Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de beschrijving van de wantoestanden onder het volk voortgezet, die in het vorige hoofdstuk is begonnen. In het licht van God is duidelijk geworden hoe nietig de mens is (Js 2:22), dit ondanks zijn trots en opgeblazenheid. Maar het volk van God weet dit nog niet. Om hun dat te laten weten neemt de HEERE nu al hun hulpmiddelen weg. Door dit oordeel, dat altijd “begint bij het huis van God” (1Pt 4:17), wordt Sion vernederd.
Zo algemeen als het neerhalen van de menselijke trots in het vorige hoofdstuk is, zo precies en diepgaand zal het oordeel over Sion zijn. Het oordeel komt over de stad en het volk, terwijl de aandacht daarbij speciaal wordt gericht op de leiders en de voorname vrouwen.
De HEERE laat zien hoe de oordelen plaatsvinden. De oordelen worden hier op een manier beschreven die alleen begrepen wordt als we er oog voor hebben. Dan ontdekken we dat Hij dingen wegneemt, zowel op materieel als op geestelijk gebied, met een doel. Hij wil Zijn volk daardoor als het ware dwingen weer naar Hem te vragen. De HEERE brengt hen naar de eenzame en troosteloze woestijn zonder hulpmiddelen om tot hun hart te kunnen spreken (Hs 2:13).
1 - 7 De HEERE neemt elke steun weg
1 Want zie, de Heere, de HEERE van de legermachten
gaat van Jeruzalem en Juda wegnemen
steun en stut:
elke steun van brood
en elke steun van water,
2 held en strijdbare man,
rechter en profeet, waarzegger en oudste,
3 hoofdman over vijftig en man van aanzien,
raadsman, kundig vakman en scherpzinnig bezweerder.
4 Ik zal jongens aanstellen als hun vorsten,
willekeur zal onder hen heersen.
5 Het volk zal elkaar in het nauw drijven, man tegen man,
en eenieder tegen zijn naaste;
jongens zullen de ouderen aanvallen,
de geminachte de geëerde.
6 Ja, iemand zal zijn broer uit het huis van zijn vader vastgrijpen [met de woorden]:
Jij hebt [nog] een mantel, wees leider over ons,
en neem deze puinhoop onder je hoede.
7 Dan zal hij op die dag [zijn stem] verheffen [en] zeggen:
Ik kan geen heelmeester zijn,
en er is in mijn huis geen brood en geen mantel;
stel mij [daarom] niet aan als leider van het volk.
De woorden “want zie” waarmee vers 1 begint, sluiten direct op het voorgaande aan. Ze zijn de inleiding op de oordelen die Jeruzalem en Juda zullen treffen vanwege de wantoestanden die in het vorige hoofdstuk beschreven worden. Deze oordelen worden voltrokken door “de Heere, de HEERE van de legermachten” (zie voor de betekenis van deze namen de toelichting bij Jesaja 1:24). Deze Namen van God combineren de verhevenheid, het absolute gezag en de almacht van God als soevereine Heerser en Rechter en houden een sterk dreigend oordeel in.
Het wegnemen van “steun en stut” wil zeggen dat de HEERE het volk – dat wil zeggen Jeruzalem en Juda – dat zijn vertrouwen op de mens en niet op de HEERE stelt, elke vorm van ondersteuning zal ontnemen, zowel in natuurlijk als in geestelijk opzicht. Alles waarvan zij denken dat het hun steun geeft, zal worden weggenomen, zodat er niets overblijft om op te vertrouwen. De natuurlijke steun voor hun lichaam “van brood en … van water” zal wegvallen, zodat hun kracht zal vergaan. Er zal ook gebrek zijn aan geestelijke steun, want gevechtskracht, bekwame leiding, raadgever en vakmanschap zullen worden weggenomen (verzen 2-3).
De HEERE neemt alles weg waarop het volk enig vertrouwen stelt, of het nu uit een goede of uit een kwade (de “waarzegger”) bron komt. Hij kan de steun wegnemen door de dood. Hij kan dat ook doen doordat de vijand niets eetbaars overlaat en de leiders gevangenneemt en wegvoert naar zijn eigen land. Het volk zal daardoor krachteloos worden vanwege gebrek aan voedsel en het zal stuurloos worden vanwege gebrek aan leiding (2Kn 24:14).
