Inleiding
Hier begint een nieuw gedeelte. Het gaat om de vraag of Israël als knecht van de HEERE voldoet, met als toetssteen of er geloofsvertrouwen is. Dit hoofdstuk laat in Achaz, de koning en vertegenwoordiger van Israël, een beeld zien van een knecht zonder geloofsvertrouwen. Dit verwijst profetisch naar de antichrist bij wie het geloof in de HEERE volkomen ontbreekt. Later zullen we bij Hizkia als vertegenwoordiger van het gelovig overblijfsel het ware geloofsvertrouwen zien (Js 36:1-7,13-22; 37:1-20).
Na de dood van Uzzia (Js 6:1) wordt Jotham koning. Tijdens diens regering heeft Jesaja over een periode van vier of vijf jaar, dat is vanaf het overlijden van zijn vader Uzzia tot zijn eigen dood, geen profetie van de HEERE gekregen, althans niet een die moest worden opgeschreven. Hoewel koning Jotham doet wat juist is in de ogen van de HEERE, gaat het volk door met kwaad doen (2Kr 27:2).
Dan komt Achaz, de goddeloze zoon van Jotham, aan de regering. Dat zorgt voor een nieuwe serie profetieën van de HEERE in het gedeelte van Jesaja 7:1-9:6. Het centrale onderwerp daarvan is Immanuel, de Zoon van de maagd, van Wie we in dit hoofdstuk de eerste directe profetie in dit boek hebben (vers 14).
De gebeurtenissen in de komende hoofdstukken tot en met Jesaja 12 zijn min of meer chronologisch.
1 - 2 Rezin en Pekah tegen Jeruzalem
1 Het gebeurde in de dagen van Achaz, de zoon van Jotham, de zoon van Uzzia, de koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrië, met Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël, optrok naar Jeruzalem, om er oorlog tegen [te voeren], maar hij was niet in staat er de overwinning op te behalen. 2 Toen het huis van David verteld werd: Syrië is neergestreken op Efraïm, beefde zijn hart en het hart van zijn volk, zoals de bomen in het woud beven voor de wind.
Wat in vers 1 wordt beschreven, vinden we uitvoeriger in 2 Koningen 16 en 2 Kronieken 28 (2Kn 16:5-20; 2Kr 28:5-27). Daar wordt verhaald hoe vanwege de dreiging van het grote rijk Assyrië de kleine koninkrijken Syrië en Efraïm, het tienstammenrijk, een alliantie vormen. Achaz, de koning van Juda, wil daaraan niet meedoen. Daarom vallen Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de koning van Efraïm, Achaz aan. Ze willen hem vervangen door de zoon van Tabeal, van wie we kunnen veronderstellen dat hij een Syrisch gezind man is (vers 6). Achaz raakt in paniek en zoekt zijn toevlucht bij Assyrië (2Kn 16:7). Als Rezin en Pekah hem dan aanvallen, komt Assyrië hem te hulp (2Kn 16:9). Zo wordt het kwaad afgewend en lijkt Achaz in zijn opzet geslaagd.
Achaz is de zoon van de gelovige Jotham en de kleinzoon van de gelovige Uzzia (vers 1). Geloof is echter geen erfgoed. Achaz is namelijk een van de meest goddeloze koningen van Juda. In Gods tucht over hem trekken de koningen van Syrië en Israël samen Juda binnen. Ze hebben wel overwinningen behaald en Juda een grote slag toegebracht, maar een definitieve overwinning hebben ze niet kunnen behalen. Het is niet gelukt Jeruzalem te veroveren.
Als “het huis van David” – Achaz wordt hier gezien als de vertegenwoordiger daarvan – hoort dat er door de bondgenoten een expeditie tegen hen wordt voorbereid, worden Achaz en het volk erg bang (vers 2). Wanneer er wordt gesproken over ‘het huis van David’, is daaraan altijd de gedachte aan de Messias, de Zoon van David, verbonden. Dat is tegelijk de reden waarom er een boodschap van de HEERE volgt.
Het bericht over de op handen zijnde expeditie veroorzaakt een crisis in Juda. Een crisis, ook in ons leven, is een test om te zien hoe erop wordt gereageerd. Gaan we naar de Heer of nemen we onze toevlucht tot een mens en menselijke middelen? Achaz en het volk denken, hoe bang ze ook zijn, niet aan de HEERE. De krachtige boodschap die Hij door Zijn profeet Jesaja laat zenden, verandert daar niets aan. In deze geschiedenis gaat de profetie van de HEERE over het ongeloof in Israël (Js 6:9-10) in vervulling.
