Inleiding
Het vorige hoofdstuk laat zien dat niemand de HEERE gelijk is, geen volk, geen afgod. In dit hoofdstuk spreekt de HEERE in het begin rechtstreeks tot de heidenen (vers 1). Hij roept hen op om met Hem in het gericht te gaan in de rechtszaal. In de komende hoofdstukken komt de rechtszaal meerdere keren naar voren. De vraag die moet worden beantwoord, is de vraag van Elia aan het volk Israël: Wie is God: de HEERE of de afgoden zoals Baäl (1Kn 18:21)?
Het feit dat de HEERE van tevoren verklaart een overwinnaar vanuit het oosten te verwekken, is slechts een aanwijzing dat Hij Zelf de ware God is, de verheven Regeerder van alle gebeurtenissen op aarde (verzen 2-4). De afgoderij van de naties zal uiteindelijk Goddelijke oordelen over hen brengen. Israël zal, als Gods uitverkoren volk, daarbij het instrument in Gods hand zijn (verzen 5-16).
De HEERE vergeet ook niet dat Zijn volk nog een bange tijd zal moeten doormaken. Met het oog op die tijd biedt Hij hun een vertroostend vergezicht van de situatie na die bange tijd (verzen 17-20). Dan volgt een andere uitdaging aan de heidenen. Laat ze hun bekwaamheid maar tonen om de toekomst te voorzeggen zoals God dat doet. Zij en hun voorwerpen van aanbidding zullen tot niets worden (verzen 21-29).
God openbaart Zich niet alleen in de schepping, zoals in Jesaja 40, Hij is evenzeer bezig met de mens. In de verzen 1-4 openbaart Hij Zijn gerechtigheid en oordeel aan de volken. Vanaf vers 8 toont Hij Zich in genade aan Israël.
1 - 4 De HEERE oordeelt de volken
1 Zwijg voor Mij, kustlanden,
laten de volken de kracht vernieuwen.
Laten zij naar voren komen, laten zij dan spreken,
laten wij samen naar voren komen voor het oordeel.
2 Wie heeft vanwaar [de zon] opkomt de rechtvaardige doen opstaan,
hem geroepen om te gaan?
[Wie] heeft heidenvolken aan hem overgeleverd
en doet hem koningen vertreden?
[Wie] heeft [hen] als stof overgeleverd aan zijn zwaard,
als wegwaaiende stoppels aan zijn boog?
3 Hij achtervolgde hen, trok verder in vrede,
over een pad [dat] hij met zijn voeten niet eerder betrad.
4 Wie heeft [dit] bewerkt en gedaan?
[Hij] Die de generaties riep vanaf het begin!
Ik, de HEERE, Die de Eerste ben,
en bij de laatsten ben Ik Dezelfde.
God daagt de kustlanden – waarmee mogelijk de landen aan de Middellandse Zee worden bedoeld en daarmee Europa – en de volken – achter de kustlanden – uit met Hem voor het gerecht te komen (vers 1). Het gaat hier niet om het uitspreken van een veroordeling, maar om te komen tot een beoordeling van feiten en daaruit een conclusie te trekken. Ze moeten eerst zwijgend luisteren naar de feiten. Dan moedigt God hen aan nieuwe kracht te verzamelen om zich op te maken, opdat “zij naar voren komen” tot Hem om vervolgens tot Hem te “spreken”.
God opent het geschil door in de verzen 2-4 uitdagende vragen te stellen en feiten ten behoeve van Zijn zaak vast te stellen. De persoon om wie het gaat, is Kores, de koning van Perzië (Ea 1:1), die in de ongewijde geschiedenis bekend is als Cyrus. Het gaat om een toekomstige gebeurtenis, maar God stelt het voor alsof Hij Kores al op het wereldtoneel heeft geroepen (vers 2). De voltooid verleden tijd waarin de zin gesteld is, geeft aan die toekomstige gebeurtenis de zekerheid van een al gebeurde zaak.