Uiterste verwarring is het resultaat, een verwarring die nog toeneemt door een omkering van waarden en normen. De HEERE zal “jongens aanstellen als hun vorsten” (vers 4). Hij zal Zijn volk tot een prooi maken van de “willekeur” van de onrijpe, gevoelloze jeugd, die meent de wijsheid in pacht te hebben (Pr 10:16a; 1Kn 12:8-11). De pas twaalfjarige koning Manasse is daarvan een voorbeeld (2Kr 33:1-11).
De onbekwame leiding en willekeur van een kind als koning werken anarchie en verwarring in de hand. Elk lid van het volk zal zijn eigen recht zoeken (vers 5). Ieder zal de ander in het nauw drijven om te krijgen waarop hij recht meent te hebben. Het gebod om de naaste lief te hebben is volledig in het tegendeel, egoïsme, omgeslagen. Het gevolg is het verdrukken van elkaar en het vertrappen van elkaars rechten.
Zij voor wie respect behoort te zijn vanwege hun leeftijd en levenservaring, “de ouderen”, zullen gewelddadig van hun plaats worden verdreven door onervaren “jongens” (vgl. 1Pt 5:5a; Lv 19:32). “De geminachte”, de man die niets presteert en niets bijdraagt aan het welzijn van de gemeenschap, maar daaraan slechts schade toebrengt, schroomt niet om “de geëerde”, de man die het goede voor de gemeenschap zoekt en zich daarvoor inzet, aan te vallen. Leeftijd en positie, waarbij een bepaald respect hoort, maken geen enkele indruk meer.
Dezelfde nivellering zien we vandaag in de maatschappij en onder Gods volk. Kinderen krijgen inspraak en maken de dienst uit. Respectloos benaderen en behandelen zij de ouderen. Dan is het gevolg dat de samenleving wordt ontwricht. Het geloof ziet hierin de hand van God Die de mens aan zichzelf overgeeft omdat de mens Hem niet wil.
Wel, misschien geeft de familieband nog enige hoop (vers 6). Mensen zullen steun zoeken bij een familielid dat een schijn van aanzien heeft, wat in het dragen van een “mantel” gezien wordt. Iemand die een opvallend uiterlijk heeft, wordt aangeklampt door hen die wanhopig zoeken naar een persoon die een zekere mate van orde kan brengen in de “puinhoop”. Ze smeken hem zich over de puinhoop te ontfermen.
De hoop op een aanzienlijk familielid voor uitkomst is echter tevergeefs (vers 7). Ook familieleden kunnen of willen elkaar niet helpen. Niemand wil de verantwoordelijkheid op zich nemen om “heelmeester” van de zieke samenleving te zijn. Ieder verschuilt zich achter het ontbreken van voedsel en leiderscapaciteiten en laat dat ook duidelijk horen. Hij heeft misschien wel een mantel aan, maar hij heeft die niet in huis. Zijn eigen belang verbiedt hem ook maar een poging te wagen om de chaos aan te pakken. Hij weigert om als leider te functioneren. Het geeft aan dat de samenleving is ingestort en volledig is ontredderd.
8 - 9 Aanleiding tot het oordeel
8 Want Jeruzalem is gestruikeld
en Juda is gevallen,
omdat hun woorden en daden tegen de HEERE zijn,
doordat zij de blik van Zijn heerlijkheid tergen.
9 Hun gelaatsuitdrukking getuigt tegen hen.
Zoals Sodom maken zij hun zonden [openlijk] bekend,
zij verbergen [ze] niet.
Wee hun ziel,
want zij doen zichzelf kwaad aan.
De profeet herinnert zijn lezers aan de geestelijke en morele oorzaken van deze anarchie in Jeruzalem en Juda (vers 8). Deze situatie is het gevolg van hun brutale en schaamteloze opstand tegen de HEERE die in “hun woorden en daden” tot uiting komt. Er is niet alleen onvrede, mopperen, maar een regelrecht tergen. Het is een algemeen beginsel dat wie in woord en daad tegen de HEERE opstaat, struikelt en valt. Uitdagend en brutaal tergen zij de heerlijkheid van de HEERE (vgl. Jd 1:9-10). Deze heerlijkheid wordt hier voorgesteld als een heerlijkheid die "ogen als een vuurvlam" heeft en alles ziet wat zij doen (Op 1:14). Ook hun motieven doorgrondt Hij. Het is die heerlijkheid die de heidenen in het vorige gedeelte heeft doen vluchten (Js 2:19).