3 - 9 Jesaja naar Achaz gezonden
3 En de HEERE zei tegen Jesaja: Ga nu op weg, Achaz tegemoet, u en uw zoon Sjear-Jasjub, naar het einde van de waterloop van de bovenvijver, bij de weg naar het Blekersveld.
4 Zeg [dan] tegen hem: Beheers uzelf, blijf rustig, wees niet bevreesd, laat uw hart niet week worden voor die twee rokende stukken brandhout, voor de brandende toorn van Rezin en Syrië, en van de zoon van Remalia.
5 Syrië heeft immers kwaad tegen u beraamd, [samen met] Efraïm en de zoon van Remalia, door te zeggen:
6 Laten wij oprukken tegen Juda, het in angst laten verkeren, het onder ons verdelen en de zoon van Tabeal er als koning over aanstellen in het midden van haar.
7 Zo zegt de Heere HEERE:
Dat zal niet bestaan en dat zal niet gebeuren!
8 Want het hoofd van Syrië is Damascus,
en het hoofd van Damascus is Rezin.
En binnen vijfenzestig jaar
zal Efraïm verpletterd worden [en] niet [meer] als volk bestaan.
9 Ondertussen zal Samaria het hoofd van Efraïm zijn
en de zoon van Remalia het hoofd van Samaria.
Indien u niet gelooft,
voorwaar, u zult geen stand houden.
Met het oog op de oorlogsdreiging krijgt Jesaja de opdracht van de HEERE om, samen met zijn zoon Sjear-Jasjub, Achaz tegemoet te gaan (vers 3). De zoon van Jesaja is er niet voor niets bij. Deze zoon is hem, samen met een andere zoon, gegeven “tot tekenen en wonderen in Israël” (Js 8:18). Er staat niet dat de jongen iets zegt of doet. Alleen zijn naam wordt meegedeeld.
Dat is dan ook precies de reden waarom hij erbij is, namelijk vanwege de betekenis van zijn naam. “Sjear-Jasjub” betekent ‘het overblijfsel zal terugkeren’, een naam die erop wijst dat God altijd een overblijfsel naar de verkiezing van Zijn genade zal hebben (Rm 11:5). Hierin zien we een voortzetting van de boodschap van het vorige hoofdstuk over “een stronk”, “het heilig zaad” dat overblijft (Js 6:13).
Als Jesaja zijn zoon aan Achaz voorstelt en diens naam noemt, zal dat voor Achaz een betekenis moeten hebben. Het zal hem ertoe moeten brengen tot de HEERE terug te keren, dat wil zeggen dat hij zich zal moeten bekeren. Het houdt ook de waarschuwing in dat hij, als hij dit weigert, geen deel zal hebben aan het herstel van dat deel van het volk dat aangeduid wordt met ‘overblijfsel’.
De HEERE wijst Jesaja de plaats van de ontmoeting aan. Het is een tweevoudige aanduiding: “Het einde van de waterloop van de bovenvijver” en “bij de weg naar het Blekersveld” (vgl. “de Benedenvijver”, Js 22:9). Daar zal de HEERE Zijn genade aan Achaz bekendmaken. Hij wil hem bemoedigen en zijn angst wegnemen. Achaz zal op de aangegeven plaats aanwezig zijn om te zien hoe hij de watervoorraad veilig kan stellen, wat noodzakelijk is met het oog op de aanstaande belegering van Jeruzalem.
Op exact dezelfde plaats wordt later het geloof van Hizkia op de proef gesteld (Js 36:2). De Heilige Geest vermeldt deze plaats tweemaal uitvoerig met de bedoeling dat wij als lezers deze twee Schriftgedeelten met elkaar zullen vergelijken. De eerste Schriftplaats (hier) laat ongeloof zien en de tweede (Js 36:2) laat geloofsvertrouwen zien. De Heer verwacht geloofsvertrouwen van de Zijnen.
