Inleiding
Terwijl de koning van het noorden zich in Egypte bevindt, zal er herstel plaatsvinden in Israël door de terugkeer van het overblijfsel uit de twee stammen – en later ook van de tien stammen (Mt 24:31). Door het ingrijpen van de HEERE wordt de vijand die in die tijd tegen Israël optrekt, vernietigd en Israël verlost.
Geschiedkundig vindt een voorvervulling en tevens illustratie hiervan plaats door de wonderbaarlijke vernietiging van het leger van Assyrië en later door de dood van Sanherib, de koning van Assyrië (Js 37:36-38).
1 - 4 De belegering van Jeruzalem
1 Wee Ariël, Ariël,
de stad waar David zich gelegerd heeft!
Voeg jaar bij jaar,
laat de feesten hun kringloop hebben,
2 toch zal Ik Ariël in het nauw drijven,
er zal geklag en geklaag zijn,
zij zal Mij als een ariël zijn.
3 Want Ik zal u rondom belegeren,
Ik zal u insluiten met bolwerken
en versterkingen tegen u opwerpen.
4 Dan zult u vernederd worden, spreken vanuit de aarde
en gedempt zullen uw woorden klinken uit het stof.
Uw stem vanuit de aarde zal zijn als die van een dodenbezweerder;
en uw woorden klinken piepend uit het stof.
In het begin van Jesaja 28 wordt Samaria vergeleken met een verwelkende bloemenkroon. Dit hoofdstuk begint met de aankondiging van een “wee” over “Ariël”, dat is Jeruzalem (vers 1). Ariël betekent ‘leeuw van God’. Ariël wordt ook wel vertaald met ’[vuur]haard van God’ met de bijbetekenis ‘altaar van God’. In dat geval wordt daar ook Jeruzalem mee bedoeld, maar dan gezien als een offerplaats waar het vuur brandt in de nieuwe tempel (Ez 43:15-16).
‘Leeuw van God’ wijst op de grote macht van de Heer Jezus als Koning (Mt 28:18) die Hij zal gebruiken om vanuit Jeruzalem te regeren. Hij is dan de “Leeuw uit de stam van Juda” (Op 5:5). Het ‘altaar van God’ (Js 31:9; Ez 43:15-16) wijst op Jeruzalem als het toekomstige centrum van de dienst van God. De volken zullen komen om de HEERE daar te aanbidden in de nieuwe tempel.
De HEERE duidt Jeruzalem nader aan als “de stad waar David zich gelegerd heeft”. Dat geeft Zijn innige verbinding ermee aan en wijst ook op de toekomst, wanneer de grote Zoon van David er zal wonen en regeren. Dan zal de HEERE voor die stad zijn, maar nu moet Hij Zich tegen die stad keren om haar te louteren. De aanleiding is hun godsdienstigheid die nog steeds een louter formele aangelegenheid is, waarin niets voor Hem is.
Hij zegt op spottende toon dat ze maar moeten doorgaan met hun formele godsdienstige verplichtingen door hun jaarlijkse feesten te houden. De uitdrukking ‘jaar op jaar’ maakt duidelijk dat deze feesten tot gewoonte, ja, tot sleur zijn geworden, tot niet meer dan een formele afhandeling. Daarop hun vertrouwen stellen is dwaas (vgl. Jr 7:4).
Hij zal hen Zelf in grote benauwdheid brengen (vers 2). Ariël is hier nog geen leeuw, maar een vuurhaard van slachting. Jeruzalem ondergaat hier een diep vernederende behandeling, onder het vuur van Gods toorn. De HEERE zal de stad belegeren, een belegering die Hij door de vijandelijke legers in de eindtijd zal laten plaatsvinden (vers 3). Daarbij moeten we denken aan het tweede beleg van de Assyriërs om Jeruzalem in de eindtijd.
De koning van het noorden zal als hij in Egypte is, geruchten uit het oosten en uit het noorden horen en daarom terugkeren uit Egypte naar Jeruzalem (Dn 11:44). Het feestgewoel en feestgejoel in de stad Jeruzalem (vgl. Js 22:2) zullen veranderen in doodsangst en diep gemompel over de rampen die zich nu dreigen te voltrekken (vers 4).
5 - 8 De HEERE bevrijdt Jeruzalem
5 Dan zal de menigte van hen die u vreemd zijn, worden als fijn stof,
en de menigte van geweldplegers als voorbijvliegend kaf.