God heeft niet alleen de bekwaamheid om te vertellen wat er in de toekomst gaat gebeuren, maar Hij heeft ook de macht om een man te verwekken die Zijn Goddelijke voornemens zal vervullen. “De rechtvaardige doen opstaan” wil zeggen dat Kores als de overwinnaar dat zal doen wat in overeenstemming is met Gods doel. Daarom zal deze man, Kores, kunnen optreden zonder dat iets of iemand hem kan tegenhouden. “Vanwaar [de zon] opkomt” wijst erop dat hij uit Perzië komt (vers 25). Hij zal zegevierend voortgaan en iedere tegenstander in het stof doen bijten. De weg die hij gaat, is een weg die hij niet zelf heeft bedacht, maar die de HEERE voor hem heeft bepaald en gebaand (vers 3).
Dan klinkt de vraag wie de auteur van dit optreden is en door wie het komt dat Kores zo succesvol is (vers 4). De HEERE geeft Zelf het antwoord. Hij staat Zelf aan de oorsprong en verleent aan Kores de voortgang. Hij is “de Eerste”, dat wil zeggen dat Hij een voorbestaan heeft vóór alle geschiedenis en dat alle dingen onder Zijn controle staan. Hij zal ook alle dingen tot het door Hem bepaalde doel brengen tot het laatste toe. Van begin tot eind is Hij Dezelfde en handelt Hij in volkomen overeenstemming met Zijn Wezen. Tegenover die God en dat handelen hebben de kustlanden en de volken geen weerwoord.
5 - 7 Nietigheid van de mens en zijn steun
5 De kustlanden zagen het en werden bevreesd,
de einden der aarde beefden;
ze kwamen naderbij en traden toe.
6 De een hielp de ander,
tegen zijn broeder zei hij: Wees sterk!
7 De vakman bemoedigde de edelsmid,
hij die met de hamer gladmaakt, hem die op het aambeeld slaat,
door van het soldeersel te zeggen: Het is goed.
Daarna zette hij het vast met spijkers, zodat het niet zou wankelen.
Terwijl de geroepen kustlanden het optreden van Kores zien, zijn ze bevreesd en beven (vers 5) als God hem de wereldheerschappij tot “de einden der aarde” in handen geeft. Zo zal het hun ook gaan in de eindtijd als door Gods oordelen hun voor altijd het zwijgen wordt opgelegd.
En hoe komt het dat zij zo machteloos zijn tegenover de hiervoor beschreven almacht van God? Omdat ze op elkaar en op hun nietige afgoden steunen (verzen 6-7). Het is bespottelijk om tegenover de almacht van God elkaar als mensen moed in te spreken. Ook wordt weer de spot gedreven met hun afgoden van wie ze hun redding verwachten (Js 40:19-20; Ps 2:4).
8 - 10 De HEERE bemoedigt Israël
8 Maar u, Israël, Mijn dienaar,
u, Jakob, die Ik heb verkozen,
het nageslacht van Abraham, die Mij liefhad,
9 u, die Ik gegrepen heb van de einden der aarde,
geroepen uit haar uithoeken,
en tegen wie Ik zei: U bent Mijn dienaar,
Ik heb u verkozen, Ik heb u niet verworpen.
10 Wees niet bevreesd, want Ik ben met u,
wees niet verschrikt, want Ik ben uw God.
Ik sterk u, ook help Ik u,
ook ondersteun Ik u met Mijn rechterhand, die gerechtigheid werkt.
Dan richt de HEERE Zich in dit geding met de volken met woorden van troost heel persoonlijk tot Zijn volk, dat wil zeggen tot het Godvrezende overblijfsel (vers 8). Het contrast met de voorgaande verzen wordt scherp aangegeven door de beginwoorden “maar u”. Hij spreekt hen aan als “Israël” en “Jakob” en herinnert hen aan Zijn uitverkiezende genade en de belofte van herstel en bevrijding.
Daarvoor verwijst Hij naar Abraham. Hun vroegste geschiedenis is de garantie voor hun onherroepelijke zegen. Hij spreekt over Abraham als iemand “die Mij liefhad” of, zoals ook vertaald kan worden, “Mijn vriend” (2Kr 20:7; Jk 2:23). Het woord ‘vriend’ betekent iemand die liefheeft en geliefd wordt, iemand met wie je de diepste gedachten van je hart deelt (Jh 15:15b).