Als het alleen om een geografische plaats zou gaan, zou de plek van ontmoeting met de eerste aanduiding voldoende duidelijk aangegeven zijn. Maar de Heilige Geest geeft nog als nadere aanduiding “bij de weg naar het Blekersveld”. Het “Blekersveld” is het veld waar de bleker de vuile kleding wast en te drogen legt. Kleding die moet worden gewassen, stelt voor dat we onze zondige daden, onze zondige levenspraktijk veroordelen en een gereinigd leven gaan leven. Dan wandelen we op de weg van reinheid en heiligheid (vgl. Js 35:8; 1:18b; 4:4).
In de bleker zien we een beeld van de Heer Jezus. Zijn kleren zijn “blinkend, hel wit, zoals geen volder [= een wolbewerker] op aarde wit kan maken” (Mk 9:3). Zijn kleding, Zijn levenspraktijk behoeft geen reiniging. Hij is bezig ons, de Zijnen, te reinigen, wat we zien in de voetwassing die Hij bij Zijn discipelen doet, opdat ze gemeenschap met Hem en de Vader kunnen hebben (Jh 13:1-10).
In beeld ontmoet Jesaja Achaz op een plaats waar reinheid en heiligheid worden verbonden met God als de oorsprong van zegen. Wie in het geloof bij de zegen van God staat, zal ook rein en heilig willen leven. Ook ziet het geloof dat reinheid en heiligheid nodig zijn om aan Gods zegen deel te krijgen. Wie zich niet om God en Zijn zegen bekommert, is blind voor deze dingen en volgt, zoals Achaz, zijn eigen verduisterde verstand.
In Zijn geduld en goedheid toont de HEERE Zijn genade aan Achaz ondanks diens ongerechtigheid. Hij bewijst Zijn goedertierenheid om hem tot bekering te leiden. Bekeert hij zich niet vanwege de hardheid van een onbekeerlijk hart, dan zal hij te maken krijgen met de strengheid van God (Rm 2:4-5; 11:22). In Zijn goedertierenheid belooft de HEERE hem dat het plan van het noordelijke bondgenootschap niet zal slagen en dat Efraïm verbroken zal worden (verzen 4-9).
Jesaja verzekert hem namens de HEERE dat hij rustig kan blijven (vers 4). Er is geen reden tot paniek. God heeft deze vijanden niet gezonden, dus zullen ze niet in hun voornemen slagen. Wat betekenen die twee vijanden nu helemaal? Ze doen wel alsof ze in “brandende toorn” Juda zullen verteren, maar voor de HEERE zijn het niet meer dan “twee rokende stukken brandhout”, waaruit het vuur is verdwenen en die spoedig tot as zullen vergaan. Hij kent hun plannen tot in bijzonderheden (verzen 5-6) en zal hun raad verijdelen (vers 7). Hij deelt die plannen aan Achaz mee, die daar waarschijnlijk helemaal niets vanaf wist.
Ze zullen beiden slechts blijven regeren over hun oorspronkelijke gebied (vers 8). Hun idee over uitbreiding van hun gebied – ze willen Juda daaraan toevoegen onder de zoon van Tabeal, een door henzelf aangestelde marionetkoning – zal op niets uitlopen. Wie Tabeal of de zoon van Tabeal is, is niet bekend.
Het is weer zo’n dwaas plan om iemand van eigen keus te plaatsen op de troon die door God aan de Zoon van David is beloofd. Daarbij komt nog dat binnenkort het woord over Efraïm zal worden vervuld, dat wil zeggen “binnen vijfenzestig jaar” zal het niet meer bestaan als volk. Dat ziet op de wegvoering van de tien stammen door de koning van Assyrië in 722 v.Chr.
Om zich de toezegging van de HEERE eigen te maken moet Achaz wel zijn vertrouwen stellen op Gods toezegging (vers 9). Hij krijgt dan ook de waarschuwing dat hij van de beloofde zegen zal worden buitengesloten als hij zal volharden in zijn ongeloof. Als hij niet krachtig is in het geloof in wat Jesaja heeft gesproken, zal hij ook niet krachtig zijn in zijn daden.
