Inleiding
De vier hoofdstukken die nu volgen, Jesaja 2-5, vormen een samenhangend geheel. Het is één rede tot Juda en Jeruzalem. Met Jesaja 6 begint een nieuw gedeelte, wat wordt aangegeven door een nieuwe tijdsaanduiding (Js 6:1). Jesaja 2-5 bevatten een nieuw visioen dat begint met het vrederijk.
Dit rijk komt echter alleen tot stand nadat de dag van de HEERE (vers 12) gekomen is. De dag van de HEERE is de periode dat de HEERE Zijn raadsbesluiten tot stand brengt met betrekking tot de verheerlijking van Christus, de SPRUIT van de HEERE (Js 4:2), het herstel van Israël en het oordeel over en de zegen voor de volken.
Het eerste gedeelte van dit hoofdstuk (Js 2:1-5) is voor een groot deel woordelijk gelijk aan de beschrijving van het vrederijk door een tijdgenoot van Jesaja, de profeet Micha (Mi 4:1-5). Dat wil niet zeggen dat de een het van de ander heeft overgeschreven of dat één van de twee niet geïnspireerd zou zijn. De ene Geest van God heeft eenvoudig hen beiden geïnspireerd om hetzelfde te schrijven. Het is daardoor een tweevoudig getuigenis waardoor wordt onderstreept dat wat is gezegd, in vervulling zal gaan.
1 - 5 Het komende vrederijk
1 Het woord dat Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft over Juda en Jeruzalem.
2 Het zal in het laatste der dagen geschieden
dat de berg van het huis van de HEERE vast zal staan
als de hoogste van de bergen,
en dat hij verheven zal worden boven de heuvels,
en dat alle heidenvolken ernaartoe zullen stromen.
3 Vele volken zullen gaan en zeggen:
Kom, laten wij opgaan naar de berg van de HEERE,
naar het huis van de God van Jakob;
dan zal Hij ons onderwijzen aangaande Zijn wegen,
en zullen wij Zijn paden bewandelen.
Want uit Sion zal de wet uitgaan,
en het woord van de HEERE uit Jeruzalem.
4 Hij zal oordelen tussen de heidenvolken
en veel volken vonnissen.
En zij zullen hun zwaarden omsmeden tot ploegscharen
en hun speren tot snoeimessen.
Geen volk zal tegen een [ander] volk het zwaard opheffen.
Oorlog [voeren] zullen zij niet meer leren.
5 Huis van Jakob, kom, laten wij wandelen in het licht van de HEERE.
In vers 1 ziet Jesaja “het woord … over Juda en Jeruzalem” (vgl. Js 1:1 waar hij een visioen over Juda en Jeruzalem ziet). Hier ziet hij een woord ofwel een boodschap over Juda en Jeruzalem (vgl. Am 1:1). Dit geeft aan dat het een bovennatuurlijke mededeling betreft met daarin zowel zichtbare als hoorbare elementen.
Dit vers is tevens een inleiding op Jesaja 2-5 en geeft ook aan dat het daarin om de reiniging van Juda gaat. Daarop wijst “het woord”, want dat wordt in Gods Woord voorgesteld als een beeld van het water dat reinigt (Ef 5:26). Deze reiniging vindt plaats op “de dag van de HEERE” (Js 2:12) door “de SPRUIT van de HEERE”, dat is de Heer Jezus (Js 4:2).
Het geeft ook aan dat het Woord levend en krachtig werkzaam is. Dat zal worden gezien en gehoord door iemand die in gemeenschap met God leeft. Jesaja ziet als ‘ziener’ met de ogen van God en ziet “het Woord” van God aan het werk (1Th 2:13). Wat hij doorgeeft, zijn dan ook de woorden van God en geen inbeelding of het weergeven van eigen gedachten.
