1 - 4 Haastig buit spoedig roof
1 Verder zei de HEERE tegen mij: Neem u een groot schrijfbord en schrijf daarop, voor iedereen leesbaar: Maher Sjalal Chasj Baz. 2 Toen nam ik voor mijzelf betrouwbare getuigen: Uria, de priester, en Zacharia, de zoon van Jeberechja. 3 Ik was tot de profetes genaderd, zij werd zwanger en baarde een zoon. Toen zei de HEERE tegen mij: Geef hem de naam Maher Sjalal Chasj Baz. 4 Want voordat het jongetje papa of mama zal kunnen roepen, zal men het vermogen van Damascus en de buit van Samaria vóór de koning van Assyrië dragen.
De gebeurtenissen in dit hoofdstuk staan in nauw verband met die van het vorige hoofdstuk. Het gaat ook hier over de bevrijding van Juda van de dreiging van het Syrisch-Israëlitische bondgenootschap en de daaropvolgende Assyrische invasie die ten slotte ook Juda zal bereiken. Met het oog daarop krijgt Jesaja de opdracht een boodschap op te schrijven en dat zo te doen, dat iedereen in het voorbijlopen er kennis van kan nemen (vers 1; vgl. Hk 2:2). Het moet gemakkelijk leesbaar zijn. Gods waarschuwingen zijn altijd voor iedereen waarneembaar en begrijpelijk. De HEERE zegt tegen hem wat hij moet opschrijven: “Maher Sjalal Chasj Baz”, wat betekent ‘haastig roof spoedig buit’.
Jesaja neemt ook nog twee voor het volk “betrouwbare getuigen: Uria … en Zacharia” (vers 2; vgl. Dt 19:15). Uria betekent ‘de HEERE is mijn licht’ en Zacharia ‘de HEERE gedenkt’. De betekenis van hun namen houdt een hoopvolle boodschap in te midden van de geestelijke duisternis. De namen getuigen ervan dat de HEERE licht geeft op het pad van de gelovige en dat Hij Zijn volk nooit vergeet.
Van Uria weten we dat hij een goddeloze priester is (2Kn 16:10-16). Hij zal dan ook geen betrouwbare getuige zijn vanwege zijn persoonlijke geloofwaardigheid, maar vanwege zijn ambt. Wie Zacharia is geweest, is niet bekend. Bij het volk zullen beide getuigen gezag hebben gehad. Hun getuigenis op de bestemde tijd over wat Jesaja van tevoren heeft verkondigd, zal een bekrachtiging zijn van wat hij op het schrijfbord heeft geschreven.
De HEERE laat de geschreven boodschap van Jesaja bevestigen door een levende boodschap in de persoon van een zoon die Hij belooft hem te geven. Hij zegt tegen hem ook hoe de naam van zijn zoon moet zijn. Om hem die zoon te geven gebruikt de HEERE de natuurlijke omgang tussen Jesaja en zijn vrouw in de geslachtsgemeenschap (vers 3). De HEERE zegent de gemeenschap met zwangerschap en de geboorte van een zoon. Als het kind geboren is, zegt Hij tegen Jesaja dat hij zijn zoon “Maher Sjalal Chasj Baz” moet noemen.
Jesaja’s vrouw wordt hier “de profetes” genoemd. Dat betekent dat zij zelf profetes is in de zin dat zij mededelingen van God krijgt om door te geven, zoals Hulda en Debora. Jesaja en zijn vrouw zijn een prachtig echtpaar dat in eenheid te midden van een afvallig volk de woorden van God doorgeeft.
De HEERE vertelt Jesaja ook waarom hij zijn zoon die naam moet geven. Het heeft te maken met de plannen van Syrië en Israël om Juda binnen te vallen. Jesaja heeft daarover al op een bord geschreven (vers 1). Nu wordt gezegd dat het niet lang op zich zal laten wachten. De HEERE zegt dat Hij uitkomst zal geven en dat snel zal doen. Voordat het kind zijn eerste woordjes, ‘papa’ en ‘mama’, zal kunnen zeggen, zal de koning van Assyrië, Tiglath-Pileser, de hoofdsteden van Syrië en Israël, dat zijn Damascus en Samaria, hebben veroverd (vers 4). Dat wil zeggen dat dit kort na de geboorte van dit tweede kind van Jesaja zal gebeuren.