Het tekstgedeelte “indien u niet gelooft, voorwaar, u zult geen stand houden” (vers 9b), is een sleuteltekst in dit gedeelte. Het is weer een woordspeling. Het wil zeggen: als Achaz geen vast geloof heeft, zal hij ook niet vaststaan. De woorden ‘geloven’ en ‘standhouden’ zijn in het Hebreeuws met elkaar verwant. In het Hebreeuws staat: im lo ta-aminu, ki lo te-amenu. Ta-aminu en te-amenu zijn beide afgeleid van de Hebreeuwse stam aman. Ta-aminu betekent geloven en te-amenu betekent bevestigd. Letterlijk staat er: ‘Als (im) niet (lo) geloven, dan (ki) niet (lo) bevestigd.’ Vrij vertaald is dat: ‘Zonder geloven is er geen stabiliteit.’
Deze waarschuwing dient om ons in positieve zin te herinneren aan de kracht van het geloof. Geloof wordt bemoedigd en krachtiger door moeilijkheden. Geloof ziet dingen onder ogen die voor het natuurlijk verstand onmogelijk zijn. Terwijl geloof rust op de beloften van God, vertrouwt het op Hem dat Hij Zijn raadsbesluit vervult en dat Hij de hindernissen voor Zijn rekening neemt tot Zijn verheerlijking.
10 - 13 Achaz mag een teken vragen
10 Opnieuw sprak de HEERE tegen Achaz: 11 Vraag voor uzelf een teken van de HEERE, uw God, vraag het beneden in de diepte of boven in de hoogte. 12 Maar Achaz zei: Ik zal [het] niet vragen en de HEERE niet op de proef stellen. 13 Toen zei hij: Luister toch, huis van David, is het u niet genoeg mensen te vermoeien, dat u ook mijn God vermoeit?
Vers 10 is een bewijs dat de voorgaande verzen een spreken van de HEERE is. Jesaja spreekt niet over de HEERE, maar namens de HEERE. De HEERE gaat namelijk “opnieuw” spreken. Het ziet echter niet alleen op het feit van het spreken. Deze woorden geven ook aan dat Hij over verderstrekkende en diepere dingen gaat spreken.
De HEERE zegt tegen Achaz dat hij van Hem een willekeurig teken mag vragen (vers 11). Hij geeft Achaz als het ware een blanco cheque. Om het vertrouwen van Achaz te winnen doet Hij dat als “de HEERE, uw God”. Een teken is iets – een gebeurtenis, een voorzegging of een wonder – wat door de HEERE gegeven wordt als een pand of bevestiging van Zijn woord of boodschap. Het is te vergelijken met een handtekening van een directeur onder een brief die door de secretaresse is geschreven. Een teken is Gods handtekening onder de boodschap van Zijn profeten.
Achaz mag een teken vragen “beneden in de diepte”. Misschien is dit in bedekte termen een protest tegen zijn gewoonte om zijn toevlucht te nemen tot het raadplegen van de doden. Een teken in de diepte zou bijvoorbeeld een aardbeving kunnen zijn. Hij mag ook een teken vragen “boven in de hoogte”, bijvoorbeeld een teken aan de zon of de maan (vgl. Js 38:7-8). De keus is aan hem.
Zijn keus maakt duidelijk dat hij geen echt kind van Abraham is, dat hij niet het geloof van Abraham bezit. Gehuld in een dekmantel van vroomheid getuigt zijn antwoord van eigenwilligheid (vers 12). Het is een huichelachtig antwoord omdat de HEERE Zelf aanbiedt dat hij het Hem mag vragen. Hoe kan zoiets worden afgedaan met een opmerking dat hij de HEERE niet wil verzoeken! Achaz waagt het zelfs om iets uit Gods Woord aan te halen als een dekmantel voor zijn ongeloof (Dt 6:16). Dit is vroom ongeloof.
Hij wil gewoon niet om een teken vragen omdat hij immers Assyrië in de arm heeft genomen. Waarom zou je de HEERE vragen als je hulp van mensen hebt? Dan lever je je toch niet uit aan Hem? Als hij een teken vraagt, betekent dat ook dat de HEERE te dicht bij hem komt. Die gedachte is altijd beangstigend voor iemand die willens en wetens niet wil geloven en die weigert met het ongeloof te breken.