In de verzen 2-4 hebben we een prachtige beschrijving van het begin van het duizendjarig vrederijk. Het is tevens het glorieuze einde van een droevige geschiedenis. Het woord dat Jesaja ziet, heeft betrekking op de eindtijd, “het laatste der dagen” (vers 2). Dit is een bijzondere uitdrukking die veertien keer voorkomt in het Oude Testament, hier de enige keer in Jesaja. Deze uitdrukking heeft betrekking op de periode dat de Messias zal verschijnen en Gods wegen tot voleinding zullen worden gebracht (Hb 1:1-2; 1Pt 1:19-20). De uitdrukking wijst hier op de heerlijkheid van het duizendjarig vrederijk.
De tempel, “het huis van de HEERE”, staat op de tempelberg en zal hoogverheven zijn, zowel in letterlijke als in geestelijke zin (vgl. Js 66:23; Zc 14:16). Het betreft hier de tempel die Ezechiël beschrijft (Ezechiël 40-43). Bergen zijn vaak een beeld van machtige koninkrijken en heuvels van kleinere aardse machten. Dat de tempelberg hoger zal zijn dan alle andere bergen, wil ook zeggen dat Israël machtiger zal zijn dan de andere volken en hoofd zal zijn van alle volken (Dt 26:19a).
“Alle heidenvolken zullen” nu naar het berg van het huis van de HEERE “stromen”. Deze beschrijving roept het beeld op van een vredig stromende rivier. Het staat in tegenstelling tot het woeden van de volken van voor die tijd, wat wordt vergeleken met het woeden van een woeste zee. Aangezien de tempel op de berg Moria of Sion ligt, hier aangeduid “als de hoogste van de bergen”, ontstaat het opmerkelijke beeld van een omhoog stromende rivier.
De volken zullen in het vrederijk elkaar aansporen om op te trekken “naar de berg van de HEERE, naar het huis van de God van Jakob” (vers 3). Die plaats is het centrum van het vrederijk. Daar zullen alle volken zich verzamelen. Ze trekken daarheen gemeenschappelijk op, nu niet om ertegen te strijden, maar om onderwijs van de HEERE te ontvangen. Door het bouwen van de toren van Babel (Gn 11:1-9) heeft de mens een eigen verzamelpunt willen maken tot eer van zichzelf. God voorkomt dit en verstrooit de volken. Nu erkennen de volken Zijn heerschappij en vinden in Zijn huis hun centrum.
Het huis van de HEERE wordt hier veelzeggend “het huis van de God van Jakob” genoemd. Het laat zien hoe God dan openlijk zal hebben getriomfeerd over de egoïstische draaierijen die Jakob kenmerkten en die ook in zijn nageslacht zijn voortgezet en gebleken. Dit zal zo duidelijk zijn, dat alle volken naar Gods huis zullen gaan om van Hem te leren, zodat ze in overeenstemming met Zijn wet zullen wandelen. Als de oordelen zijn uitgevoerd, zullen de mensen worden gekenmerkt door gehoorzaamheid aan God en als gevolg daarvan door vrede onder elkaar.
Zij komen ook omdat ze ernaar verlangen om onderwijs van Hem te ontvangen “aangaande Zijn wegen”, zodat ze geen eigen wegen meer gaan, maar “Zijn paden bewandelen” zullen. Dan wordt de belofte vervuld die God in Genesis 22 doet (Gn 22:14; Js 51:4; Mi 4:2; Zc 8:3). Deze vervulling vindt plaats op grond van het offer dat God Zelf geeft in Zijn Zoon en waarvan het offeren van Izak door Abraham een beeld is. Het onderwijs betreft de wet waarnaar het koninkrijk der hemelen geregeerd zal worden, zoals onder andere neergelegd in Mattheüs 5-7.
Uit Sion zal niet het evangelie van de genade uitgaan, maar het onderwijs van de wet. Dat onderstreept dat het niet over de gemeente gaat, maar over Israël. De wet zal volgens het nieuwe verbond in het hart van Israël zijn (Hb 8:10).
Honger naar Gods Woord, het verlangen naar geestelijk voedsel en onderwijs, is een van de bewijzen van de bekering. Ieder die tot geloof in de Heer Jezus is gekomen, zal Gods Woord willen leren kennen. De waarheid van Gods Woord is op aarde nergens anders te vinden dan in wat nu Zijn huis is, “[de] gemeente van [de] levende God, [de] pilaar en grondslag van de waarheid” (1Tm 3:15).