De HEERE heeft Zijn volk nooit uit het oog verloren, ook niet toen het verstrooid was. Hij heeft het overal vandaan “gegrepen” om het dicht bij Zich te hebben en “geroepen” tot een volledig andere omgeving (vers 9). Ze zijn in de afgelopen eeuw gekomen uit de verst verwijderde landen, als Rusland en China. Hij wil dat Zijn volk Zijn “dienaar” zal zijn, een volk dat Hem zal dienen. Voor de eerste keer in Jesaja wordt Israël “dienaar” of ‘knecht’ genoemd. Dit zal tot Jesaja 49:6 nog vaak gebeuren. Dit karakter van Israël als dienaar is het resultaat van een handeling van pure genade en niet door enige verdienste van hun kant.
Ze hebben het verdiend om “verworpen” en weggeworpen te worden omdat ze de HEERE zo ontrouw zijn geweest. Maar juist omdat Hij hen heeft “verkozen”, hoeven ze niet bang te zijn (vers 10). De kustlanden hebben alle reden om bevreesd te zijn (vers 5), maar voor Gods volk is daar geen reden voor. Daarom zegt de HEERE: “Wees niet bevreesd.”
Om elke vrees uit te bannen stelt de HEERE Zich aan Zijn volk voor in al Zijn genegenheid voor hen. Hij begint met de toezegging “Ik ben met u”, wat hen verzekert van Zijn tegenwoordigheid en nabijheid (Mt 28:20). Dan zegt Hij: “Ik ben uw God.” Daardoor weten ze dat Hij een betrekking met hen heeft, dat het verbond hersteld is. Uit het Nieuwe Testament weten we dat dit zal gebeuren door de kracht van het bloed van het nieuwe verbond, dat is het bloed van het volmaakte offer van Christus.
Ten slotte geeft Hij een drievoudige verzekering van Zijn kracht die Hij voor hen inzet:
1. “Ik sterk u”, of “Ik heb u gesterkt”, in zwakheden, moeilijkheden en tegenstand en vooral in de grote verdrukking.
2. “Ook help Ik u”, wil zeggen dat God Israël niet sterk zal maken door een engel te zenden (vgl. Ex 33:2), maar door Zelf Israël te helpen (Ex 33:14-17). Hij helpt hen in het gaan van de juiste weg door het geven van leiding, aanwijzingen en bescherming.
3. “Ook ondersteun Ik u met Mijn rechterhand, die gerechtigheid werkt”, laat zien hoe de HEERE Israël zal helpen. Dit veronderstelt Zijn trouw in het vervullen van Zijn beloften. Aan het Hebreeuwse woord voor ‘rechterhand’ is de gedachte aan kracht verbonden.
Het twee keer gebruikte woord “ook” is cumulatief, dat wil zeggen dat het aansluit op het voorgaande en er de volgende zekerheid aan toevoegt, zoals wel wordt gezegd: ‘En dat niet alleen, want daarbij komt nog …’ We moeten dan ook niet verzuimen ons de vertroosting van deze rijke beloften toe te eigenen. Deze vertroosting zal aan ons voorbijgaan als we ze alleen op Israël laten slaan. Ze gaat ons ook voorbij als we in zelfvoldaanheid ons werk voor de Heer doen. Een dienaar van de Heer heeft altijd behoefte aan deze vertroosting als hij zich zijn onwaardigheid en hulpeloosheid bewust is.
11 - 16 Israël verdelgt zijn vijanden
11 Zie, zij zullen beschaamd en te schande worden,
allen die [in woede] tegen u ontstoken zijn.
Zij zullen worden als niets, zij zullen omkomen,
de mannen die u aanklagen.
12 U zult hen zoeken, maar u zult hen niet kunnen vinden,
de mannen die zich tegen u keren.
Zij zullen worden als niets, als [volstrekt] niets,
de mannen die strijd tegen u voeren.
13 Want Ik ben de HEERE, uw God,
Die uw rechterhand vastgrijpt
[en] tegen u zegt: Wees niet bevreesd,
Ik help u.