Jesaja verwijt hem zijn gebrek aan vertrouwen (vers 13). Hij spreekt niet de afvallige Achaz persoonlijk aan, maar hij spreekt tot het “huis van David”. Daarmee spreekt hij de koninklijke lijn van voorrechten en eer met alle verdere geslachten aan. Het geeft enerzijds aan hoezeer de koninklijke lijn met een koning als Achaz is afgeweken van wat de HEERE ervoor heeft bedoeld en ervan mag verwachten. Anderzijds toont het vervolg aan dat die lijn niet met de goddeloze, ongelovige Achaz zal eindigen, maar door een genadig ingrijpen van de HEERE zal blijven bestaan.
Door zijn weigering de HEERE op Zijn woord te vertrouwen vermoeit Achaz ten zeerste mensen als Jesaja, en anderen met hem, die treuren over de opstandige houding van de koning. Vermoeit hij nu ook nog de lankmoedige God door een houding van zoveel ongeloof, alsof het voor God onmogelijk zou zijn om in Zijn genade uitkomst te geven?
14 - 16 Het teken van de Heere
14 Daarom zal de Heere Zelf u een teken geven: Zie, de maagd zal zwanger worden. Zij zal een Zoon baren en Hem de naam Immanuel geven. 15 Boter en honing zal Hij eten, totdat Hij in staat is het kwade te verwerpen en het goede te kiezen. 16 Voorzeker, voordat de jongen in staat is het kwade te verwerpen en het goede te kiezen, zal het land verlaten zijn, namelijk [het land] van de twee koningen voor wie u in angst verkeert.
Als Achaz dan in ongeloof weigert om een teken te vragen, zal de Heere (Adonai) Zelf in Zijn genade een teken geven (vers 14). Dit teken zal niemand anders dan Hij als de soevereine Heer Zelf uitkiezen. Het is een teken dat ver uitgaat boven het ongeloof dat in de dagen van Achaz heerst. Het wordt een blijvend teken. Met dit teken, dat is Christus, zullen de profetieën en beloften die aan ‘het huis van David’ zijn gedaan, in de toekomst hun vervulling vinden. Achaz en mensen van zijn soort zullen de zegeningen en heerlijkheden bij de vervulling ervan niet meemaken en er ook nooit deel aan hebben.
Het woord “zie” waarmee het teken wordt ingeleid, is in Jesaja meestal de inleiding tot iets wat verbonden is met toekomstige omstandigheden. Het is een oproep om in de verte, in de toekomst, te kijken. Wat daar te zien zal zijn, wordt vervolgens voorgesteld. Waar hier het oog van het geloof op wordt gericht, is op de maagd die zwanger zal worden.
Al in het begin van de Bijbel, vlak na de zondeval, heeft God gezegd dat de Overwinnaar van de satan uit een vrouw geboren zal worden (Gn 3:15). Maar de aankondiging daarvan kon pas in het Nieuwe Testament volledig geopenbaard worden: “Maar toen de volheid van de tijd gekomen was, zond God Zijn Zoon, geboren uit een vrouw, geboren onder [de] wet” (Gl 4:4).
Het Hebreeuwse woord voor “maagd” is hier almah en niet betulah. Almah is de jonge vrouw die klaar is voor een huwelijk, ze is geslachtsrijp en heeft het verlangen om te trouwen, maar ze is nog ongehuwd (vgl. Gn 24:43). Betulah is het meer specifieke woord voor ‘maagd’, maar zonder de gedachte aan leeftijd of geslachtsrijpheid (vgl. Jl 1:8). De Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament uit de derde eeuw voor Christus, vertaalt het Hebreeuwse woord almah met parthenos, een woord dat alleen ‘maagd’ kan betekenen. We zien dat in de aanhaling van dit citaat van Jesaja door Mattheüs uit de Septuaginta (Mt 1:23).
De verschillende voorwaarden die met deze profetie samenhangen, maken duidelijk dat de enig mogelijke vervulling ervan wordt meegedeeld in de evangeliën. Daarin wordt duidelijk dat de geboorte van de Heer Jezus de vervulling van deze profetie is (Mt 1:22-23; Lk 1:31-35). Nadat dit teken is vervuld in de komst van Christus, hebben de Joden sluw geprobeerd het maagdelijke aspect van dit woord te verdoezelen. Tot op vandaag worden zij daarin gevolgd door ongelovige christenen.