5 - 8 Assyrië valt Juda binnen
5 De HEERE sprak opnieuw tot mij:
6 Omdat dit volk versmaadt
de zacht stromende wateren van Siloah,
en er vreugde is bij Rezin en de zoon van Remalia,
7 daarom, zie, doet de Heere over hen opkomen
de machtige, geweldige wateren van de rivier [de Eufraat],
[namelijk] de koning van Assyrië met al zijn luister.
Deze zal buiten al zijn stroom[beddingen] treden,
en over al zijn oevers heenstromen.
8 Hij dringt door tot in Juda, overspoelt het, trekt [er] doorheen,
hij reikt tot aan de hals,
en zijn uitgebreide vleugels
zullen de volle breedte van Uw land innemen, Immanuel!
Wat in de verzen 1-4 staat, is goed nieuws voor Achaz. Er zal voor hem spoedig roof en buit zijn te halen bij de vijanden waar hij zo bang voor is. Maar de HEERE gaat voort met spreken met een nieuwe en ook verrassende mededeling (vers 5). De profetie heeft namelijk nog een aspect, waarin niet direct een bemoediging voor Achaz ligt. Hij krijgt te horen dat het succes van de koning van Assyrië de opstap zal zijn om Juda aan te vallen.
De koning van Assyrië zal dat doen, omdat “dit volk … de zacht stromende wateren van Siloah” heeft versmaad (vers 6). Siloah is een beekje dat voortkomt uit de bron Gihon van de berg Sion en Jeruzalem van water voorziet. Het beekje eindigt bij de vijver Siloam.
Jesaja gebruikt symbolische taal die een geestelijke boodschap bevat. Het volk heeft versmaad wat God in goedheid en genade aan verkwikking tot hen heeft gezonden – “Siloah” betekent ‘uitgezonden’ (Jh 9:7). Die verkwikking is gezonden in de beloften van God van de troon en het nageslacht van David. In plaats van te rekenen op die beloften hebben ze hun hoop op aardse machten gevestigd. Israël steunt immers op Syrië, terwijl Juda op Assyrië steunt.
Bovenal ziet ‘Siloah’ op de Zoon Die door de Vader is gezonden. Hoe zacht zijn er door Hem goedheid en genade in deze wereld gestroomd. Waar deze stroom kwam, bracht hij leven en genezing. Toch werd deze ‘zacht stromende’ rivier van leven en zegen verworpen. Het kruis is daarvan het bewijs. Nu stromen de wateren van Siloah in de Schriften en kan ervan worden gedronken door ieder die dorst heeft (Jh 7:37-38). Helaas moet worden geconstateerd dat deze ‘wateren van Siloah’, het evangelie van de genade van God, ook nu worden versmaad en verworpen.
Israël, met de zoon van Remalia aan het hoofd, is een bondgenootschap aangegaan met Rezin, de koning van Syrië (Js 7:1). Beiden verheugen ze zich daarover. Maar het lachen zal hun vergaan. Juda vertrouwt op de steun van Assyrië. Er kan overigens ook vertaald worden dat ‘er vreugde is over Rezin’ enzovoort. De betekenis is dan dat Juda zich verheugt over de door Jesaja aangekondigde mislukking van het plan dat de bondgenoten hebben gesmeed om Juda te veroveren. In elk geval is het een misplaatste vreugde.
Zowel Juda als Israël met Syrië zullen door toedoen van “de Heere” (Adonai), de soevereine Heerser, overweldigd worden door de koning van Assyrië (vers 7; Js 7:16-17). De koning van Assyrië wordt vergeleken met “machtige, geweldige wateren” die “over al zijn oevers heenstromen”, wat de tegenstelling met de in het vorige vers genoemde “zacht stromende wateren van Siloah” accentueert. Nu ze de zacht stromende wateren van leven en verkwikking hebben veracht, zullen ze de verwoestende wateren van dood en verderf leren kennen. “De rivier” is de gebruikelijke aanduiding voor de Eufraat, waarachter Assyrië ligt.