14 Wees niet bevreesd, wormpje Jakob,
volkje Israël,
Ík help u, spreekt de HEERE,
uw Verlosser is de Heilige van Israël.
15 Zie, Ik maak u tot een scherpe dorsslede,
een nieuwe, met puntige pinnen.
U zult bergen dorsen en verpulveren,
en heuvels maken als kaf.
16 U zult ze wannen, de wind zal ze opnemen,
en de storm zal ze verspreiden.
Maar ú zult zich verheugen in de HEERE,
in de Heilige van Israël zult u zich beroemen.
Israël, als het volk van God, heeft altijd talrijke en machtige vijanden gehad. Vervolging en tegenstand zullen toenemen en steeds intenser worden naarmate het einde van de tijd nadert. De zojuist vermelde vertroostende beloften voeren in deze verzen tot de zekerheid van de verdelging van de vijanden en een herhaling van de garantie van de toegezegde hulp.
In de verzen 11-12 worden vier beschrijvingen van de vijanden gegeven, van de manier waarop zij zich uiten tegenover Gods volk. Twee van die uitingen zijn in woorden (vers 11) en twee in daden (vers 12).
1. Ze zijn “[in woede] tegen u ontstoken”. Dat duidt aan dat de vurige hitte van de tegenstand van de satan in hen werkzaam is. Maar zij zullen beschaamd en te schande worden.
2. Zij zijn ook “de mannen die u aanklagen”,
3. “de mannen die zich tegen u keren” en
4. “de mannen die strijd tegen u voeren”. Dat geeft hun actieve strijd tegen Gods volk aan.
Maar het zijn slechts “mannen”, die voor de HEERE als “niets, als [volstrekt] niets” zijn. Ze komen om, zijn niet meer te vinden, ja, vernietigd. Zo radicaal is hun ondergang en zo volkomen de bevrijding van het volk van God.
Weer richt de HEERE het oog van Zijn beproefde volk op Zichzelf. Er is niet alleen de belofte van de ondergang van de vijand, de HEERE belooft ook dat Hij de steun en bescherming voor Zijn volk zal zijn (vers 13). Er is niet alleen bevrijding, maar de HEERE zal Israël gebruiken tot vervulling van Zijn voornemen. Daartoe grijpt Hij hun rechterhand. Onze rechterhand is de hand waarmee de meesten van ons het werk doen en staat symbool voor onze activiteiten. Dat God deze neemt, betekent dat wij niets kunnen doen los van Hem. Hij wil dat we ons bewust zijn dat de kracht die we nodig hebben voor alles wat we doen Zijn kracht moet zijn.
Naast het gevoel van de kracht die Hij geeft, geeft Hij ook innerlijk vrede door het uitbannen van vrees. Door Zijn kracht hoeft er geen enkele angst voor welke tegenstander ook maar te zijn. Als Hij helpt, wie kan dan een bedreiging vormen? Nog eens klinkt het “vrees niet” (vers 14). Zijn volk is zo verdrukt en terneergeslagen geraakt, dat het bijna niet durft geloven dat de bevrijding komt.
De HEERE spreekt hen aan als “wormpje Jakob”, want zo voelen ze zich. Een wormpje is een toonbeeld van een hulpeloos, ter aarde geworpen en vertrapt wezen, een voorwerp van verachting (vgl. Jb 25:6). Het is de larve van de kirmizi, een insect met een dieprode kleur. Uit deze larven wordt karmozijn gemaakt. Daartoe moeten deze larven worden verbrijzeld. Karmozijn is dieprood en spreekt van de zonde (Js 1:18). Het verkleinwoord “wormpje” geeft extra verachting aan. Met deze toestand maakte de Messias Zich een in Zijn lijden op het kruis, wat tevens betekent dat Hij hun Verlosser is. Hij is de worm, Hij is vertrapt, ja, Hij is tot zonde gemaakt (Ps 22:7).