De Heere zal Zelf als wonderteken geven dat een gewone (ongehuwde) vrouw zwanger zal worden. Maar dat is toch geen wonder? Het is een alledaagse gebeurtenis en daarom een teken van veel lagere kwaliteit dan wat Achaz heeft mogen vragen. Wat is hier dan zo bijzonder aan? Het wonder is dat een maagd zwanger zal worden zonder tussenkomst van een man en dat het Kind Dat geboren zal worden, de Zoon van God zal zijn (Js 9:5; Ps 2:7). Het zal gebeuren doordat de maagd door de Heilige Geest overschaduwd zal worden (Lk 1:35). Dit Kind zal als de ware Zoon van David regeren (Js 11:1-5; Lk 1:31-33).
Het teken is ook verbonden aan een naam, “Immanuel”, wat betekent ‘God met ons’. Die Naam houdt in dat God tot ons komt, dat Hij ons bezoekt, dat Hij onder ons komt om bij ons te zijn en ons te helpen (Lk 1:68,78; 7:16). Die Naam is een grote aanklacht tegen Achaz en zijn handelwijze waardoor hij als het ware zegt: Assyrië met ons.
In de naam Immanuel zien we het teken “beneden in de diepte” (vers 11), want Immanuel – ‘God met ons’, of meer letterlijk ‘met ons is God’ – is God Die neerdaalt om Mens te worden. En als Mens zal Hij nog verder neerdalen in de diepten van het plaatsvervangend oordeel en de dood. In die Naam zien we ook het teken “boven in de hoogte” (vers 11), want Immanuel is niemand minder dan God (Js 8:10). Christus, het teken, is eerst “neergedaald naar de lagere <delen> van de aarde” en daarna “opgevaren boven alle hemelen” (Ef 4:9-10).
Het voedsel dat Hij zal eten, bestaat uit “boter en honing” (vers 15), waarin we het voedsel van het beloofde land samengevat zien (Ex 3:8). Het woord “totdat” kan waarschijnlijk beter worden vertaald met “wanneer”. Het is in elk geval begrijpelijker dat de bedoeling is dat Hij boter en honing zal eten “wanneer” Hij is in staat het kwade te verwerpen en het goede te kiezen.
Boter en honing zijn de enige voedingsmiddelen die beschikbaar zijn als alle akkerbouw door oorlog verwoest is. Het is het voedsel van het arme overblijfsel. We zien daarin een verwijzing naar de omstandigheden van de geboorte en jeugd van Christus. Er is geen welvaart in het huis van Nazareth waar Hij opgroeit. Hij is arm geworden (2Ko 8:9). Israël is arm geworden door hun ongeloof, maar Christus is arm geworden doordat Hij zich een gemaakt heeft met het volk.
Christus is als Baby afhankelijk van de zorg van Zijn ouders, tot de tijd dat Hij in staat is om Zelf te kiezen. Het toont aan dat Hij waarachtig en volkomen Mens is, met uitzondering van de zonde (Hb 4:15). Als Mens neemt Hij toe “in <de> wijsheid en grootte” (Lk 2:52), wat natuurlijk nooit van Hem als de waarachtige, eeuwige God gezegd kan worden. Hij heeft als Mens de ontwikkeling van ieder mens doorgemaakt.
Voordat de jongen, Sjear-Jasjub, de zoon van Jesaja, het kwade weet te verwerpen en het goede te verkiezen, zullen ook de landen Syrië en Israël, het tienstammenrijk, in armoede vervallen zijn (vers 16). De leeftijd waarop een kind het verschil kent tussen goed en kwaad, anders gezegd, dat het geweten gaat werken, kan globaal gesteld worden op een jaar of twee. Dat is de tijdsduur waarbinnen de twee koningen voor wie Achaz nu nog zo bang is, het land zullen verlaten.
17 - 20 Voorzegging van de inval van Assyrië
17 De HEERE zal over u, over uw volk en over het huis van uw vader dagen doen komen zoals er niet gekomen zijn vanaf de dag dat Efraïm zich van Juda afscheidde, namelijk [de heerschappij van] de koning van Assyrië!
18 Op die dag zal het gebeuren
dat de HEERE de vliegen naar Zich toe zal fluiten
die zich aan het einde van de rivieren van Egypte bevinden,
en de bijen die in het land van Assyrië zijn.
19 Ze zullen komen en allemaal neerstrijken
in de dalen tussen de steile rotswanden, in de kloven van de rotsen,
op alle doornstruiken en op alle drinkplaatsen.