En zij kennen toch Zijn heerlijkheid, want Hij heeft Zich vele eeuwen als de heilige en genadige God geopenbaard. Hoewel zij Zijn heerlijkheid kennen, geven ze de voorkeur aan de zonde. In plaats van Zijn heerlijkheid tot onderwerp van hun gesprek te maken, spreken zij zonder enige schaamte openlijk over hun zonden (vers 9; vgl. Hs 5:5; 7:10; Rm 1:32). Vrij weergegeven luidt vers 9a: ‘Hun gelaatsuitdrukking spreekt boekdelen.’ Ze hebben “het voorhoofd van een hoer” en weigeren “beschaamd te zijn” (Jr 3:3), “ja, zij weten van geen blozen” (Jr 6:15).
Ze kunnen “niet ophouden te zondigen” (2Pt 2:14). Daarom spreekt Jesaja het “wee hun ziel” over hen uit. Wie door een dergelijke schaamteloosheid gekenmerkt wordt, doet “zichzelf kwaad aan”. Zo iemand haalt het oordeel over zichzelf, hij bewerkt zijn eigen ondergang.
We zien het ook vandaag in de wereld om ons heen en in de christenheid. Homoseksualiteit, de praktijk van Sodom, geldt niet meer als zonde, maar wordt als een normale uiting van het leven gezien. Zelfs in wat eens bolwerken van orthodoxie waren, wordt tegen homoseksuele stellen gezegd: ‘We respecteren jullie trouw in de relatie. Er is plaats voor jullie in de kerk.’ Eens te meer tonen zij hun gelijkenis met Sodom en roepen zo het oordeel over zichzelf af (Gn 18:20).
In feite is dit de maat van de zonde van de wereld. Ze doen deze zonden niet alleen, maar ze hebben ook een welgevallen aan hen die ze doen (Rm 1:32). Dat laatste blijkt ook uit hun afwijzing en verdrukken van mensen die voor hen andersdenkenden zijn. Zie hiervoor de praktijk van onze antidiscriminatiewetten.
10 - 11 De rechtvaardige en de goddeloze
10 Zeg de rechtvaardige dat het [hem] goed zal gaan,
dat hij de vrucht van zijn daden zal eten.
11 Wee de goddeloze, het zal [hem] slecht vergaan,
want wat zijn handen verdienen, zal hem aangedaan worden.
Te midden van al deze goddeloosheid is er een woord voor “de rechtvaardige”, dat is hij die God vreest en dat in zijn leven laat zien (vers 10; vgl. Js 1:19). Hoe moeilijk het voor hem in deze situatie ook is, hij mag weten dat zijn leven vrucht zal voortbrengen waarvan hij zelf zal mogen genieten. Dat is voor hem een bemoedigende wetenschap die staat tegenover het lot dat “de goddeloze” zal ondergaan (vgl. Js 1:20). De laatste zal het slecht vergaan, omdat hij slecht heeft geleefd (vers 11). Het oordeel als het loon over de zonde is door hemzelf verdiend. Hij heeft er door zijn zonden om gevraagd en hij zal het krijgen.
Deze twee wegen en waar zij eindigen, vinden we vele keren in het boek Spreuken. Het is de wetmatigheid: “Wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten” (Gl 6:7). Dat geldt voor ieder mens van elke tijd, ook voor ons nu.
12 - 15 De leiders zijn misleiders
12 De onderdrukkers van Mijn volk zijn kinderen,
en vrouwen heersen over hen.
Mijn volk, wie u leiden, misleiden [u,]
en zij brengen de richting van uw paden in de war.
13 De HEERE staat gereed om [Zijn] rechtszaak te voeren,
en Hij staat klaar om over de volken recht te spreken.
14 De HEERE gaat in het gericht
met de oudsten van Zijn volk en de vorsten ervan.
