33). Israël spreekt Hem aan met “Heiland” omdat ze in Hem in het vrederijk de Heiland zullen zien Die zowel Israël als de heidenen heeft verlost.
Tot besluit van het gedeelte dat in Jesaja 44:6 is begonnen, volgt nog het grote verschil tussen het lot van de makers van afgoden en de oneindige zegen van Israël (verzen 16-17). Van alles wat God doet, hebben de afgodendienaars en afgodenmakers en waarzeggers niets geweten. Ze staan allemaal beschaamd. Het eindigt met het grote resultaat van al Gods handelingen waar de profeten naar hebben heen gewezen: de bevrijding, heerlijkheid en blijdschap van Israël zonder einde. Hier wijst de profeet weer vooruit naar de verre toekomst, want de verlossing uit Babel is geen eeuwige verlossing.
18 - 19 Het werk van de HEERE
18 Want zo zegt de HEERE,
Die de hemel geschapen heeft,
die God
Die de aarde geformeerd en haar gemaakt heeft.
Hij heeft haar gegrondvest,
Hij heeft haar niet geschapen opdat zij woest zou zijn,
[maar] Hij heeft haar geformeerd opdat men erop zou wonen:
Ik ben de HEERE, en niemand anders.
19 Ik heb niet in het verborgene gesproken,
in een duistere plaats op aarde.
Ik heb tegen het nageslacht van Jakob niet gezegd:
Zoek Mij tevergeefs.
Ik ben de HEERE, Die gerechtigheid spreekt,
Die bekendmaakt wat billijk is.
In vers 18 wordt de HEERE als Spreker geïntroduceerd. Eerst wordt nog eens naar voren gebracht dat Hij de Schepper van hemel en aarde is. Hij is vormend met de aarde bezig geweest, “geformeerd”, en heeft Zijn werk afgemaakt, “gemaakt”. Hij heeft de aarde niet geschapen, opdat die woest en leeg zou blijven (Gn 1:2). God schept orde in de woestheid en ledigheid. Hij doet geen half werk, maar voltooit wat Hij eenmaal begonnen is (vgl. Fp 1:6).
De schepping van de aarde, zijn vorming en voltooiing, is geen doel op zichzelf. Met de schepping ervan heeft God de mens op het oog. Zo is het ook met de vorming en verlossing van Zijn volk. De HEERE is eenmaal begonnen met de vorming van het volk Israël, Hij zal dat werk ook voltooien. Dat doet Hij door Israël te gaan verlossen. In Babel is het een puinhoop en velen uit de Joden zijn aan die puinhoop en afgodendienst deel gaan nemen. Daar gaat de HEERE verandering in brengen. Hij wil Zijn volk in het volle genot van de zegen brengen. De aarde zal dan bewoond worden op de wijze die God bij de schepping voor ogen heeft gestaan. Dit zal in het vrederijk worden vervuld.
Vanaf het eind van vers 18 tot het eind van het hoofdstuk is de HEERE aan het woord. Hij begint met de bevestiging van wat zojuist is gezegd, dat Hij en uitsluitend Hij God is. Hij heeft niet in het verborgene gesproken, zoals de waarzeggers en tovenaars dat doen vanuit het duistere gebied van de afgrond waar spiritisten en dodenbezweerders zich ophouden (vers 19). God vraagt niet Hem te zoeken zonder er iets van te verwachten. Integendeel, als Hij uitnodigt om Hem te zoeken, spreekt Hij wat recht is. Hij is volkomen betrouwbaar en niet onbetrouwbaar zoals de waarzeggers.
Hij geeft beloften aan hen die Hem zoeken. Hij is een “Beloner … van hen die Hem zoeken” (Hb 11:6). Hij vervult Zijn beloften overeenkomstig Zijn gerechtigheid: Hij spreekt “gerechtigheid”. Hij houdt niemand voor de gek. Zijn woord is zeker, betrouwbaar, je kunt ervan op aan. Al Zijn beloften aan Zijn aardse volk zullen worden vervuld, evenals alle beloften die wij hebben gekregen (2Ko 1:20).
20 - 21 De afgoden en de HEERE
20 Verzamel u, kom,
treed tezamen naar voren,
u die bent ontkomen aan de heidenvolken.
Zij weten niets,
zij die hun houten beelden [rond]dragen,
of een god aanbidden
[die] niet verlossen kan.
21 Maak bekend en breng naar voren,
ja, beraadslaag samen:
Wie heeft dit van oudsher doen horen?
[Wie] heeft dat van toen af bekendgemaakt?
Ben Ik het niet, de HEERE?
Buiten Mij is er geen andere God,
een rechtvaardig God, een Heiland;
er is niemand behalve Ik.
Net als in de verzen 14-17 gaat het herstel van Israël gepaard met zegen voor de heidenvolken (vers 20). De volken die zijn ontkomen aan de oordelen over de wereld, zijn geen aanbidders van het beest geweest want die zijn allen door het oordeel weggevaagd (Op 14:9-11).
Het gaat hier niet om Israëlieten die ontkomen zijn aan de heidenvolken – wat “ontkomen aan de heidenvolken” zou kunnen suggereren –, maar om heidenen die ontkomen zijn aan de oordelen die over hen zijn gegaan. Zij worden opnieuw door God opgeroepen in een rechtszaak om een uitspraak te doen.