20 Op die dag zal de Heere met een scheermes,
ingehuurd aan de overzijde van de rivier [de Eufraat, namelijk] de koning van Assyrië,
het hoofd- en het schaamhaar afscheren;
en het zal ook de baard wegnemen.
Jesaja heeft voor Achaz een goede boodschap en een slechte boodschap. De goede boodschap is dat Israël en Syrië op korte termijn zullen worden verslagen (vers 16). Dat zal gebeuren door Assyrië (2Kn 16:9). Die boodschap zal Achaz met genoegen hebben aangehoord. Maar dan verandert de toon en krijgt hij ook slecht nieuws te horen en dat is dat Assyrië, op wie Juda zijn vertrouwen heeft gesteld, daarna ook Juda zal binnenvallen (vers 17). Ook hier verbindt Jesaja de gebeurtenissen van zijn tijd met die van de eindtijd.
Hier wordt voor de eerste keer door Jesaja melding gemaakt van Assyrië, de vijand die in de geschiedenis van Israël zo’n grote rol zal spelen. Binnen enkele jaren zal Assyrië Israël, het tienstammenrijk, verslaan. Vervolgens spreekt Jesaja erover dat Assyrië ook Juda zal aanvallen. Wat er dan gebeurt, stelt alles in de schaduw wat er al met Juda is gebeurd sinds de scheuring van het rijk in een noordelijk tienstammenrijk en een zuidelijk tweestammenrijk. Met Efraïm wordt het noordelijke tienstammenrijk bedoeld dat sinds de dagen van de afscheiding onder Rehabeam, de zoon van Salomo, los van Juda staat. Assyrië zal na de wegvoering van de tien stammen ook Juda binnenvallen. Dat zal zijn in de dagen van Hizkia. Hoewel er in die dagen een herstel wordt geschonken, zal dat slechts van tijdelijke aard zijn.
De Egyptenaren, “de vliegen”, en de Assyriërs, “de bijen”, hebben vaak hun strijd om de wereldheerschappij op het grondgebied van Juda uitgevochten. Deze beide grootmachten, tot wie Juda afwisselend om hulp gaat, zullen het land verwoesten en zo de verzen 18-19 vervullen. Om hemel en aarde te scheppen heeft God alleen maar hoeven spreken. Om de instrumenten van Zijn oordeel bijeen te verzamelen hoeft Hij alleen maar te “fluiten” (vers 18).
“Vliegen” en “bijen” zijn insecten die in alle hoeken en gaten doordringen en bij mensen irritatie en pijn veroorzaken. Vliegen brengen vuiligheid en verderf. Bijen zijn agressief en achtervolgen en omsingelen vluchters (Ps 118:12a). De inwoners van Juda zullen proberen om aan de vijandelijke machten te ontkomen. Daarvoor zullen ze zich op allerlei moeilijk toegankelijke plaatsen verbergen (vers 19). Maar geen enkele plaats is veilig, want waar ze ook zijn, de vijanden zullen hen weten te vinden.
De details van de verzen 18-19 zijn in het verleden maar ten dele in vervulling gegaan. Pas in de eindtijd zullen ze volledig worden vervuld. Merkwaardig is dat in vers 18 eerst ‘de vliegen van Egypte’ en pas daarna ‘de bijen van Assyrië’ worden geroepen. Daniël 11 maakt dat duidelijk. We lezen daar dat eerst de koning van het zuiden (Dn 11:40) het initiatief neemt om Israël aan te vallen en pas daarna de koning van het noorden.
Beiden zullen ze Israël aanvallen. Tot nog toe heeft de staat Israël elke oorlog gewonnen, zoals de bevrijdingsoorlog in 1948, de zesdaagse oorlog in 1967, de Yom Kippur oorlog in 1973. Maar deze oorlog zullen ze verliezen, met alle rampzalige gevolgen ervan. In deze oorlog zal de koning van het noorden sterker en gevaarlijker zijn dan de koning van het zuiden, zoals bijen gevaarlijker zijn dan vliegen. Als Israël verwoest is, zal de koning van het noorden doorstoten om de koning van het zuiden te vernietigen (Dn 11:42).