Ú hebt immers [deze] wijngaard verbrand,
[en] wat u geroofd hebt van de armen, bevindt zich in uw huizen.
15 Welk recht hebt u om Mijn volk te vertrappen
en de armen te vermorzelen?
spreekt de Heere, de HEERE van de legermachten.
Een verdere ontaarding van de toestand van het volk zien we in het gedeelte dat hier begint en doorloopt tot Jesaja 4:1.
Het volk krijgt de leiders die het verdient. Deze leiders zijn er in twee soorten: “kinderen” en “vrouwen” (vers 12; vgl. 1Kn 15:13; 2Kn 11:1,13). In de verzen 12-15 worden de leiders beschreven als kinderen die onbekwaam zijn om te regeren (vgl. 1Tm 3:2,6). In het gedeelte van Jesaja 3:16 tot Jesaja 4:1 worden zij beschreven als vrouwen die onbevoegd zijn om te regeren (vgl. 1Tm 2:12).
In beide gevallen gaat het om leiders aan wie geen plaats van gezag toekomt, maar zich die aanmatigen. Nemen zij die plaats in, dan blijken zij tirannen te zijn. Het kan ook zijn dat de man formeel regeert, maar de vrouw de touwtjes in handen heeft, zoals we zien bij Achab en Izebel (1Kn 21:7).
Kinderen laten zich in het algemeen leiden door hun lusten en begeerten, zonder enig gevoel van mededogen. Kinderen kunnen heel teerhartig zijn, maar ook heel hard. Ze zijn in staat om hen die zij in hun macht hebben te mishandelen en te onderdrukken. Vrouwen laten zich in het algemeen door hun gevoelens leiden. Ook zij kunnen heel teerhartig, maar ook heel wreed zijn. In hun geldingsdrang gaan ze over lijken. In beide gevallen ontbreekt het vermogen om het volk uit de toestand van verwarring te bevrijden.
Wat voor soort leiders geeft leiding in de christenheid? Veel leiders voeren Gods volk van Christus af. Zij menen gekwalificeerd te zijn, maar zijn misleiders. Als vrouwen de leiding nemen (of krijgen!), kan er slechts misleiding volgen. Zij kunnen het volk van God alleen maar voorgaan in een verkeerde richting. Een duidelijke koers ontbreekt bij hen omdat zij een plaats innemen die hun niet door God is gegeven.
Met het aanspreken van hen als “Mijn volk” wil de HEERE hun harten bereiken, opdat ze inzien hoe ze eraan toe zijn en zich tot Hem bekeren. Hij wijst hen erop dat deze leiders hen misleiden. In plaats van het volk voor te gaan op de goede weg nemen zij het volk mee op een dwaalweg.
De HEERE kan de houding van de leiders niet verdragen. Hij staat op en maakt Zich op voor een rechtszaak tegen hen (vers 13). Hij is verontwaardigd over hun houding en handelwijze en neemt tegenover “de volken”, dat zijn de stammen van Israël, dat is heel Israël, de houding van Rechter aan. [De Septuaginta – de Griekse vertaling van het Oude Testament – vertaalt “de volken” met ‘Zijn volk’.]
Nadat de HEERE Zich voor de rechtszaak heeft opgemaakt, gaat Hij daadwerkelijk met de leiders, “de oudsten van Zijn volk en de vorsten ervan”, in het gericht (vers 14). Hij neemt het hun bijzonder kwalijk dat zij zich in de wijngaard (waarover in Jesaja 5 meer), die zij tegen wilde beesten hadden moeten bewaken, zelf als wilde beesten hebben gedragen. Ze hebben de wijngaard verwoest, zodat Hij er geen vrucht, dat wil zeggen geen vreugde, waarvan de wijn spreekt, van krijgt. Zijn vreugde is een ongestoorde gemeenschap met hen. De leiders hebben dat onmogelijk gemaakt. Zij hebben Gods volk uitgeplunderd, vertrapt en mishandeld en hun eigen huizen met het geroofde gevuld.