Toch zal er verschil zijn tussen de overstroming van Israël en die van Juda. Juda zal wel grotendeels worden “overspoeld”, maar niet in zijn geheel. Het is “tot aan de hals” (vers 8). Jesaja ziet het voor zijn geestesoog gebeuren. Hij voelt de benauwdheid als het water tot aan de hals komt. De komst van Assyrië in het land lijkt voor hem ook op de komst van een enorme roofvogel die zijn vleugels over het land uitspreidt om het tot zijn prooi te maken. Overmand door benauwdheid richt hij zich in zijn grote nood plotseling tot de HEERE met de uitroep dat het toch gaat om “Uw land … Immanuel!”.
Het is in de eerste plaats “Uw land”, dat is het land van de HEERE. Immanuel is de HEERE Zelf. Hij is de reden waarom Jeruzalem gespaard zal blijven en dat de stad in de toekomst verlost zal worden. De uitroep van Jesaja is de roep om de Messias, want Hij alleen kan uitkomst geven. Hij is Immanuel, God met ons.
9 - 10 God verijdelt de raad van de volken
9 Volken, loop te hoop, en word verpletterd!
En neem ter ore, allen die in verre landen zijn,
omgord u en word verpletterd;
omgord u en word verpletterd!
10 Beraam een plan – het zal verijdeld worden!
Spreek een woord – het zal niet tot stand komen!
Want God is met ons.
Als Jesaja – als een type van het gelovig overblijfsel – zo het oog heeft gericht op de heerlijkheid van Immanuel, ziet hij hoe het in de verre toekomst zal gaan. In het licht van Immanuel ziet hij het lot van alle vijanden van Israël als bezegeld. Hij maakt melding van het te hoop lopen van de volken (vers 9; Ps 2:1-5). Zijn uitroep om te hoop te lopen is geen aansporing, maar het vaststellen van wat ze doen. In één adem noemt hij de uitkomst. Ze gorden zich aan om te strijden, ze lopen te hoop, maar direct daarop worden ze verpletterend verslagen. Jesaja zegt als het ware: ‘Lopen jullie maar te hoop, jullie zullen toch verpletterd worden.’
Al hun plannen zullen op niets uitlopen (vers 10). De woorden van hun propaganda werken niets uit. Wat is daarvan de oorzaak? Dat God met Zijn volk is. Het geheim van het mislukken van alle boze plannen van de volken om Gods volk te verdelgen ligt in de grote naam Immanuel, God met ons. Die Naam betekent het oordeel over alle volken die tegen Gods volk zijn opgetrokken, met als gevolg de volledige bevrijding van Israël in de laatste dagen. Welke weg het overblijfsel moet volgen totdat het zover is, wordt vanaf vers 11 vermeld.
11 - 12 Ga niet in de weg van dit volk
11 Immers, zo heeft de HEERE tegen mij gezegd, toen [Zijn] hand [mij] te sterk werd en Hij mij onderwees [dat ik] niet in de weg van dit volk [moest] gaan:
12 U mag geen samenzwering noemen
alles wat dit volk een samenzwering noemt;
en waar zij voor bevreesd zijn, [daarvoor] mag u niet bevreesd zijn en niet schrikken.
Deze verzen gaan verder met het aan de kaak stellen van “de weg van dit volk”, dat wil zeggen de weg van het vertrouwen op Assyrië in plaats van op God. De HEERE heeft krachtig tot Jesaja laten doordringen dat hij niet in deze “weg van dit volk” moet gaan (vers 11). Een profeet volgt niet de weg van de meerderheid. De uitdrukking dat de hand van de HEERE op de profeet is, geeft aan dat de HEERE de profeet aanzet tot dienst en hem daarvoor ook de kracht geeft (vgl. 1Kn 18:46; 2Kn 3:15; Ez 1:3; 3:14; Jr 15:17). Misschien is er bij Jesaja Goddelijke aandrang nodig geweest voor zijn dienst, omdat het volk zijn woorden steeds verwerpt en hij daardoor moedeloos dreigt te worden.