In een ogenblik zal het gebeuren, plotseling.
6 Door de HEERE van de legermachten zult u gestraft worden
met donder, aardbeving en groot geluid,
wervelwind, storm en de vlam van een verterend vuur.
7 Als een droom, een nachtelijk visioen
zal de menigte van al de volken worden die strijden tegen Ariël,
ja, allen die strijden tegen hem en zijn vestingen, en die hem in het nauw drijven.
8 Het zal zijn zoals wanneer een hongerige droomt, en zie, hij eet,
maar als hij ontwaakt, is hij [nog] onverzadigd;
of zoals wanneer een dorstige droomt, en zie, hij drinkt,
maar als hij ontwaakt, zie, hij is uitgeput en [nog] versmacht hij:
zó zal het met de menigte van alle heidenvolken zijn
die strijden tegen de berg Sion.
Dan is er een plotselinge omkeer. De vijanden worden onverwachts zo verpletterend verslagen, dat ze als fijn stof worden dat zo weg te blazen is (vers 5; Dn 11:45). Jesaja richt zich tot de inwoners van Jeruzalem en wil hen deelgenoot maken van wat hij in de geest ziet. Met een plotseling ingrijpen komt de HEERE tussenbeide. Hij grijpt in door donder en bliksem (vers 6) om Jeruzalem te bevrijden uit de benauwdheid. De opgetrokken volken verdwijnen zoals in een droom de verschenen gedaanten verdwijnen (vers 7).
Voor de vijanden is het ook als een droom, maar dan een vreselijke nachtmerrie. Zij dromen van de overwinning, dat ze Jeruzalem in handen hebben, maar ze worden wakker en zien dat ze niets hebben bereikt (vers 8). Dat zal gebeuren als de Heer Jezus in Sion terug is. Een vervulling van deze profetie zal op de korte termijn plaatsvinden als Jeruzalem door de Assyriërs wordt ingesloten (Js 37:33) en het Assyrische leger door de HEERE wordt geslagen (Js 37:36).
9 - 16 Het oordeel van verblinding
9 Zij aarzelen. Sta daarover verbijsterd.
Zij zijn verblijd. Roep daarom.
Zij zijn dronken, maar niet van wijn;
zij waggelen, maar niet van sterkedrank.
10 Want de HEERE heeft over u uitgegoten
een geest van diepe slaap.
Gesloten heeft Hij uw ogen, de profeten;
en uw hoofden, de zieners, heeft Hij omhuld.
11 Daarom is voor u het visioen van dit alles geworden als de woorden van een verzegeld boek. Men geeft het aan iemand die lezen kan en zegt: Lees dit eens! Maar hij zegt: Dat kan ik niet, het is verzegeld.
12 Of men geeft het aan iemand die niet lezen kan, en zegt: Lees dit eens! Maar hij zegt: Ik kan niet lezen.
13 De Heere zei:
Omdat dit volk tot [Mij] nadert met zijn mond
en zij Mij eren met hun lippen,
maar hun hart ver van Mij houden,
en hun vrees voor Mij
[slechts] een aangeleerd gebod van mensen is,
14 daarom, zie, ga Ik verder
met wonderlijk te handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaar;
want de wijsheid van zijn wijzen zal vergaan
en het verstand van zijn verstandigen zal zich verbergen.
15 Wee hun die zich diep verbergen voor de HEERE
om [hun] voornemen te verbergen;
hun daden vinden in het duister plaats,
zij zeggen: Wie ziet ons
en wie kent ons?
16 U draait [de zaken] om!
Alsof de pottenbakker als gelijk beschouwd kan worden met het leem,
zodat het maaksel over zijn maker zegt:
Hij heeft mij niet gemaakt,
en het gevormde voorwerp over zijn pottenbakker zegt:
Hij heeft er geen inzicht in.
In vers 9 gaat Jesaja opnieuw de toestand van Gods volk beschrijven, de verdrietige morele toestand die Gods ingrijpen door de Assyriërs tot tweemaal toe noodzakelijk maakt. In het vorige hoofdstuk heeft hij de spottende geest en het ongeloof aan de kaak gesteld (Js 28:14), hier wijst hij op de geest van verblinding. Hij zegt hun dat ze in blindheid moeten voortgaan op hun dwaze, zelfgekozen weg. Ondanks al de openbaringen van Gods wil en ondanks de voortdurende boodschappen van Zijn profeten hebben zij zich afgewend en zijn de raadslagen en inbeeldingen van hun eigen hart gevolgd.