De koning van Assyrië wordt “een scheermes” genoemd dat door “de Heere” (Adonai) is “ingehuurd” (vers 20). Achaz heeft besloten Assyrië te huren, zodat deze hem zal helpen het dreigende gevaar van Syrië en Efraïm af te wenden. De HEERE zal datzelfde Assyrië huren – er ligt een zeker sarcasme in het gebruik van dezelfde woorden – om Juda daarmee te scheren.
Het “hoofdhaar afscheren” is een ontluistering van de positie van het volk; “het schaamhaar afscheren” wijst op een geweldige smaad; “de baard wegnemen” betekent het toebrengen van een grote vernedering aan de mannelijkheid. We kunnen dit zo toepassen dat van Juda het koninklijk gezag (hoofdhaar), de nationale waardigheid (schaamhaar) en de mannelijke kracht (de baard) zullen worden weggenomen.
Als een nazireeër zich heeft verontreinigd in zijn afzondering voor de HEERE, moet hij zijn hoofdhaar afscheren (Nm 6:9). Israël heeft voor de HEERE afgezonderd moeten zijn, maar heeft zich verontreinigd. De melaatse moet zich ook van alle haar ontdoen (Lv 14:9). Zo heeft ook Israël zich verontreinigd en is melaats geworden. Voor de Leviet, de dienaar van de priester, geldt hetzelfde (Nm 8:7). Tot een dienst aan de HEERE is Israël ook niet meer in staat.
21 - 25 Gevolgen van de inval van Assyrië
21 Op die dag zal het gebeuren
dat een man een jonge koe van de runderen en twee schapen zal houden.
22 En het zal gebeuren dat hij van de veelheid aan melk die zij geven,
boter zal eten;
ja, boter en honing zal ieder eten
die in het midden van het land is overgebleven.
23 Ook zal het op die dag gebeuren
dat elke plaats die daar was
[met] duizend wijnstokken, [ter waarde] van duizend zilverstukken,
zal dienen voor dorens en distels.
24 [Alleen] met pijl en boog zal men daar kunnen komen,
want heel het land zal [vol] dorens en distels zijn.
25 Ook al de [wijn]bergen, die met de schoffel geschoffeld worden,
daar zal geen [mens] komen, [uit] vrees voor dorens en distels.
Het zal echter [alleen nog] kunnen dienen om runderen in te drijven
of om het door kleinvee te laten vertrappen.
Deze verzen beschrijven de gevolgen van de inval van Assyrië, de toestand die zal aanbreken nadat Assyrië in Juda tekeer is gegaan. Deze beschrijving vindt zijn volle vervulling in de toekomst, als de koning van het noorden Israël zal binnenvallen (Dn 11:40-44). Van de overvloed van het land blijft slechts een armzalig restje over, geen grote kudden, slechts één jonge koe en twee schapen of geiten (vers 21).
De bevolking die overblijft, is echter zo gering dat het weinige vee voldoende melk zal geven (vers 22). Een jonge koe geeft zo’n vijf liter melk per dag, kleinvee geeft één liter melk per dag. Van de overgebleven melk kan zelfs boter gemaakt worden. Er is ook voldoende honing in het wild, want in plaats van een land van landbouw zal het land een wildernis zijn.
Het voedsel dat hier wordt genoemd, is ook het voedsel van de Messias (vers 15). Hier wordt de diepe zin daarvan duidelijk. Hier blijkt dat de Messias zich een maakt met het arme en geringe overblijfsel. Vooral in het evangelie naar Lukas zien we hoe de Heer Jezus Zich een maakt met de armen, zoals de arme Jozef en Maria en de arme herders in het veld.
Waar wijngaarden in overvloed waren, groeien nu slechts dorens en distels (vers 23). Hier gebeurt wat Jesaja heeft aangekondigd (Js 5:6). Niet alleen de wijngaarden dienen voor dorens en distels. Heel het land is vol dorens en distels. Wie meent dat de grond iets oplevert, komt beschaamd uit. Het beste is om het land op te gaan met pijl en boog, want dan kan men het wild gedierte verjagen dat in de ontstane wildernis aanwezig zal zijn.
Als een gezelschap van Gods volk de rechte weg van de Heer verlaat, zullen vruchteloze en verderfelijke producten van de menselijke geest tot ontwikkeling komen. Dat zal geestelijke dorheid en pijnlijke ervaringen opleveren in plaats van vruchtbaarheid die God verheerlijkt (Jh 15:8).