Het lijkt erop dat Jesaja geneigd is geweest om mee te gaan in het denken van Achaz en Juda die hun kracht in een alliantie, hier vertaald met “samenzwering”, met Assyrië zoeken (vers 12). Het hart van de profeet is van nature niet beter dan het hart van het volk. Hij mag zijn boodschap niet aanpassen of zelfs inslikken. In de toekomst zal ook het overblijfsel afstand moeten nemen van de samenzwering van de antichrist die Israël verbindt met het beest van het herstelde West-Romeinse rijk ofwel Europa.
Wie voortdurend voor de aandacht heeft dat ‘God met ons’ is, is niet bang voor de dingen waar mensen bang voor zijn die geen levend geloof in ‘Immanuel’ hebben. God bemoedigt ieder om op Hem te vertrouwen en geen vertrouwen te stellen op de kracht van menselijke verbonden.
13 - 15 Een heiligdom én een steen des aanstoots
13 De HEERE van de legermachten, Hem moet u heilig achten;
Hij is uw vrees en Hij is uw verschrikking.
14 Hij zal tot een heiligdom [voor u] zijn,
tot een steen des aanstoots,
en tot een rots waarover men struikelt
voor de beide huizen van Israël,
tot een strik en een val voor de inwoners van Jeruzalem.
15 Velen onder hen zullen struikelen,
vallen en gebroken worden,
verstrikt raken en gevangen worden.
De HEERE wijst Jesaja erop dat hij, in plaats van bang te zijn voor mensen en voor dingen waar mensen bang voor zijn (vers 12), alleen “de HEERE van de legermachten” voor zijn aandacht moet hebben (vers 13). De HEERE van de legermachten is Hij Die beschikt over alle hemelse en ook aardse machten, de goede en ook de boze. Hij heeft alles in de hand.
Hem “heilig achten” wil zeggen, leven in het voortdurende besef dat Hij absoluut gezag en controle heeft over het hart en de wil, zodat die helemaal afgezonderd zijn voor Hem. Dan zullen we voor niets of niemand bang hoeven te zijn. Wat iemand ook van plan is of zegt (vers 10), hij zal niets tegen ons kunnen uitrichten als we Hem heilig achten.
Leven in vrees voor God betekent dat elke activiteit van het leven, de hele wandel, niets bevat wat Hem niet welgevallig is. Het staat hier tegenover het vrezen voor mensen in het algemeen en niet alleen voor de koningen van de wereld. Dat Hij onze “vrees” en “verschrikking” moet zijn, betekent niet dat we voor Hem wegvluchten, maar dat onze houding er een is van eerbied en ontzag.
Het gaat erom dat wij ons in Zijn tegenwoordigheid weten en niet in die van mensen. Het gaat om een heilige vrees voor God tegenover een onheilige vrees voor mensen. Dat is het enige en passende antwoord op de verlossende genade en liefde van Christus (1Pt 3:14b-15a; Js 29:23; vgl. Nm 20:12). Uit de verwijzing van Petrus naar dit vers in Jesaja blijkt dat Christus, of de Messias, Dezelfde is als “de HEERE van de legermachten”.
Het gevolg van het heilig achten van de HEERE is dat Hij tot “een heiligdom” voor het overblijfsel zal zijn (vers 14). “Heiligdom” heeft hier de betekenis van een toevluchtsoord (vgl. Ez 11:16). Zoals de tempel voor Israël bedoeld is als het centrum van hun geestelijk leven, van hun blijdschap in aanbidding en lofprijzing, als een plaats van heiligheid en vrede, en ook van bescherming, zo is Christus dat voor de gelovige. Christus heeft niet alleen een heilige plaats in ons hart, maar Hij Zelf is een heilige plaats waar we kunnen schuilen.
Maar voor de ongelovigen van heel Israël zal Hij “een steen des aanstoots” zijn “en een rots waarover men struikelt” (vers 15; Rm 9:32b-33; 1Pt 2:7-8). In Romeinen 9:33 wordt door Paulus, net zoals Petrus dat doet, wat hier van de HEERE wordt gezegd, toegepast op de Heer Jezus. Het geloof in Christus is de scheidslijn die dwars door Zijn volk loopt. “De beide huizen van Israël” – het tienstammenrijk Efraïm en het tweestammenrijk Juda – en “de inwoners van Jeruzalem” zullen Hem verwerpen. Niet alleen de twee stammen zullen Hem verwerpen, maar ook de tien stammen. Van hen zijn er in de loop van de tijd heel wat in Juda gaan wonen (2Kr 15:9; 30:11; vgl. Lk 2:36-38).