Als door wijn beschonken zijn ze beneveld door menselijke tradities die het Woord van God ongeldig verklaren. Zo is het Woord voor hen onverstaanbaar geworden. Dat is niet omdat het Gods Woord zou ontbreken aan duidelijke uitspraken of omdat het onderwijs te ingewikkeld is, maar omdat ze door hun ongeloof blind zijn geworden (vgl. Mt 13:14-15). Het is de weg van verharding. In hun geestelijke roes waggelen ze het oordeel tegemoet.
De verblinding en verdoving zijn ook een oordeel van de HEERE (vers 10). Nadat het volk gekozen heeft om blind te zijn en hun harten heeft verhard, komt het moment dat de HEERE als het ware hun keuze respecteert en tegen hen zegt: ‘Als je kiest om blind te zijn, dan zul je blind zijn. Als je kiest om je hart te verharden, zal Ik je hart verharden.’
Dit vers wordt door Paulus aangehaald om aan te tonen dat er in de tegenwoordige tijd nog steeds van de verharding van het volk sprake is (Rm 11:7-8; 2Ko 3:14). Ze willen niet verstaan, daarom zullen ze niet verstaan. Hun geestelijke gesteldheid is als een diepe slaap, waardoor stemmen niet tot hen doordringen. Hun profeten, zij die de ogen van het volk zijn om te zien wat de HEERE van Zijn volk wil, hebben hun ogen gesloten. Hun hoofden, de zieners, kunnen ook niets zien. Zij die het blinde volk moeten leiden, zijn zelf blind. En hoe kan een blinde een blinde leiden (Mt 15:14-15)?
De geopenbaarde wil van God is voor hen als een verzegeld boek geworden. De een die kan lezen, begrijpt de boodschap ervan niet (vers 11). De ander kan niet lezen en begrijpt de boodschap ook niet (vers 12).
Veel christenen verkeren in een dergelijke toestand als het bijvoorbeeld gaat om het profetische boek van het Nieuwe Testament bij uitstek, het boek Openbaring. Het wordt als een verzegeld boek beschouwd dat men niet kan lezen, of de lezer ziet zichzelf als onbekwaam om het te lezen, ondanks de naam van het boek, ‘Openbaring’ ofwel ‘onthulling’. Mensen die hiermee menen een excuus te hebben gevonden om niet in Gods Woord te lezen, tonen hierdoor aan dat de verblinding haar werk doet.
De lippengodsdienst, waarbij het hart van God is vervreemd (vers 13), is het gevolg van tradities, aangeleerde geboden van mensen. Het hart is de geboorteplaats van de gedachten (Mt 15:19). Het is “arglistig boven alles” en alleen “Ik, de HEERE, doorgrond het hart” tot in de diepste schuilhoeken ervan (Jr 17:9-10). De Heer Jezus haalt deze woorden van Jesaja aan als Hij de godsdienstige leiders verwijt dat zij het Woord van God krachteloos maken door leringen te leren die geboden van mensen zijn (Mt 15:3-9; Mk 7:6-9).
Het resultaat is het verlies van wijsheid en het verborgen blijven van de wil van God (vers 14). Dit is het gevolg van een wonderlijk handelen van God, wonderlijk omdat het een oordeel over Zijn eigen volk is. Hij is tegen Zijn volk. Daarom gaat de HEERE op dezelfde wijze verder handelen als in de afgelopen tweeduizend jaar.
Het woord van vers 14 is ook een woord dat wordt aangehaald door Paulus en wel in verbinding met de prediking van het woord van het kruis (1Ko 1:18-19). Daaruit blijkt dat het in zijn toepassing ook gezag heeft voor de christenheid vandaag. Dit oordeel van verharding dat door Jesaja wordt aangekondigd, gaat ook al verregaand op voor de christenheid, hoewel gelukkig nu nog niet ten volle. Het zal echter wel ten volle gebeuren na de opname van de gemeente (2Th 2:11-12). In de christenheid heeft men ook de Bijbel in handen, terwijl men niet in staat is te lezen of te begrijpen wat God te zeggen heeft, want het hart is van God vervreemd. De zogenaamde wijsheid van vrijzinnige theologen zal Hij als dwaasheid tentoonstellen.