Elk hart dat ernaar verlangt in Gods wegen te wandelen, zal daarom ook naar de samenkomst van de gemeente gaan om daarover te horen. Hij zal anderen daartoe aansporen met de woorden: “Kom, laten wij opgaan” (vgl. Hb 10:25). Dat betekent natuurlijk niet dat er geen persoonlijke bijbelstudie hoeft te gebeuren. Echte honger naar het Woord zal, gestimuleerd door het onderwijs in de gemeente, aanzetten tot dagelijkse persoonlijke bijbelstudie.
De HEERE, dat is de Heer Jezus, zal rechtspreken tussen de volken (vers 4). De geschillen tussen de volken verdwijnen niet automatisch, maar worden door Hem opgelost. Het gevolg is vrede op aarde. Iedereen zal vrede hebben met Zijn beslissing. Het is geen onrustige, breekbare vrede, maar vrede gebaseerd op gerechtigheid.
Door het wegnemen van elke oorzaak van conflicten zullen er geen oorlogen meer uitbreken. Alle oorlogstuig, “zwaarden” en “speren”, kan worden omgezet in werktuigen die zegen voor de mens bewerken, “ploegscharen” en “snoeimessen” (vgl. Jl 3:10). Niemand zal nog instructies krijgen hoe hij oorlog moet voeren. Er is geen aanleiding meer toe. Als er op de paden van de HEERE wordt gewandeld, is er vrede in het hart en vrede met alle medewandelaars die ook op die paden wandelen.
Dat zij niet meer zullen “leren” hoe er oorlog gevoerd moet worden, is vol betekenis. Nog steeds wordt de oorlog geleerd en ook nog eens zeer efficiënt. De angst die de mensen kenmerkt, drijft hen ertoe te vechten voor hun rechten. Zodra iemand meent tekort te worden gedaan, wordt er naar de wapens gegrepen, soms letterlijk, soms in een woordenstrijd. Het gaat de menselijke capaciteit te boven om de oorlog af te schaffen en uit te bannen. Er zal een periode komen dat de mensen menen dit doel te hebben bereikt en dat toeschrijven aan hun eigen inspanningen. Ze zullen zeggen: “Vrede en veiligheid”, om vervolgens door “een plotseling verderf” (1Th 5:3) te worden getroffen.
Ook elke onvrede tussen gelovigen kan worden weggenomen als we ons willen laten onderwijzen door de Heer Jezus (vgl. Fp 2:5). Als we met onze geschillen naar Hem gaan, zal Hij rechtspreken. Hij kan elk geschil oplossen. Door ons voor Zijn oplossing te buigen keert de vrede terug en zullen wij onze kracht kunnen inzetten voor Zijn werk. Dat geeft zegen. Rechtszaken in de gemeente vandaag worden opgelost als er wordt gedacht aan de toekomst die hier wordt beschreven (1Ko 6:1-8).
Na dit glorieuze perspectief kan Jesaja zich als het ware niet inhouden. Hij roept het “huis van Jakob” toe om direct naar de HEERE terug te keren en te gaan “wandelen in het licht van de HEERE” (vers 5) en niet meer in het valse licht van de afgoden. Het is een oproep om te gaan wandelen in het licht van het onderwijs dat Gods Woord verspreidt. Wandelen in het volle licht van de HEERE zullen ze doen in het vrederijk. Dat licht geeft zicht op de toekomst (verzen 2-4).
Wij mogen vandaag al wandelen als kinderen van het licht (Ef 5:8-20), terwijl we uitzien naar de komst van de Heer Jezus. We zien op andere plaatsen in de Bijbel dat lezen over de toekomst en dat in ons hart opnemen, een heiligend en reinigend effect heeft op ons leven in de tegenwoordige tijd (2Pt 3:10-14; 1Jh 3:2-3).
Dit gedeelte laat ons dan ook zien wat Gods doel en Gods norm zijn voor het volk Israël. Aangezien Israël niet aan dit doel en deze norm beantwoordt, moet God noodzakelijkerwijs het volk oordelen en reinigen door Zijn woord. Dit wordt in het volgende gedeelte beschreven.