Alle twaalf stammen zullen Hem dan ook verwerpen en wel omdat Hij niet beantwoordt aan wat een Messias in hun ogen moet zijn. Zij komen door hun ongeloof over Hem ten val. Door hun verwerping van Hem zullen velen “vallen en gebroken worden”. Wie niet valt en gebroken wordt, zal “verstrikt raken en gevangen worden”. Een eerste vervulling daarvan gebeurt in het jaar 70 bij de verwoesting van Jeruzalem. In de tijd van de grote verdrukking zal de meerderheid van Israël struikelen, vallen en gevangen worden in de strik van de antichrist.
16 - 18 Jesaja en zijn kinderen
16 Bind het getuigenis toe! Verzegel de wet onder Mijn leerlingen!
17 Ik zal de HEERE verwachten, Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob; op Hem zal ik hopen.
18 Zie, ik en de kinderen die de HEERE mij gegeven heeft, dienen tot tekenen en wonderen in Israël,
afkomstig van de HEERE van de legermachten, Die op de berg Sion woont.
Vanwege hun verwerping van de Messias vindt het oordeel van de verblinding plaats. Ze zullen blind en doof zijn voor de woorden van God. Alle studie van de Thora, die in alle onderdelen wijst op de Heer Jezus, door orthodoxe Joden levert hun niets op (Jh 5:39,46-47). Ze ontdekken niets van de Messias. Hun ogen zitten potdicht (2Ko 3:14). Het is het oordeel van de verharding dat voor een deel, dat is de massa, over Israël is gekomen (Rm 11:25). Daarom zullen zij dan ook de antichrist aannemen (Jh 5:43b).
Met “het getuigenis” (vers 16) wordt bedoeld wat door Jesaja is gezegd over Immanuel en de toekomstige toestand van Israël. Het is het profetisch getuigenis. Dat moet veilig en zeker gesteld worden en worden bewaard voor het overblijfsel in die dagen en ook voor het overblijfsel in latere generaties. Dat wordt bedoeld met “bind … toe”. Met “de wet”, dat is de wet van Mozes die door het volk is verworpen (Js 5:24), moet hetzelfde gebeuren, wat wordt aangegeven door de opdracht “verzegel”. Alleen het trouwe overblijfsel, “Mijn leerlingen”, zij die zich door de HEERE door de mond van Jesaja laten onderwijzen, en later de volgelingen van de Messias, zullen zich erdoor laten bemoedigen.
Dit geldt ook voor ons. Nadat Paulus de oudsten van Efeze de komende afval heeft voorzegd, vertrouwt hij hen, en ons, toe aan God en het Woord van Zijn genade (Hd 20:32). Voor allen die trouw willen zijn in een tijd van afval, is het Woord van God vol bemoediging. Naarmate de tijden donkerder worden, zal het Woord van God voor de leerling-discipel steeds waardevoller worden.
Te midden van het volk waarvoor de HEERE Zijn aangezicht vanwege hun zonden heeft verborgen, is Jesaja vastbesloten volhardend op Hem te wachten en naar Hem uit te zien (vers 17). Wachten op de HEERE is, net als bidden, een erkenning van de eigen machteloosheid en het volkomen afhankelijk zijn van Hem. Als de HEERE “Zijn aangezicht verbergt”, wil dat zeggen dat Hij de zegen aan Zijn volk onthoudt. De mens kan Hem dan niet zien. God is er wel, maar de mens neemt die zegen niet waar.
Iedere ware gelovige zal net als Jesaja ondanks het ontbreken van zegen op God vertrouwen en uitzien naar Zijn verlossing. In tijden van nood als gevolg van de zonden van Gods volk, waarin God Zich niet openlijk met Zijn volk verbindt, weet de individuele gelovige dat Gods hart naar hem uitgaat. Hij weet dat, doordat hij put uit het blijvend Woord van God. Dit getuigenis van Gods Woord blijft verzegeld voor de massa van het volk dat in zijn zonden volhardt, het blijft onleesbaar en onbegrepen.