In het licht van die toekomstige zegen hervat God Zijn protest tegen hun afgoden en stelt opnieuw voor hoe dwaas het is om van een afgod verlossing te verwachten. Ook kunnen deze afgoden niets over toekomstige dingen zeggen, iets waartoe God hen weer uitdaagt om hun volkomen onvermogen daartoe duidelijk te maken (vers 21). Alleen Hij is daartoe in staat en niemand anders.
Hij alleen is zowel de rechtvaardige als de verlossende God. Als de rechtvaardige God moet en zal Hij de zonde oordelen. Als de verlossende God verlost Hij door Zijn Zoon, Die aan Zijn rechtvaardige eisen heeft voldaan door het oordeel te ondergaan voor ieder die belijdt een zondaar te zijn.
De God van Israël is de God Die de hemel en de aarde heeft geschapen. Daarom is Hij de enige ware God. Daarom ook is Hij de Enige Die in staat is om Israël te verlossen. Voor de heidenvolken is dit opnieuw een oproep om de God van Israël te erkennen en daarmee deel te krijgen aan de zegeningen van het vrederijk samen met het volk Israël (Op 14:6-7).
22 - 25 Bij de HEERE is gerechtigheid
22 Wend u tot Mij, word behouden,
alle einden der aarde,
want Ik ben God en niemand anders.
23 Ik heb gezworen bij Mijzelf
– uit Mijn mond is in gerechtigheid
een woord uitgegaan en het zal niet terugkeren –
dat voor Mij elke knie zich zal buigen,
elke tong [bij Mij] zal zweren.
24 Voorzeker, in de HEERE – zal men van Mij zeggen –
zijn rechtvaardige daden en kracht,
tot Hem zal men komen. Maar zij zullen beschaamd worden,
allen die tegen Hem [in woede] ontstoken zijn.
25 [Echter] in de HEERE zal gerechtvaardigd worden en zich beroemen
heel het nageslacht van Israël.
De verklaring van God in de rechtszaak aangaande Zichzelf in het vorige vers wordt gevolgd door de bevelende uitnodiging aan de heidenvolken zich voor verlossing tot Hem te wenden (vgl. Mt 11:28). Daardoor zal men deel krijgen aan de zegeningen van het vrederijk (vers 22). Voor de derde keer verklaart Hij: “Ik ben God en niemand anders.” Na Zijn heerlijke voorstelling in vers 21 als “rechtvaardig God, een Heiland” Die Hij wil zijn voor Jood en heiden, verklaart Hij plechtig door het zweren van een eed dat het ogenblik komt dat Hij wereldwijd zal worden erkend als God (vers 23). Dat zal gebeuren in het duizendjarig vrederijk.
Het buigen van de knie spreekt van de erkenning van en onderwerping aan het gezag van de HEERE in tegenstelling tot het buigen van de knie voor de afgoden en het erkennen van hun gezag. De namen van de afgoden zullen worden uitgeroeid (Zc 13:2). De belijdenis met de tong geeft aan dat men instemt met de onfeilbaarheid en rechtvaardigheid van Zijn oordeel. Dat dit woord niet zal worden herroepen, wil zeggen dat er niet gefaald zal worden in het vervullen van wat is uitgesproken (vgl. Js 55:11).
Paulus haalt dit vers aan in verbinding met een kwalijke eigenschap van ons als gelovigen en wel dat wij anderen zo gemakkelijk beoordelen (Rm 14:10-12). Hij plaatst ons door dit vers van Jesaja als het ware nu al voor de rechterstoel van God. Als we denken aan de rechterstoel van God waar we straks voor zullen staan, zullen we graag nu leven alsof we er nu voor staan. Dan willen we graag nu, op dit moment, al rekenschap geven aan God.
Het resultaat van deze gedachte is dat we tot het oordeel zullen komen dat we elkaar niet (meer) moeten oordelen. Dat zullen we dan aan God overlaten. Ieder persoonlijk zal zich voor God buigen en Hem als God erkennen. Dat maakt ons erg klein. Uit een andere aanhaling die Paulus van dit vers doet, blijkt dat de Heer Jezus Degene is voor Wie elke knie zich zal buigen (Fp 2:10). Dit is weer een bewijs dat de Heer Jezus God is.
De grote erkenning in de toekomende dag is dat alles alleen bij en in de HEERE te vinden is (verzen 24-25). Hij zal in al Zijn kenmerken, kracht en handelingen erkend en aanvaard worden. In deze verzen wordt herhaaldelijk de nadruk gelegd op Gods gerechtigheid als de basis van Zijn handelen. In vers 21 is het gerechtigheid en verlossing. Hier is het gerechtigheid en sterkte (vers 24). Sterkte komt alleen als we in gerechtigheid, op een rechtvaardige wijze voor Hem wandelen. Van alle kanten van de wereld zal men tot Hem komen, maar zij die tegen Hem zijn, zullen beschaamd staan.
Het nakroost van Israël zal gerechtvaardigd worden, niet door werken van de wet, maar “in de HEERE” (vers 25). Zij zullen vol vreugde in Hem hun Messias erkennen door hun verbinding met Hem. In Hem zullen zij zich beroemen en niet in hun eigen verhevenheid en kracht. En Israël zal een geestelijk nageslacht hebben, nakomelingen die allemaal gerechtvaardigd zijn op grond van het verzoenend offer op Golgotha.