De HEERE noemt hen ook “volkje Israël”. Het verkleinwoord “volkje” geeft aan dat ze kwetsbaar en sterfelijk zijn en dat er van het volk Israël niet veel meer over is (zo vertaalt de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Hebreeuwse Oude Testament). Dat is het gevolg van de grote verdrukking die over hen is gekomen waarin de goddeloze massa is omgekomen vanwege hun afval van de HEERE (Dt 4:27). De HEERE vernedert Zijn volk, en ook ons, opdat Hij hen, en ons, kan verheffen.
Voor de derde keer (verzen 10,13,14) zegt Hij dat Hij hen helpt. De garantie is dat Hij, de HEERE, de God van het verbond, het zegt. Een extra garantie ligt in het feit dat hun Verlosser “de Heilige van Israël” is. Hij zet als het ware Zijn handtekening onder de verklaring dat Hij hen zal helpen. Hij wijst Zijn geplaagde volk op Zichzelf. Hij is de altijd bestaande, nooit begonnen, eeuwig zijnde HEERE. Telkens weer spreekt Hij over deze Naam als de basis van de zekerheid van Zijn verlossingswerk. Dat verlossingwerk gaat niet ten koste van Zijn heiligheid. Hij heeft de losprijs voor de verlossing volkomen betaald en heeft uitgeroepen: “Het is volbracht!” (Jh 19:30).
Het woord “Verlosser” is de vertaling van het Hebreeuwse woord goël, eigenlijk ‘de Losser’. Van de dertien keer dat dit woord goël voorkomt in Jesaja, is dit hier pas de eerste keer. De verlossing is altijd gegrond op Zijn genadige vervulling van de verplichtingen van een losser, die een bloedverwant is van wie gelost moet worden (Lv 25:48-49). Door aan bloed en vlees deel te nemen en zo aan ons verwant te worden, heeft Hij, de ware Losser voor ons en Zijn volk, met de prijs van Zijn bloed de verlossing tot stand kunnen brengen (Hb 2:14-15).
De verzen 15-16 beschrijven op een levendige wijze hoe het volk door de HEERE wordt gebruikt om hun vijanden te verslaan. Als een “scherpe dorsslede, een nieuwe”, zullen zij trotse en machtige vijanden, “bergen” en “heuvelen”, vermalen tot kaf dat door de wind wordt opgenomen en weggeblazen. Een dorsslede is vergelijkbaar met grof schuurpapier, maar dan een houten plank in plaats van papier en scherpe stenen in plaats van de korrels van het schuurpapier. Dat het “een nieuwe” dorsslede is, wil zeggen dat de stenen nog niet zijn afgestompt door gebruiksslijtage.
“De wind” en “de storm” van de HEERE zullen het kaf, de restanten van de vijand, volledig wegblazen. Dan zal Zijn volk zich niet beroemen op hun eigen daden, maar juichen in de HEERE, Die dan als Losser zal terugkomen naar Zijn volk. Dan zullen alle hindernissen zijn opgeruimd. Dan zullen ze zich beroemen in Hem, want aan Hem alleen danken ze al hun zegeningen.
17 - 20 Belofte van zegen
17 De ellendigen en de armen zoeken water, maar het is er niet,
hun tong versmacht van dorst.
Ík, de HEERE, zal hen verhoren,
Ik, de God van Israël, zal hen niet verlaten.
18 Ik zal op kale hoogten rivieren doen ontspringen,
midden in valleien bronnen.
Ik zal de woestijn maken tot een waterpoel,
het dorre land tot waterbronnen.
19 Ik zal in de woestijn de ceder zetten,
de acacia, de mirt en de olie[houdende] boom.
Ik zal in de wildernis de cipres plaatsen,
samen met plataan en dennenboom,
20 opdat men ziet en erkent,
bedenkt en tevens inziet
dat de hand van de HEERE dit gedaan heeft,
en de Heilige van Israël het geschapen heeft.
De HEERE, Die de toekomst kent, denkt met medelijden aan de ellendigen en armen van Zijn volk die nog door grote nood zullen gaan, uitgebeeld door een extreme droogte (vers 17). De dorst hier is een beeld van het smachten naar de HEERE (vgl. Ps 42:2). Hij denkt dan niet alleen aan allen die uit Babel zullen komen, maar aan allen van Zijn volk die in alle tijden verliezen en lijden zullen ontmoeten. Bovenal denkt Hij aan het gelovig overblijfsel in de grote verdrukking. De HEERE belooft hun dat Hij hen zal verhoren en niet zal verlaten. Hij zal hen rijkelijk verkwikken door voorzieningen te ontsluiten op een wijze die alleen Hij kan bewerken (vers 18; Js 12:3; 55:1).