Het laatste deel van vers 17, “op Hem zal ik hopen”, wordt aangehaald in Hebreeën 2. Het wordt daar weergegeven met “Ik zal in Hem vertrouwen hebben” (Hb 2:13a). De Spreker daar is Christus, de Messias. Het citaat bewijst dat Christus waarachtig Mens is. Dat bewijs wordt gezien in het vertrouwen dat Hij als Mens op Zijn God stelt.
Hierin ligt een waardevolle les. Ook wij leven in een toestand van verval en van een weigeren om naar Gods Woord te luisteren. Als wij trouw blijven en in Gods voornemens staan, zullen we juist in deze toestand ons hart des te standvastiger richten op Hem. Ook zal van Hem onze verwachting zijn. Het kan ons terneerdrukken als we de achteruitgang zien van hen die eens mede door onze dienst hoop op vrucht hebben gegeven. Dan wil de Geest van God ons dichter bij de Heer brengen, opdat we onze bronnen zullen vinden in de kracht die Hij heeft om Zijn Naam nog steeds door ons heen te verheerlijken.
De profeet vindt troost in de twee kinderen die de HEERE hem gegeven heeft (vers 18). In de betekenis van de naam van zijn eerste zoon, Sjear-Jasjub (Js 7:3), horen we een woord van genade. Hij is het teken dat ‘een overblijfsel zal terugkeren’. Dat zal in de toekomst gebeuren. In de betekenis van de naam van zijn tweede zoon, Maher Sjalal Chasj Baz (vers 3), horen we een woord van oordeel. Hij is het teken dat er ‘haastig roof spoedig buit’ zal zijn. Dat oordeel zal snel en binnenkort voltrokken worden.
De twee kinderen zijn “tekenen en wonderen” van de verlossing van Israël. “Tekenen” betekent dat hun namen een diepere betekenis hebben die een boodschap van God voor het volk inhoudt. We hebben die betekenis al meerdere keren voor de aandacht gehad. “Wonderen” zijn de aanduiding van de Goddelijke, bovennatuurlijke bron van deze boodschap. De verlossing van Israël zal gebeuren door oordeel over de vijanden. Die vijanden zijn er aan twee kanten. Intern is het de goddeloze massa van het volk en extern zijn het de vijandige omringende volken.
De profeet Jesaja is samen met de kinderen die God hem heeft gegeven ook een type, een zinnebeeld van Christus samen met de kinderen die God Hem heeft gegeven (vgl. Jh 17:2,6,24). Dat zien we in de aanhaling van het eerste deel van vers 18 in Hebreeën 2 (Js 8:18a; Hb 2:13b). Als Mens heeft Christus Zich verbonden met de kinderen die God Hem heeft gegeven, dat is het overblijfsel van Israël. De Geest van God past vers 18a in Hebreeën 2 toe op de geestelijke kinderen van God in deze tijd (Hb 2:13b). Zij staan in verbinding met Christus.
Het gaat niet om ‘kinderen van Christus’ of ‘kinderen van de Heer Jezus’. Zulke uitdrukkingen gebruikt de Bijbel nergens voor gelovigen. Het zijn onjuiste uitdrukkingen. Het gaat hier om de kinderen van God die Hij, God, aan de Heer Jezus heeft gegeven. De natuurlijke kinderen van Jesaja zijn de symbolische vertegenwoordigers van de gelovigen die op dezelfde wijze een getuigenis tegenover de wereld moeten zijn.
19 - 22 Raadplegen van demonen
19 Wanneer zij dan tegen u zeggen: Raadpleeg de geesten van doden, en waarzeggers met hun gelispel en geprevel – [zeg dan:] Moet een volk zijn God niet raadplegen? [Moet men] voor de levenden de doden [raadplegen]? 20 [Terug] naar de wet en het getuigenis! Als zij niet overeenkomstig dit woord spreken, zal er voor hen geen dageraad zijn. 21 Men zal er terneergedrukt en hongerig rondtrekken. Wanneer het gebeurt dat men hongerlijdt, zal men uitbarsten in woede, en zijn koning en zijn God vervloeken. Of men de blik [nu] naar boven richt, 22 of naar de aarde kijkt, zie, er zal benauwdheid en duisternis zijn, angstaanjagende donkerheid. En men zal voortgedreven worden, het donker in.