6 - 9 De HEERE heeft Zijn volk verlaten
6 Maar U hebt Uw volk verlaten,
het huis van Jakob,
want zij zijn vol [goddeloosheid] uit het Oosten,
en zij duiden wolken, net als de Filistijnen,
en met buitenlanders slaan zij de handen ineen.
7 Hun land is vol zilver en goud,
en er [komt] geen einde aan hun schatten.
Hun land is vol paarden,
en er [komt] geen einde aan hun wagens.
8 Hun land is vol afgoden;
voor het werk van hun handen buigen zij zich neer,
voor wat hun vingers gemaakt hebben.
9 Zo bukt zich de [gewone] man en vernedert zich de man [van aanzien].
Vergeef het hun niet!
Jesaja keert terug tot de actuele situatie. Het contrast met de toekomst, die in de vorige verzen is beschreven en in Jesaja 4 opnieuw wordt beschreven (Js 4:2-6), is enorm. De actualiteit noodzaakt hem tot de oproep om in het licht van de HEERE te wandelen (vers 5) en het uitspreken van oordelen die aan de vestiging van het vrederijk moeten voorafgaan. Hij maakt ook duidelijk wat de aanleiding tot die oordelen is. In de verzen 6-11 lezen we de oordelen over Israël en in de verzen 12-22 lezen we de oordelen over alle volken.
Na de oproep om te wandelen in het licht van de HEERE hernieuwt Jesaja zijn klacht over de jammerlijke afvalligheid van het volk (vers 6). Hij wendt zich met zijn klacht rechtstreeks tot de HEERE. Hij spreekt het uit tot Hem dat Hij Zijn volk heeft verlaten, waardoor het licht niet over Zijn volk schijnt. De uitdrukking “het huis van Jakob” geeft hier aan, zoals uit het vervolg blijkt, dat het volk een eigen weg gaat en niet met God rekent.
Tegelijk met zijn klacht rechtvaardigt Jesaja het handelen van God. God heeft Zijn volk moeten verlaten omdat het zich heeft opengesteld voor demonische invloeden “uit het Oosten” (vgl. Nm 23:7). Ze zijn daarvan zelfs “vol”, zodat er voor de HEERE geen enkele ruimte meer is. Ook de Filistijnse invloed, die vanuit het westen komt, is groot, want ze “duiden wolken” net als de Filistijnen. Het volk stelt zich open voor een vorm van waarzeggerij die gebeurt door naar de vorm van de wolken of veranderingen in de lucht te kijken en aan de hand daarvan beslissingen nemen. Daarmee gaan ze radicaal in tegen wat door de HEERE in de wet ten strengste verboden is (Dt 18:10-12; Lv 19:26; 2Kn 21:6).
In de christenheid hebben dezelfde invloeden uit het oosten en het westen ingang gekregen. In de Bijbel is het oosten de richting die aangeeft dat iemand weggaat van de HEERE (Gn 4:16; 11:2). Invloeden uit het oosten betekent invloeden van mensen die niets met God te maken willen hebben en in rebellie tegen Hem leven. Hebben die niet veel invloed gekregen in de christenheid?
In het westen van Israël, dat is in het land zelf, wonen de Filistijnen. Zij zijn een beeld van het ritualisme, een godsdienst van rituelen met daaraan bijgelovige praktijken gekoppeld. Dit heeft ook ruime ingang in de christenheid gekregen. Het heeft vooral gestalte in het rooms-katholicisme, maar ook in het protestantisme vindt het steeds meer ingang.
De HEERE heeft Zijn volk niet verstoten omdat Hij hen niet lief zou hebben, maar omdat zij aan de heidenen om hen heen gelijk zijn geworden. Hun praktijk laat het zien. Ze “slaan … de handen ineen” (letterlijk: ze doen handjeklap), ze doen samen “met buitenlanders”. Ze sluiten zich bij hen aan – ze gaan om zo te zeggen met hen onder eenzelfde juk – en nemen hun gewoonten over. Zo doen zij hun afzondering teniet (Hs 8:8-9). Ze sluiten God buiten en keren zich in vijandschap tegen Hem (Jk 4:4; 2Ko 6:14).