Hoewel dit alles de letterlijke verandering beschrijft van de thuisloze toestand van Israël naar de overvloedige zegen die zij in het vrederijk zullen ontvangen (vgl. Js 35:6-7), hebben deze beloften ook een geestelijke betekenis. Er is een duidelijke verwijzing naar het water waar op bovennatuurlijke wijze in is voorzien tijdens de reis van Gods volk in de woestijn na de bevrijding uit Egypte. Daaraan wordt een geestelijke betekenis toegekend (1Ko 10:4; vgl. Jh 4:14; 7:37-39; Op 22:17).
Vers 19 gaat door met het figuurlijk beschrijven van de veelvoudige voorzieningen van verkwikking en vertroosting voor het volk in de komende dag. Deze volheid wordt aangegeven door zeven soorten bomen te noemen die de HEERE zegt te zullen planten in de woestijn, die daardoor in een waar paradijs zal veranderen. Al deze bomen zijn duurzaam en hebben een aangename geur. Ook dat is een beeld van het voortdurende van het genot van de gemeenschap die de Geest bewerkt en van de aangename geur daarvan.
Deze overvloed van zegen, voorgesteld in deze zeven bomen, is niet het resultaat van menselijke aanplanting. Als deze situatie is aangebroken, zullen allen die ervan zullen genieten zich er op een viervoudige wijze van bewust zijn dat dit alles het gevolg is van de werking van “de hand van de HEERE” en van Zijn scheppende macht (vers 20).
In die viervoudige wijze, “ziet en erkent, bedenkt en tevens inziet”, zit een opklimming. Deze opklimming beschrijft ook wat het resultaat zou moeten zijn als wij de Schrift overdenken en nadenken over Gods handelingen met ons. Het moet ons ertoe brengen achter al de zegen die uit Gods scheppende hand komt, de Schepper van die zegen te zien. Het gaat erom dat de gave ons leidt tot bewondering van de Gever en dat we niet blijven stilstaan bij de gave.
21 - 24 De HEERE daagt de afgoden uit
21 Kom naderbij [met] uw aanklacht,
zegt de HEERE,
kom [maar] naar voren met uw bewijzen,
zegt de Koning van Jakob.
22 Laten zij naar voren brengen en ons bekendmaken
de dingen die zullen gebeuren.
De dingen van vroeger – wat waren ze? Maak het bekend,
en wij zullen het ter harte nemen
en het einde ervan weten,
of doe ons de komende dingen horen.
23 Maak de dingen bekend die hierna zullen komen,
en wij zullen weten dat u goden bent.
Doe tenminste iets, goed of kwaad,
en wij zullen verschrikt zijn en het tezamen inzien.
24 Zie, u bent minder dan niets,
en uw werk is minder dan een nietig ding;
een gruwel is hij die voor u kiest.
In het begin van dit hoofdstuk verklaart de HEERE het feit van Zijn Godheid in het uitoefenen van Zijn absolute macht om een heerser te verwekken die naties onderwerpt en dat Hij de opkomst en de loop van de generaties bestuurt. Nu verklaart Hij Zijn Godheid door te stellen dat Hij alleen weet heeft van de toekomst en die kan voorzeggen. Eerder heeft Hij de afgodendienaars uitgedaagd, nu daagt Hij de afgoden zelf uit, de goden van de naties.
De HEERE en Zijn volk – want Hij is “de Koning van Jakob” – staan aan de ene kant en de afgodische heidenen staan aan de andere kant (vers 21). Laat hun goden naar voren komen en hun bewijzen aanvoeren dat zij goden zijn, als ze dat kunnen. Laat ze dan “ons” – dat is de HEERE Die als Koning Zijn volk vertegenwoordigt en hen met Zich verbindt – maar eens vertellen hoe de toekomst er uitziet (vers 22). Dat betreft zowel de nabije toekomst, “de dingen die zullen gebeuren”, als de verre toekomst, “de komende dingen”.