Hoe diep de afvallige kan zinken, laat vers 15 zien. Het is de grootste dwaasheid te veronderstellen dat men zich voor de HEERE kan verbergen als men dat maar diep genoeg doet. Hierover komt het derde “wee”. De profeet is er diep door geschokt. Hij spreekt zijn grote verontwaardiging uit over hun dwaasheid om te veronderstellen dat zij wijzer zijn dan de HEERE (vers 16). De HEERE zegt tegen hen: “U draait [de zaken] om.” Alles is ondersteboven gekeerd. In plaats van hun vertrouwen op de HEERE in de hemel te stellen, stellen zij hun vertrouwen op mensen op aarde. Het is de dwaasheid ten top.
In hun gedachten hebben ze de verhouding tussen het nietige schepseltje en de soevereine Schepper op de kop gezet (vgl. Js 45:9; 64:8; Jr 18:1-6; Rm 9:19-21; Jb 33:13). Ze ontkennen hun relatie met Hem of schrijven Hem minderwaardige kwaliteiten toe. Ze loochenen wat de psalmist met grote vreugde erkent, namelijk, dat de HEERE hem door en door kent (Ps 139:1-4).
Ze zijn als het leem dat zich aanmatigt op hetzelfde niveau als de pottenbakker te zijn en in zijn dwaasheid beweert dat de pottenbakker geen pot van hem heeft gemaakt (Rm 9:21). We herkennen het ook in de dwaasheid van de oerknal- en evolutietheorie die bedacht zijn om God als Schepper te loochenen.
Dit is de verkeerdheid van allen die willen handelen in onafhankelijkheid van God. Ze houden er geen rekening mee dat ze niet geschapen zijn om voor zichzelf te leven, maar om Hem te dienen. Ze loochenen dat Hij hen heeft gemaakt of ze verwijten Hem dat Hij zonder verstand bezig is geweest. Het is het soort mensen dat God de schuld geeft van alle ellende, alsof Hij het door Zijn handelen in de hand heeft gewerkt. Zulke dwaze uitingen tonen aan dat zij er blind voor zijn dat zij door hun ongeloof en eigenzinnigheid alle ellende over zichzelf hebben gebracht. De enige weg tot zegen voor de mens is zich neer te buigen voor de absoluut wijze Schepper en zich te onderwerpen aan Zijn heilige wil.
17 - 24 Vreugde voor de nederigen
17 Is het niet nog een klein moment
totdat de Libanon zal veranderen in een vruchtbaar veld,
en het vruchtbare veld als een woud beschouwd zal worden?
18 Op die dag zullen de doven horen de woorden van het Boek,
en, [verlost] van donkerheid en duisternis, zullen de ogen van de blinden zien.
19 De zachtmoedigen zullen blijdschap op blijdschap hebben in de HEERE,
en de armen onder de mensen zullen zich in de Heilige van Israël verheugen.
20 Want de geweldpleger zal omkomen, het zal uit zijn met de spotter.
En allen die uit zijn op onrecht, zullen uitgeroeid worden:
21 zij die een mens schuldig verklaren om een woord,
zij die valstrikken leggen voor wie opkomt voor het recht in de poort,
zij die de rechtvaardige wegdrukken, de woestenij in.
22 Daarom, zo zegt de HEERE tegen het huis van Jakob, Hij Die Abraham heeft verlost:
Nu zal Jakob niet beschaamd [hoeven te] worden,
en nu zal zijn gezicht niet wit wegtrekken,
23 want als hij zijn kinderen ziet, het werk van Mijn handen in zijn midden,
dan zullen zij Mijn Naam als heilig erkennen,
zij zullen de Heilige van Jakob als heilig erkennen,
zij zullen bevreesd zijn voor de God van Israël.
24 Wie dwalen in hun geest, zullen tot inzicht komen,
wie morren, zullen onderwijzing aanvaarden.
De HEERE zal hun dwaasheid tentoonstellen. Bij Zijn komst zal Hij de omgekeerde dingen terugdraaien en weer goed zetten (vers 17). Dat doet Hij door het overblijfsel. Hij zal de onvruchtbare wouden van de Libanon vruchtbaar maken en het vruchtbare veld tot een onvruchtbaar woud maken. Met andere woorden: Hij zal een totale omkering van zaken bewerken.