Het bezit van “zilver en goud”, die eindeloze schatten (materialisme), de “paarden” waarvan het land ook “vol” is en de eindeloze rij “wagens” (militaire kracht) schrijven ze ongetwijfeld toe aan de door hen vereerde afgoden en verrichte demonische praktijken (vers 7). Tegelijk tonen zij hun afwijzing van het gebod dat God hierover heeft gegeven (Dt 17:16-17). Dit gebod betreft overigens niet het rijk zijn, maar het rijk willen zijn (1Tm 6:9) en het machtsmisbruik dat van rijkdom wordt gemaakt als men eenmaal rijk is.
Ook het bezit van paarden is niet verboden, wel het vermeerderen ervan, omdat daardoor het gevaar groot is daarop te gaan vertrouwen en niet op de HEERE. Ook daarvan is het land “vol”. De hebzucht van het volk voert tot een zich neerbuigen voor tastbare dingen, het werk van hun eigen handen. Hebzucht is ten nauwste verbonden aan afgoderij. Gods Woord schakelt ze zelfs gelijk en spreekt over “de hebzucht, die afgodendienst is” (Ko 3:5).
Hier volgt ook direct op de hebzucht de aanklacht dat “hun land … vol van afgoden” is (vers 8). Ook hier horen we weer het woord “vol”. Terwijl de mens zich hecht aan zijn bezit en zich beroemt op zijn prestaties en die aanbidt, is deze afgodendienst in feite een vernedering voor de mens (vers 9a). Afgoderij verlaagt zijn waardigheid als mens – die toch het hoofd van de schepping is – tot beneden de materie (vgl. Rm 1:21-23). Het maakt daarbij niet uit of die mens een persoon van aanzien of iemand van de arbeidersklasse is. Van deze afgoderij zijn alle geledingen van het volk doortrokken.
Het (minachtende) woord voor afgoden is hier elilim. Dat lijkt op het woord voor God, Elohim, maar elilim betekent ‘waardeloos, lege dingen, nietigheden’. Het land Israël is vol van waardeloze dingen, nietigheden, dingen die vergankelijk zijn en zullen verdwijnen (vers 18). Hoe is het met ons? Hebben wij zulke dingen in ons leven?
Deze situatie brengt Jesaja tot de bede: “Vergeef het hun niet!” (vers 9b). De tekst is letterlijk: “U zult hen niet vergeven.” Hij kan ook gelezen worden als de reden waarom God hen moet oordelen en verwerpen (vers 6; vgl. Hs 1:6), want als God niet vergeeft, moet Hij oordelen. De voorbidder voor het volk voelt zich hier genoodzaakt tegen zijn volk te pleiten. Dit gebed is de juiste uiting van een hart dat aanvoelt hoezeer God door deze houding en handelwijze van Zijn volk wordt gegriefd. Het enige wat past, is het oordeel, want God kan dit kwaad van Zijn volk niet verdragen.
Materialisme en genotzucht zijn vandaag onder christenen net zo aanwezig als onder Gods volk toen. Ga maar na hoeveel aandacht en geld er aan de materiële dingen wordt besteed en hoe weinig aandacht God en Zijn Woord krijgen. Als we dit opmerken, moeten we niet om vergeving daarvoor vragen, maar moeten we bidden dat er door Gods genade oprechte belijdenis, zelfoordeel en bekering zullen plaatsvinden.
Profetisch vinden we hier de geestelijke kenmerken van Israël ten tijde van hun afgoderij onder de regering van de antichrist. De maat van hun zonden is dan vol. Het oordeel is onontkoombaar.
10 - 18 De HEERE tegen alle hoogmoed
10 Ga de rots[kloof] in,
verberg u in het stof
uit angst voor de HEERE
en vanwege de glorie van Zijn majesteit.
11 De hoogmoedige ogen van de mensen zullen neergeslagen worden,
en de trots van de mannen zal neergebogen worden.