In de uitroep “welk recht hebt u …?” komt de verbazing van de HEERE tot uiting (vers 15; vgl. Ps 94:5), alsof Hij niet kan begrijpen dat de leiders zich zo onbarmhartig tegenover hun volksgenoten gedragen (vgl. Mt 18:21-35). Zelf heeft Hij hen met zoveel barmhartigheid behandeld. Vanwaar dan deze handelwijze? Hij verzwaart de aanklacht door over hen die zij zo mishandelen als “Mijn volk” te spreken. Wat Zijn volk wordt aangedaan, treft Hem in het hart. Tegelijk stelt Hij Zich, net als in vers 1, voor als “de Heere, de HEERE van de legermachten”. Met Hem hebben ze te maken.
16 - 26 Oordeel over de trotse vrouwen
16 Verder zegt de HEERE:
Omdat de dochters van Sion uit de hoogte doen,
met uitgestrekte hals lopen,
met de ogen lonken,
met kleine pasjes lopen,
en hun enkelringen laten rinkelen,
17 daarom zal de Heere de schedel van de dochters van Sion schurftig maken,
en hun schaamdelen zal de HEERE ontbloten.
18 Op die dag zal de Heere de [mooiste] sieraden wegnemen: de enkelringen, de voorhoofdbanden, de maantjes,
19 de oorhangers, de armbanden, de sluiers,
20 de hoofddoeken, de enkelkettinkjes, de gordels, de reukflesjes, de amuletten,
21 de ringen, de neusringen,
22 de feestkleren, de mantels, de omslagdoeken, de tasjes,
23 de handspiegels, de onderkleding, de mutsen en de sluiers.
24 Dan zal er in plaats van balsemgeur stank zijn,
en er zal een touw zijn in plaats van een gordel,
kaalheid in plaats van haarvlechten,
het aandoen van een rouwgewaad in plaats van een pronkgewaad,
een brandmerk in plaats van schoonheid.
25 Uw mannen zullen door het zwaard vallen
en uw helden in de strijd.
26 Haar poorten zullen treuren en rouwen.
Als alles haar ontnomen is, zal zij neerzitten op de aarde.
Om Zijn volk hun zonden duidelijk voor ogen te stellen beschrijft de HEERE de pronkzucht van de vrouwen. Daarom staat er dat Hij “verder” gaat met spreken (vers 16). Hij vervolgt Zijn onderwerp. De ijdelheid van de leiders wordt geïllustreerd door en zichtbaar gemaakt in hun vrouwen, “de dochters van Sion”. Innerlijke verdorvenheid komt altijd naar buiten. Zo wordt ook de hoogmoed van het hart zichtbaar in iemands levenswandel.
De oorzaak van de verdorven handelwijze van Zijn volk is te zien in de verlangens van deze “dochters van Sion” naar de levensstijl van de wereld. Vrouwen hebben een grote invloed op de ontwikkeling van hun kinderen, die zij de hele dag bij zich hebben. Daarom zijn zij mede de oorzaak van de dramatische afwijking van de HEERE. Als er nog enig besef bij deze vrouwen zou zijn van wat passend is voor God, zou de situatie niet helemaal hopeloos zijn.
Deze vrouwen zijn echter van een heel andere soort. De arrogante trots van de leiders van Juda is evenzeer aanwezig in deze vrouwen, “de dochters van Sion”. Ze doen “uit de hoogte” en kijken minachtend op anderen neer. De “uitgerekte hals”, dat is de nek naar achter strekken om langer en groter te lijken, waarmee ze lopen, spreekt van trots. “Met de ogen lonken” ziet op hun manier van kijken. Hun onschuldig lijkende blik is een uitgesproken sensuele blik, een blik om seksuele begeerten op te wekken. Zo lopen ze rond, “met kleine pasjes”, terwijl ze onder het lopen “hun enkelringen laten rinkelen”.
Ze lopen, kijken en versieren zich op een manier die hun de zekerheid geeft dat iedereen wel naar hen moet kijken. Met de grootste zelfgenoegzaamheid willen ze alle aandacht op zichzelf vestigen. God neemt hun dat bijzonder kwalijk. Het is Hem niet onverschillig hoe en waarom een vrouw zich kleedt en versiert zoals ze doet. Ook in het Nieuwe Testament staan daarover duidelijke aanwijzingen (1Pt 3:3-4; 1Tm 2:9-10). Christinnen doen er goed aan daarop te letten, als ze tenminste vrouwen zijn die belijden Godvrezend te zijn.