Dat zal Hij doen na “een klein moment” van grote verdrukking (vgl. Js 10:25). Daarop sluit “op die dag” (vers 18) aan. Dat is de periode dat de Heer Jezus over de aarde zal regeren, een periode die nu nog toekomst is. Dan zal Hij ervoor zorgen dat de (geestelijk) doven de Schriftwoorden zullen kunnen horen en dat de (geestelijk) blinden zullen kunnen zien (Js 35:5-6). Dat is de tijd dat niemand tegen de ander hoeft te zeggen ‘ken de HEERE’, want ze zullen Hem allen kennen, vanaf hun kleinste tot hun grootste toe (Jr 31:34). Doofheid en blindheid zijn de twee kenmerken van de geestelijke toestand van het volk Israël (vgl. Js 6:9; 42:19; Mt 12:22; 11:5).
Wat Hij doet aan een overblijfsel, staat in tegenstelling tot het oordeel van verharding en verblinding dat Hij over de massa brengt (verzen 11-12). Dit overblijfsel bestaat uit “de zachtmoedigen” en “de armen” (vers 19). Dat zijn ze geworden omdat ze dat hebben geleerd van de HEERE Zelf, dat is de Heer Jezus (Mt 11:28-29). Zij zullen zich verheugen in “de HEERE” en in “de Heilige van Israël”.
Zo is het ook nu. De zachtmoedigen en armen zijn zij onder de gelovigen die zich bewust zijn van hun geestelijke nood. Zij hebben de grootste vreugde in de Heer Jezus. De Heilige Geest bedient de heerlijkheid van Christus vooral aan hen (Js 61:1; Zf 3:12; Mt 5:3,5).
In die tijd zullen “de geweldpleger”, dat zijn de Assyriërs, en “de spotter”, dat is de mens van de zonde, de antichrist, uitgeschakeld zijn (vers 20). Hun honende, Godonterende taal zal niet meer worden gehoord. “Allen die uit zijn op onrecht”, allen die hen volgen en daarom van hetzelfde kwaad bezield zijn, dat is de goddeloze massa, zullen worden uitgeroeid. De verdorvenheid van hun gezindheid blijkt uit hun verwerping en verdraaiing van alles wat eerlijk en recht is (vers 21). “De poort” is de plaats waar wordt rechtgesproken en geregeerd (Dt 21:19-21; Ru 4:1).
De basis van zegen voor het overblijfsel, “het huis van Jakob”, is het verbond van de HEERE met Abraham die Hij uit zijn heidense omgeving heeft verlost (vers 22; Js 51:2). Als het huis van Jakob – dat wil zeggen alle twaalf stammen – eenmaal is bevrijd van schaamte en geweld, zal het zich verblijden in alle verloste kinderen die door het werk van de handen van de HEERE gespaard zijn gebleven (vers 23).
Jakob en zijn kinderen zullen “Mijn Naam”, dat is de Naam van de HEERE, heiligen, dat wil zeggen Zijn Naam boven alle namen groot maken. De Naam van de HEERE wordt geheiligd als Israël terugkeert naar zijn land en hersteld wordt (vgl. Mt 6:9; Ez 36:20-24). Zo zullen ze ook “de Heilige van Jakob” heiligen, die Naam boven alle namen als onvergelijkbaar verheffen. Ook zullen ze voor “de God van Israël” ontzag hebben. Deze drie namen hebben betrekking op één Persoon: de Heer Jezus.
Behalve van lichamelijke kwalen als doofheid en blindheid (vers 18) zal het overblijfsel ook genezen worden van ziekten van de geest (vers 24). In plaats van een dwalende geest zullen ze het juiste inzicht hebben en in plaats van bezield te zijn van een moppergeest die zich beklaagt over de in hun ogen moeilijke of dwaze leringen van Gods Woord, zullen ze met blijdschap onderwijs uit Gods Woord aannemen. Eindelijk is het moment aangebroken dat zij tot de HEERE terugkeren en wordt de bedekking, die er nu nog is bij het lezen van het Oude Testament, weggenomen (2Ko 3:14-16). Dit zal in het vrederijk zijn heerlijke vervulling vinden.