Alleen de HEERE zal op die dag hoogverheven zijn.
12 Want de dag van de HEERE van de legermachten zal zijn
tegen al wie hoogmoedig en trots is,
tegen al wie zich verheft, opdat hij vernederd zal worden;
13 tegen alle ceders van de Libanon, hoog en verheven,
en tegen alle eiken van Basan,
14 tegen al de hoge bergen
en tegen al de verheven heuvels,
15 tegen elke hoge toren
en tegen elke vestingmuur,
16 tegen alle schepen van Tarsis
en tegen alle koopvaardijschepen [met] kostbare [lading].
17 De hoogmoed van de mensen zal vernederd worden
en de trots van de mannen zal neergebogen worden.
Alleen de HEERE zal op die dag hoogverheven zijn.
18 En de afgoden – ze vergaan volkomen.
Het oordeel is onvermijdelijk, omdat ze hun Rots, de HEERE, hebben verlaten (Js 17:10a) en hebben vervangen door de afgoden. Vanwege de “angst voor de HEERE”, dat is voor Zijn Persoon, en “de glorie van Zijn majesteit”, dat is voor Zijn uitstraling (vers 10) worden ze nu opgeroepen tot de natuurlijke rotsen hun toevlucht te nemen.
‘De glorie van Zijn majesteit’ is een favoriete uitdrukking van de Assyriërs die ze voor zichzelf gebruiken. Maar het gebruik van deze uitdrukking komt alleen de HEERE toe. De Assyriërs moeten zich verbergen “in het stof”, de materie waaruit ze gevormd zijn en waar ze thuishoren, omdat ze de eer van hun Formeerder hebben geroofd en Hem uit hun leven hebben gebannen.
Hier vinden we, zoals op zoveel andere plaatsen in dit boek, het samengaan van het oordeel door middel van de inval van de Assyriërs, de tuchtroede in de hand van God voor Zijn volk, en het oordeel in de laatste dagen, kort voor het duizendjarig vrederijk. In beide gevallen wordt de trots van de mens vernederd en zal de HEERE alleen verheven zijn (vers 11).
Hier worden mensen gedwongen zich te vernederen. Johannes de doper daarentegen vernedert zich vrijwillig. Dat blijkt uit zijn woorden: “Hij moet meer, maar ik minder worden” (Jh 3:30). Elke knie zal zich buigen in de Naam van Jezus (Fp 2:10), hetzij nu vrijwillig uit liefde voor Hem, hetzij in de toekomst gedwongen met erkenning van Zijn majesteit. Hoe meer wij onszelf vernederen, des te meer ruimte krijgt de Heer om Zichzelf in ons zichtbaar te maken, zodat de mensen Hem in ons verheerlijken.
Vanaf vers 12 worden we verplaatst naar de tweede komst van de Heer Jezus, dat is Zijn komst als Messias voor Zijn volk en als Rechter van de hele aarde. Als Hij komt om op aarde gerechtigheid uit te oefenen, zullen de waarderingen die de mens erop nahoudt, omgekeerd worden. De dingen die de mensen tot dat ogenblik voor waardevol hebben gehouden, zullen ze dan onbelangrijk vinden, en wat ze eerder als bijzaken hebben beschouwd, zullen dan hoofdzaken worden.
Hij komt als “de HEERE van de legermachten” (vers 12), een naam die Jesaja ruim zestig keer voor God gebruikt. Het is een krijgsnaam, waarmee de militaire macht en kracht van God worden aangeduid. Wanneer deze almachtige HEERE met Zijn legers komt, kan niets tegen Hem standhouden. De tegenstand wordt in de volgende verzen in symbolen en op diverse andere manieren weergegeven.
“De dag van de HEERE” duidt een periode aan, waarin de Heer Jezus – Hij is de HEERE – alle gezag dat Hem door de Vader is gegeven (Mt 28:18; Jh 13:3a), zal gaan uitoefenen. Het is de dag dat Hij Zich openlijk keert tegen alle zelfverheerlijking van de mens en tegen alle afgoden. Het is de dag waarop alles aan het licht zal komen en door Hem geoordeeld zal worden (Jh 5:22,27). Dan vervult Hij het woord dat Hij op aarde heeft gesproken: “Want ieder die zichzelf verhoogt, zal worden vernederd” (Lk 14:11a). De uitdrukking “de dag van de HEERE” wordt verder uitvoerig toegelicht in Jesaja 13 (Js 13:6-13).