Wie niet naar Gods woorden luistert, wendt zich tot machten van de duisternis. Het verschil daartussen is als het verschil tussen de zacht stromende wateren van Siloah en de woeste wateren van Assyrië (verzen 6-7). Het een brengt zegen, het ander verderf. Nu de HEERE Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, zoekt het volk zijn heil bij spiritistische mediums (vers 19). Spiritisme is in Juda doorgedrongen (Js 2:6; 3:2-3). Deze mediums trachten de familie en discipelen van Jesaja te beïnvloeden. Zo ondergaan gelovigen vandaag de dag ook pogingen van boze geesten om hen te beïnvloeden.
Hier zien we dat “de levenden” raad zoeken bij “de doden” en dat terwijl de wet en het getuigenis bij hen zijn waarin het licht van God schijnt. Deze handelwijze wordt door God in Zijn Woord scherp veroordeeld (Lv 20:27; Dt 18:9-12). Wie niet in het Woord van God gelooft, zoekt bij andere bronnen raad en hulp (1Sm 28:6-8). De HEERE verwijt het volk deze handelwijze door twee vragen te stellen, waarvan het antwoord in de vraag opgesloten ligt. In plaats van de levende God te raadplegen worden de dode afgoden geraadpleegd, waarachter boze geesten zitten (1Ko 10:19-20).
Rond elke grote crisis in menselijke aangelegenheden vindt vaak een uitbarsting van spiritisme plaats. Zo is het in Juda en Israël bij de wegvoering. Zo is het in de tijd van de komst van Christus naar de aarde. Zo is het ook vandaag, vlak voor de wederkomst van Christus. In tijden van nood neemt de mens massaal liever de toevlucht tot waarzeggerij dan tot God. Men ziet de onzekerheid van de toekomst en wil daarover informatie. In plaats van zich te wenden tot de God van de waarheid gaat men te rade bij de vader van de leugen. En dat, terwijl God in de heilige Schriften in al het nodige heeft voorzien voor onze leiding en al onze geestelijke behoeften (2Tm 3:16-17).
Het volk wordt op het Woord gewezen (vers 20). Het onderwijs van de wet geeft antwoord op de vragen van het leven en voert tot een leven in het licht (Js 2:5). Wie dat negeert, zal in de eeuwige duisternis terechtkomen. Voor zo iemand is er geen toekomst, “geen dageraad”. De weg naar die vreselijke toekomst is afschuwelijk en wordt alsmaar angstaanjagender (vers 21). Er is gebrek aan alles wat nodig is om te leven. Ook innerlijk is er totale duisternis. De schuld wordt gegeven aan iedereen die in hun ogen de macht heeft verandering in hun ellende te brengen.
In de toekomst zal bij de inval van de koning van het noorden (Dn 11:40-44) de antichrist, die de koning van Israël zal zijn, niets kunnen doen. Het volk zal zich dan realiseren dat hun koning in feite een nietswaardige herder is die de schapen in de steek laat (Zc 11:17) en zal dan hun koning vervloeken. Dat zal ten dele terecht zijn omdat door zijn toedoen de koning van het noorden het land is binnengevallen. Maar in plaats van zich te bekeren en hun schuld te erkennen zullen zij God de schuld van dit alles geven, zoals velen tegenwoordig ook doen. In plaats van de schuld bij zichzelf te zoeken zullen zij hun hart verharden en God vervloeken.
Ze zullen verstoten worden (vers 22). Dit betreft de natie. Ze zullen uit het land van Immanuel uitgedreven worden en weggevoerd worden naar een vreemd en duister land. Daar zullen ze verstoken zijn van alle licht waarin ze, toen ze het tot hun beschikking hadden, weigerden te wandelen. Ze hebben gekozen voor de duisternis en die krijgen zij nu in overvloed. Vanbuiten en vanbinnen, vanboven en vanonder, overal is duisternis en angst.