Het is ook duidelijk dat vrouwen die zich net zo gedragen als deze dochters van Sion, vrouwen die net zo met zichzelf en hun uiterlijk bezig zijn als zij, geen goede bestuurders van hun huis zijn (vgl. 1Tm 5:14). Als ze alleen aandacht aan zichzelf geven en hun best doen die van hun omgeving te trekken, zullen ze weinig tijd besteden aan de opvoeding van hun kinderen. Een maatschappij waarin vrouwen zich posities aanmatigen die hun niet toekomen en daarin zelfs door de overheid worden gestimuleerd, zal een onbestuurbare maatschappij worden met een overvloed aan probleemjongeren.
Het letterlijke gedrag van de dochters van Sion is een weerspiegeling van de geestelijke toestand van het volk als geheel. De HEERE beschrijft het gedrag van de vrouwen in beeldende taal en drijft de spot met hun verwaandheid (vers 17). Een afschuwelijke vergelding moet plaatsvinden. Hun wuftheid of lichtzinnigheid zal veranderen in schurft, die aan melaatsheid doet denken (Lv 13:30-37; 14:54). Die schurft zal door het oordeel van de HEERE hun schedel bedekken.
Mogelijk kunnen we hierbij denken aan Jeruzalem op de berg Sion, waarbij Sion “de schedel” is en Jeruzalem het sieraad dat door de schurft zal worden aangetast. Een schedel die door de schurft is aangetast, moet worden kaalgeschoren. Zo zal Jeruzalem, de stad van schoonheid, worden verwoest en de inwoners worden weggevoerd. In plaats van de bewondering van de omgeving, waarop ze uit zijn, zal afschuw allen vervullen die hen waarnemen.
Het ontbloten van de schaamdelen wil zeggen dat de stad met de grond gelijkgemaakt zal worden, waardoor de fundamenten worden blootgelegd. De schande en smaad daarvan zal door iedereen worden gezien.
“Op die dag” (vers 18) van uiterste schande en smaad zal “de Heere”, Adonai, de soevereine Gebieder en Meester, “de [mooiste] sieraden wegnemen”. Alles waarmee ze pronkt, zal haar worden afgenomen, zodat ze naakt staat.
Vervolgens somt Jesaja in het gedeelte van de verzen 18b-23 een overvloed aan toiletartikelen, versierselen en kledingstukken op. Jesaja is hier wel heel gedetailleerd. Hij doet dat om het enorme contrast te laten zien tussen de ongebreidelde pronkzucht van valse, wereldse heerlijkheid en de geestelijke, verheven eenvoud van de innerlijke, echte heerlijkheid die voor God aangenaam is. Het gaat Jesaja er immers om de weg te laten zien die via het oordeel over de valse heerlijkheid naar de ware heerlijkheid, die van de Messias en Zijn rijk, voert.
Het is voor ons niet mogelijk om over elke versiering iets te zeggen. Toch kunnen er wel enkele opmerkingen worden gemaakt die licht op dit gedeelte werpen. Het is opmerkelijk dat Jesaja in totaal eenentwintig versieringen noemt. Het getal eenentwintig is drie keer zeven, wat symbolisch de volheid (drie) en de volkomenheid (zeven) aangeeft van de lichtzinnigheid van de versiering van de vrouwen. Deze modepoppen zijn in hun verschijning een weerspiegeling van de geraamteloze weekheid van hun mannen.
De beschrijving van de versiering begint met de “enkelringen”, die ook al genoemd zijn in vers 16, en de “voorhoofdbanden” (vers 18), ofwel de versiering van de voeten en het hoofd. Dit herinnert aan Gods oordeel over Zijn volk dat Hij in het begin van dit boek uitspreekt: “Vanaf de voetzool tot het hoofd toe is er geen gezonde plek aan” (Js 1:6a). Het volk wil die zieke toestand niet inzien, maar die met allerlei versieringen over het hele lichaam, van top tot teen, bedekken om het daardoor in plaats van afstotelijk te zijn aantrekkelijk te maken.