Als de Heer Jezus voor de tweede keer verschijnt, zal Hij eerst het oordeel voltrekken over alle hoogmoed van de mens. In de verzen 13-16 gebruikt Jesaja zeven voorbeelden uit de natuur en de samenleving om te beschrijven waartegen de HEERE zal optreden. De bomen als “ceders” en “eiken” (vers 13) kunnen we zien als symbolen van de leiders, zoals koningen en prinsen, van de volken die aan het einde van de tijd tegen de Joden zullen optrekken.
“De hoge bergen” en “de verheven heuvels” (vers 14) stellen grote en kleine aardse machten voor, landen die zich boven andere landen verheffen. Ze hebben hoge torens en vestingmuren gebouwd (vers 15) om zich tegen eventuele aanvallen te verdedigen. Ook drijven ze handel over zee tot vergroting van hun economische macht (vers 16). Tot die rijkdom behoort ook “kostbare [lading]”, een unieke uitdrukking in het Hebreeuws die is afgeleid van het woord ‘beeld’, waarbij we kunnen denken aan de macht van het entertainment en de beeldcultuur van onze tijd.
Als de HEERE verschijnt, zal de zelfverheffing van de mens moeten plaatsmaken voor de verheffing van de HEERE. Hun trots zullen ze niet kunnen handhaven, maar zal met onweerstaanbare macht neergebogen worden. Op die dag zal de HEERE als Enige “hoogverheven zijn” (vers 17).
En wat gebeurt er met de afgoden waar ze nu nog hun hoop op hebben gevestigd en hun heil van verwachten (vers 18)? “Ze vergaan volkomen.” Daarmee is alles over hun lot gezegd. De afgoden zijn de wortel van de rampspoed die over hen komt. Ze hebben de HEERE verlaten en Hem vervangen door de afgoden (elilim, zie toelichting bij vers 8). In slechts drie woorden wordt als in een flits weergegeven wat ermee gebeurt. Letterlijk staat er: “Nietigheden tot niets.” Waardeloos zijn ze en totaal verdwijnen zullen ze.
Als alleen de Heer Jezus het in ons leven te zeggen heeft, als we Hem alleen verheffen, zal geen enkele vorm van afgoderij bij ons voet aan de grond krijgen (1Jh 5:21).
19 - 21 De verschrikking van de HEERE
19 Dan zullen zij de grotten van de rotsen binnengaan
en de holen in de grond,
uit angst voor de HEERE
en vanwege de glorie van Zijn majesteit,
als Hij opstaat om de aarde te verschrikken.
20 Op die dag zal de mens
zijn zilveren afgoden en zijn gouden afgoden,
die hij voor zichzelf gemaakt had om zich [daarvoor] neer te buigen,
voor de ratten en de vleermuizen werpen.
21 Dan zullen zij de spleten in de rotsen binnengaan
en de kloven in de rotsen,
uit angst voor de HEERE,
en vanwege de glorie van Zijn majesteit,
als Hij opstaat om de aarde te verschrikken.
Dan komt het moment dat de HEERE opstaat (verzen 19-21). Wat een schrikreactie geeft dat! Panische angst breekt uit. Al die nietige schepseltjes die als God hebben willen zijn, zullen zich niet verbergen tussen het geboomte in het paradijs (Gn 3:7-8), maar vluchten in grotten en onderaardse gewelven (vers 19). “Angst voor de HEERE”, dat is voor Zijn Persoon, bevangt hen. “De glorie van Zijn majesteit”, dat is Zijn uitstraling, overweldigt hen. Lange tijd heeft het erop geleken dat Hij Zich niet met de aarde bemoeide. Hij had geen plaats meer in het denken van de mens. Als Hij in Zijn volle grootte opstaat, begrijpen zij tot hun ontzetting dat zij zich vergist hebben en grijpt een wurgende angst hen aan.
