1 - 7 Uitnodiging van de HEERE
1 Ik ben gezocht door hen die [naar Mij] niet vroegen,
Ik ben gevonden door hen die Mij niet zochten.
Tegen het volk dat Mijn Naam niet aanriep
heb Ik gezegd: Zie, [hier] ben Ik, zie, [hier] ben Ik.
2 De hele dag heb Ik Mijn handen uitgespreid
naar een opstandig volk,
dat de weg gaat die niet goed is,
naar hun [eigen] gedachten;
3 een volk dat Mij voortdurend tot toorn verwekt,
recht in Mijn aangezicht,
door offers te brengen in de tuinen
en een reukoffer te brengen op bakstenen.
4 Zij zitten in de graf[spelonken]
en overnachten bij wie [daar] bewaard worden;
zij eten varkensvlees
en er is kooknat van onrein vlees in hun vaatwerk.
5 Zij zeggen: Blijf waar u bent,
nader niet tot mij, want ik ben heiliger dan u.
Dezen zijn rook in Mijn neus,
een vuur dat de hele dag brandt.
6 Zie, het staat geschreven voor Mijn aangezicht.
Ik zal niet zwijgen, maar Ik zal [het] vergelden,
ja, Ik zal [het] vergelden
in hun boezem
7 uw ongerechtigheden en de ongerechtigheden van uw vaderen tegelijk,
zegt de HEERE,
omdat zij reukoffers hebben gebracht op de bergen
en Mij smaadheid hebben aangedaan op de heuvels.
Daarom zal Ik hun [ook] hun eerstverdiende arbeidsloon uitbetalen
in hun boezem.
Het antwoord van de HEERE op de vragen van het gelovig overblijfsel in het vorige hoofdstuk vinden we nu in dit hoofdstuk en vooral in de verzen 8-9. De toestand van het volk was zo slecht, dat eerst een uitleg over het oordeel dat hen trof nodig is. Zo hardnekkig en onophoudelijk weerstonden ze de genade van God.
Paulus haalt de verzen 1-2 in Romeinen 10 aan uit de Septuaginta. Daar zien we dat hij vers 1 gebruikt om dit vers toe te passen op de heidenen (Rm 10:20). Onder de directe leiding van de Heilige Geest heeft de grote apostel van de volken dit vers voor hen gebruikt, terwijl hij vers 2 aanhaalt om de afvallige toestand van Israël te illustreren (Rm 10:21). Door beide verzen aan te halen verbindt Paulus het aannemen van de volken aan de ongehoorzaamheid van Israël (vgl. Hd 13:46).
Het aannemen van de volken geschiedt nu, in de tijd van genade. Het zal ook plaatsvinden in de toekomst. Dan wordt het evangelie van het koninkrijk gebracht en zal een schare die niemand tellen kan dat evangelie aannemen.
In het gedeelte dat volgt, leveren de verzen 3-4 een vreselijke openbaring van de afgodische praktijken van Gods volk, waarmee ze de HEERE krenken. Daardoor komt Israël niet toe aan het ontvangen van de zegeningen die de volken hebben ontvangen.
Het “zitten in de graf[spelonken]” heeft waarschijnlijk te maken met een vorm van spiritisme waarbij getracht wordt contact te krijgen met de doden. Ze gaan in de nacht naar de kerkhoven om boze geesten te raadplegen in plaats van naar de HEERE te vragen. Daarmee verontreinigen zij zich op een gruwelijke manier.
Zij die deze gruwelen bedrijven, beroemen zich als gebruikelijk op hun speciale heiligheid en houden de niet-ingewijden op een afstand door zich als onbenaderbaar voor anderen op te stellen (vers 5). Ze claimen een valse heiligheid. Hun hele gedrag is een stank voor de HEERE. Het maakt dat de maat van hun zonden vol wordt en roept om de ernstigste rechtvaardige vergelding (verzen 6-7).
Hier zien we het farizeïsme ten voeten uit dat zijn dieptepunt bereikte in de kruisiging van Christus. Vandaag is deze heiligheidsleer ook in de belijdende christenheid aanwezig. We zien die daar, waar afzondering wordt geëist vanuit een claim van superieure heiligheid, een ‘ik ben heiliger dan jij’ houding.
Al hun slechte daden staan in een gedenkboek opgetekend dat voor Zijn aangezicht ligt (vgl. Op 20:12). Hij vergeet er niets van en zal elke gruweldaad met een volstrekt rechtvaardig oordeel straffen. Hetzelfde geldt voor de getrouwen die ook mogen weten dat er een gedenkboek is (Ml 3:16). Daarin staat alle trouw vermeld, die ook volstrekt rechtvaardig zal worden beloond.
8 - 10 Een overblijfsel en hoop
8 Zo zegt de HEERE:
Zoals wanneer er [nog] sap in een druiventros gevonden wordt
en men zegt: Richt hem niet te gronde,
want er is een zegen in,
zo zal Ik doen ter wille van Mijn dienaren.
Ik zal hen niet allen te gronde richten.
9 Ik zal nageslacht uit Jakob doen voortkomen,
uit Juda een erfgenaam van Mijn bergen;
Mijn uitverkorenen zullen het in bezit nemen
en daar zullen Mijn dienaren wonen.
10 Saron zal tot een schaapskooi worden
en het Dal van Achor tot een rustplaats voor rundvee,
voor Mijn volk, dat Mij gezocht heeft.