Verder is de opsomming niet van onder naar boven of omgekeerd en ook niet van buiten naar binnen. Er is geen bepaalde volgorde in te ontdekken. De opsomming is willekeurig en beantwoordt daarmee aan het wispelturige gedrag van de vrouwen.
De “maantjes” (vers 18) zijn sieraden in de vorm van de maan, mogelijk een verwijzing naar de maan als een voorwerp van aanbidding. Ze worden in de dagen van Gideon op de Midianieten buitgemaakt, evenals “de oorhangers” (vers 19; Ri 8:26). Ze worden om de nek gedragen en worden ook wel gedragen door kamelen (Ri 8:21). De “sluiers” komen overeen met de tegenwoordige ‘nikab’, een soort boerka, maar dan als een los kledingstuk.
“De enkelkettinkjes” (vers 20) zorgen ervoor dat ze kleine en sierlijke pasjes maken. “De gordels” zijn de sieraadgordels die de bruid op de dag van haar bruiloft draagt (Jr 2:32; vgl. Js 49:18). “De amuletten” tonen hun bijgeloof, want ze dragen die om hen te beschermen tegen bezweringen van tovenaars. “De omslagdoeken” (vers 22) zijn wijde omslagdoeken, zoals Ruth er een draagt als ze in haar mooiste kleren naar Boaz gaat (Ru 3:15).
Uit de beschrijving van enkele genoemde kledingstukken blijkt een vermenging van elementen die ook in de priesterkleding zitten met elementen die bij de afgoderij horen. Zo worden “de hoofddoeken” (vers 20) en “de onderkleding” (vers 23) ook genoemd als priesterkleding (Ex 39:28; 29:5,8). Kleding spreekt in de Schrift van het gedrag dat we vertonen. Door hun kleding lijken de vrouwen van Jeruzalem op een versierde kerstboom. Ze kleden zich zo, om de aandacht en genegenheid van de volken om hen heen op zich te vestigen. Het komt niet in hen op om in hun gedrag de HEERE te behagen.
De HEERE zal een totale omkering bewerken (vers 24). Hij zal alles waarmee de vrouwen zichzelf behangen, als vuilnis van hen wegnemen. Hoe jammerlijk zullen ze er dan uitzien en zich voelen! Een vrouw die tot bekering kwam en haar opmaak niet meer op haar gezicht deed, vertelde dat ze zich in het begin ‘naakt’ voelde. Zo zal het ook met deze vrouwen gaan.
In bloemrijke, krachtige taal stelt de HEERE voor hoe Hij alles wat zij bedoelen om aantrekkelijk voor anderen te zijn, zal maken tot iets wat anderen zal afstoten. Ze zal er jammerlijk uitzien door mishandeling en te vies zijn om aan te pakken. Zo zal de geur van parfum, de “balsemgeur”, vervangen worden door “stank”, bijvoorbeeld van etterende wonden. De “gordel” waarmee zij pronken, zal veranderen in een “touw” waarmee ze in gevangenschap worden meegesleept.
Hun fraaie “haarvlechten” zullen worden afgeschoren. “Kaalheid” betekent voor een vrouw een grote smaad. Kaalscheren gebeurt bij gevangen vrouwen (Dt 21:12). Hun “schoonheid” zal ontsierd worden door “een brandmerk” dat op hun lichaam met een brandijzer wordt aangebracht. Het is het onuitwisbare merkteken dat ze in slavernij zijn (vgl. Ne 9:36).
Hun “mannen” naar wie zij niet luisteren, maar over wie zij integendeel heersen en van wie zij zich bedienen (Am 4:1b), zullen door het zwaard omkomen (vers 25). Hun “helden”, van wie ze denken dat die hen wel zullen beschermen, zullen in de strijd gedood worden. De “poorten” (vers 26), de plaatsen van rechtspraak en bewaking, zullen geen veiligheid en bescherming meer bieden. De vijand zal er bezit van nemen. Dat zal ongeveer honderdvijftig jaar hierna gebeuren, als Juda door Babel wordt belegerd en veroverd en in ballingschap wordt weggevoerd. Als resultaat zal de stad “neerzitten op de aarde”, een toonbeeld van grote rouw en uiterste rampspoed (Jb 2:13).