In het licht van de heerlijkheid van Zijn majesteit verschrompelt en verdwijnt al hun vertrouwen op hun afgoden. “Op die dag” zullen ze de misleiding, de nutteloosheid en de waardeloosheid ervan inzien (vers 20). “Die dag” is de dag van de HEERE (vers 12), de dag die in volkomen tegenstelling staat tot de dag van de mens. De dag van de mens is de tegenwoordige boze eeuw waarin God de mens toestaat los van Hem zijn eigen wil te doen en zijn eigen weg te gaan.
Met afschuw zal “de mens”, en met name de godsdienstige mens, de zogenaamde goede werken van zijn handen waaraan hij zijn goede goud en zilver heeft besteed, voor “de ratten en de vleermuizen”, die onreine dieren, “werpen”. Die “afgoden” op wie ze hun vertrouwen hebben gesteld, komen nu als oud vuil tussen onreine ratten en vleermuizen te liggen. De mens ontdekt dat het hebben en meezeulen van al die wereldgodsdiensten, zoals islam, boeddhisme en hindoeïsme, geen enkel voordeel geeft. Integendeel, meezeulen veroorzaakt alleen maar vluchtvertraging. Vluchten is het parool en wel zo snel mogelijk. Dat is dan het einde van hun vertrouwen op valse godsdiensten.
Ze worden in hun vlucht opgejaagd door “angst voor de HEERE” en “de glorie van Zijn majesteit” (vers 21). Zodra ze een spleet of kloof in de rotsen hebben gevonden, zullen ze daarin binnengaan om zich tegen de ontbrande toorn van de HEERE te beschutten (Op 6:12-17; Hs 10:8).
Maar “als Hij opstaat om de aarde te verschrikken”, zijn vluchten en verbergen dwaze, zinloze, ja, lachwekkende acties. Er is geen ontkomen mogelijk, net zomin als dat het is geweest voor het eerste mensenpaar (Gn 3:8; Ps 139:7). Niets zal hen kunnen beschermen tegen Zijn toorn. Ze kunnen het oordeel niet ontvluchten. De dag van de mens komt tot een roemloos, beschamend einde.
Dit is het einde van de hoog geroemde cultuur en techniek van de mensen en hun inspanningen om deze wereld tot een veilig rustoord te maken. Dit is het einde omdat ze Hem hebben genegeerd Die alles tot Zijn eigen heerlijkheid heeft geschapen. In plaats van zich in Hem te verheugen heeft de mens zich in zichzelf verheugd. Alles wat hem is gegeven, heeft hij niet tot eer van God, maar tot verheerlijking van zichzelf gebruikt. Hij is trots, hoogmoedig en aanmatigend geworden op en over alles wat God hem heeft gegeven. Daarom komt het oordeel over hem.
22 Zie af van de mens
22 Zie voor uzelf [dan] af van de mens
– in zijn neus heeft hij [slechts] adem –
want als wat is hij [eigenlijk] te beschouwen?
De profeet roept hun toe dat ze toch van de mens afzien, dat ze niet langer op hem vertrouwen (Ps 118:8-9). Wie is immers de mens, dat nietige wezen, tegenover de Almachtige (Ps 104:29)?
Met “de mens” wordt hier in het bijzonder ‘de mens van de zonde’ bedoeld, dat is de mens die als God wil zijn (2Th 2:4b), de antichrist, de valse messias. Na zijn buitengewone misleiding door het uitoefenen van kracht en tekenen en wonderen van de leugen zal hij bij de komst van de Heer Jezus door Hem worden tenietgedaan (2Th 2:3,8-9). Zijn verdorvenheid is zo overduidelijk, dat hij zonder vorm van proces levend in de hel wordt geworpen (Op 19:20).
Samenvattend kunnen we zeggen dat de zonde van afgoderij – de mens die als God wil zijn – het gevolg en de climax, weergegeven in het getal zeshonderdzesenzestig (Op 13:18), is van de trots en hoogmoed van de mens.