23 De donkerheid blijft niet
23 Voorzeker, er zal geen donkerheid blijven voor [het land] waarin benauwdheid is.
Zoals Hij in vroeger tijd
minachting heeft gebracht
over het land van Zebulon
en over het land van Naftali,
zo zal Hij in later [tijd] eer bewijzen
aan de Weg van de zee,
de overkant van de Jordaan,
het Galilea [waar] de heidenvolken [wonen].
De diepe duisternis van de vorige verzen heeft niet het laatste woord. Het “voorzeker” waarmee vers 23 begint, luidt een nieuw gedeelte in – in andere vertalingen is dit dan ook Jesaja 9:1 – dat in contrast staat met het vorige gedeelte. Daar gaat het over duisternis die als oordeel over het volk zal komen, terwijl hier God voorziet in een licht dat Hij in de komst van de Messias in de duisternis zal zenden voor hen die Hem willen aannemen. Hij is het licht dat in de duisternis schijnt (Jh 1:5a).
Daarbij heeft Hij vooral “het land van Zebulon” en “het land van Naftali” op het oog. De HEERE heeft over dat gebied “minachting” gebracht. We kunnen daarbij denken aan de tijd dat Salomo Hiram twintig steden in het land Galilea geeft voor diens hulp, steden die door Hiram verachtelijk “het land Kabul”, dat betekent: het land van niets, worden genoemd (1Kn 9:11-15). Hij kan die gift niet waarderen. Verder zien we dat na de scheuring van het rijk het oordeel van de HEERE in verschillende fasen over de tien stammen is gekomen door Assyrië (2Kn 15:29; 17:1-8,22-23). Deze beide stammen, Zebulon en Naftali, zijn als eerste door de Assyriërs veroverd.
In plaats van de smaad uit het verleden, “in vroeger tijd” (vgl. Jh 1:46-47; 4:9), zal de HEERE “in later [tijd]” aan dit gebied “eer bewijzen”. Dat zal gebeuren door de komst van de Messias. Juist in dit gebied, waar de duisternis het diepst is, zal God in de komst van Christus Zijn licht laten schijnen. Dat is dus niet in Jeruzalem, de hoofdstad, maar in het verachte Galilea.
De Christus zal wel in Bethlehem in Juda geboren worden, maar kort na Zijn geboorte zal Hij in Nazareth in Zebulon gaan wonen en daar opgroeien (Mt 2:22-23). Later woont Hij in Kapernaüm (Mt 4:13; 9:1a) dat in Naftali ligt. Daar begint Hij Zijn dienst (Mk 1:21). Hier gaat de profeet weer van de duisternis van de actuele situatie waar de invasie onmiddellijk dreigt, over naar de dagen van het schijnende licht in de komst van Christus in het vlees te midden van het volk, speciaal in Zebulon en Naftali.
Dit gebied wordt met drie namen nader omschreven.
1. “De Weg van de zee” (de Via Maris), dat is de handelsroute tussen Syrië en Egypte door Galilea langs de Middellandse Zee. Dat wijst erop dat er veel heidenen door Galilea trokken.
2. “De overkant van de Jordaan”, dat is oostelijk van de Jordaan, het Overjordaanse.
3. “Het Galilea [waar] de heidenvolken [wonen]”, wat aangeeft dat de streek sterk onder heidense invloed is en er ook vermenging heeft plaatsgevonden van Gods volk met de heidenen.
Alles spreekt van verachting. Maar wat bij Gods volk niet in tel is en voor God in duisternis is, wordt door Hem niet veracht, maar in Zijn genade in Zijn Zoon bezocht. Hij heeft ook de heidenen niet veracht.
Profetisch wijst dit vers op de diepe duisternis waarin het gelovig overblijfsel zal zijn, eerst door de regering van de antichrist en daarna door de inval van Assyrië, hier de koning van het noorden (Dn 11:40-41). Als in de toekomst het ongelovige deel van Israël door de Assyriërs is uitgeroeid – “twee [derde] ervan” (Zc 13:8) – en de donkerheid en benauwdheid het grootst zijn, is daar de belofte: “Voorzeker” zal de HEERE dit noordelijke deel van Israël “eer bewijzen” door de verschijning van Christus. Dan zal Hij verlossing schenken, mede door de vernietiging van het leger van de koning van het noorden. Dat wordt uitvoerig toegelicht in het volgende hoofdstuk.