Laat ze in elk geval iets doen, of het nu “goed of kwaad” is, opdat ze in elk geval enig teken van leven geven (vers 23; vgl. 1Kn 18:27). Dan hebben we, zegt de HEERE, tenminste een houvast, een gezicht dat we ons kunnen voorstellen, iets waaraan we ons kunnen meten en waar we mogelijk zelfs bang voor moeten worden. Laten de afgoden dan nu spreken om hun godheid te bewijzen! Dat gebeurt natuurlijk niet, want ze kunnen het niet. Vandaar het vernietigend oordeel over hen en hun makers (vers 24).
25 - 29 De HEERE voorzegt toekomstige dingen
25 Ik doe [iemand] opstaan uit het noorden en hij zal komen:
vanwaar de zon opkomt zal hij Mijn Naam aanroepen;
Hij zal komen, de machthebbers als leem [vertreden]
en zoals een pottenbakker klei treedt.
26 Wie heeft het van het begin af verkondigd, zodat wij het kunnen weten,
of van tevoren, dat wij kunnen zeggen: Het is terecht?
Maar er is niemand die het verkondigt, ook niemand die [iets] horen doet,
ook niemand die uw woorden hoort.
27 [Ik,] de Eerste, [zeg] tegen Sion: Zie, zie ze [daar]!
en tegen Jeruzalem: Ik zal een [Vreugde]bode geven.
28 Want Ik zag toe, maar er was niemand,
zelfs niet onder dezen, er was geen raadsman,
dat Ik hun [iets] zou vragen en zij Mij antwoord zouden geven.
29 Zie, zij allen zijn nietigheid,
hun werken zijn niets,
hun gegoten beelden zijn wind en leegte.
Opnieuw maakt de HEERE duidelijk dat macht en gezag alleen aan Hem toebehoren in de verhevenheid waarin Hij beschikt over nationale en internationale zaken. Daarom herhaalt Hij de profetie over Kores (vers 25). Hij zal hem doen “opstaan uit het noorden en hij zal komen”. Daardoor toont de HEERE weer Zijn alwetendheid en zet Zijn uitdaging van de afgoden voort. Het “noorden” is Medië (vers 2). Niemand anders kan dat doen, niemand van de heidense godheden heeft het bekendgemaakt (vers 26). Niemand heeft er iets van hen over gehoord. Ze hebben zich niet geuit.
Er komt geen antwoord op de uitdaging van de HEERE. Zou er een antwoord gekomen zijn, dan zou hun goddelijke macht zijn erkend. Maar de HEERE spreekt! En als “Eerste” en Enige Die iets kan zeggen, richt Hij het woord tot Sion (vers 27). Zij ontvangen als eerste de belofte van zegen. Alle anderen kunnen alleen herhalen wat Hij al heeft gezegd. Ze kunnen niets nieuws aanvoeren dat Hij niet zou weten.
Met een duidelijke verrukking in het blijvend goede voor Zijn volk belooft Hij Jeruzalem een verkondiger van vreugdevol nieuws te geven. De ‘vreugdebode’ is ook de HEERE Zelf. Met de woorden “zie, zie ze [daar]” roept Hij Sion op om te zien hoe Hij Zijn beloften heeft vervuld, waarbij Hij kijkt naar de toekomstige tijd van de vervulling.
Vers 28 geeft de voorziene uitslag van het rechtsgeding. De afgoden en hun aanbidders zijn stil. Er is geen raadgever om een woord te zeggen. De zaak sluit af met een verklaring van de verachting en toorn van de HEERE (vers 29), die letterlijk luidt: ‘Zie ze allen! Nietigheid! Hun voortbrengsel is niets; wind en verlatenheid zijn hun gegoten beelden.’ Dit is de doodsteek voor afgoderij. Het gelovig overblijfsel is nu overtuigd van de dwaasheid van afgoderij, die in de toekomst tijdens de grote verdrukking op de meest indringende wijze weer de kop zal opsteken (Op 13:14-15).