In tegenstelling tot het voorgaande maakt de HEERE nu melding van het gelovig overblijfsel, van hen die Zijn trouwe dienaren zijn, ter wille van wie Hij geen algemene verwoesting over het volk zal brengen (verzen 8-10). Tot deze verzen spreekt de HEERE over ‘hen’ in onderscheid met de boeteling die zich voor Hem uitspreekt. Nu gaat de HEERE over het overblijfsel spreken, waarom dit waardevol voor Hem is. Zij, die een voorafschaduwing zijn van het Godvrezende overblijfsel in de toekomst ten tijde van de benauwdheid van Jakob, zijn als een rijpe tros druiven te midden van een verdorven wijngaard die zure druiven oplevert. Uit deze tros druiven zal nieuwe wijn komen, wat de vreugde aangeeft die dit overblijfsel voor Gods hart is.
God ziet dit overblijfsel te midden van de algemene ontrouw. Te midden van alle ontrouw zal de HEERE “nageslacht uit Jakob doen voortkomen, uit Juda een erfgenaam van Mijn bergen” [dat is het land Israël, vgl. Ez 6:2-3]; Mijn uitverkorenen zullen het in bezit nemen en daar zullen Mijn dienaren wonen”. De erfgenaam uit Juda is vooral de Messias, maar ook het overblijfsel als verenigd met Hem. Dit overblijfsel is een zaad, een kern, die zal uitgroeien tot een nieuw groot volk in het vrederijk.
In dit verband worden in vers 10 twee plaatsen bijzonder genoemd. “Saron” is de vlakte met rijke weiden en beroemd om zijn bloemen (Js 35:2) en “het Dal van Achor” is het dal van de hoop (Hs 2:14). Het hele gebied zal een tuin van de HEERE worden, een toneel van vruchtbaarheid en productiviteit voor wie zich vernederen voor God over de zonde die heeft plaatsgevonden. Er is altijd hoop voor hen die zich vernederen voor Gods aangezicht en ernaar zoeken in vrees voor Hem te wandelen (Ps 33:18; 39:8).
11 - 16 De ontrouwen en de getrouwen
11 Maar u die de HEERE verlaat,
u die Mijn heilige berg vergeet,
u die de tafel gereedmaakt voor de [god] Gad,
u die voor [de god] Meni [de bekers] vult [met] gemengde drank,
12 Ik zal u tellen, [maar] voor het zwaard.
U zult allen moeten neerbukken ter slachting,
omdat Ik geroepen heb, maar u niet geantwoord hebt,
[omdat] Ik gesproken heb, maar u niet geluisterd hebt,
maar gedaan hebt wat slecht was in Mijn ogen,
en gekozen hebt voor wat Mij niet behaagt.
13 Daarom, zo zegt de Heere HEERE:
Zie, Mijn dienaren zullen eten,
maar ú zult hongerlijden.
Zie, Mijn dienaren zullen drinken,
maar ú zult dorst hebben.
Zie, Mijn dienaren zullen verblijd zijn,
maar ú zult beschaamd worden.
14 Zie, Mijn dienaren zullen juichen
vanwege een hart vol vreugde,
maar ú zult schreeuwen vanwege een hart [vol] leed,
en vanwege een gebroken geest zult u weeklagen.
15 U zult uw naam voor Mijn uitverkorenen achterlaten als een vloekwoord
en de Heere HEERE zal u doden,
maar Zijn dienaren zal Hij noemen met een andere naam,
16 zodat wie zich zegenen zal op aarde,
zich zal zegenen in de God van de waarheid,
en wie zweren zal op aarde,
zal zweren bij de God van de waarheid,
omdat de benauwdheden van vroeger vergeten zullen zijn,
omdat zij verborgen zullen zijn voor Mijn ogen.
In vers 11 keert de profetie terug tot de schuldigen die in de verzen 1-7 dreigend worden toegesproken. Zij hebben de HEERE verlaten. Ze denken er niet aan om Hem te aanbidden. In plaats daarvan hebben ze de antichrist aangenomen (Jh 5:43) en zich overgegeven aan afgodische offermaaltijden ter ere van het ‘beest’. Twee voorwerpen van eerbetoon worden genoemd: “Gad”, de geluksgod ofwel Jupiter, en “Meni” de god van het noodlot ofwel Venus.
Zo zijn er, ook nu, talloze mensen die menen dat je in het leven geluk moet hebben en dat het leven door het noodlot wordt bestuurd, hetzij goed, hetzij kwaad. Zij menen dat goden als Gad en Meni hun leven beheersen. Voor de een richten zij een tafel aan en voor de ander schenken ze gemengde wijn in. Die tafel is een afgodentafel en de drinkbeker is die van de demonen.
Paulus heeft mogelijk hieraan gedacht als hij opschrijft wat we in 1 Korinthiërs 10 lezen (1Ko 10:20-21). Het is als een afgodisch onheilig avondmaal dat aan de demonen is gewijd. Het is herkenbaar in de christenheid waar veel heidense elementen in de avondmaalsviering zijn opgenomen. Bijzonder sterk is dat in de rooms-katholieke kerk te zien, die “een woonplaats van demonen” (Op 18:2) wordt genoemd.
In overeenstemming daarmee verklaart de HEERE dat Hij hen zal bestemmen of beschikken – een woord dat de gedachte aan ‘noodlot’ bevat – voor het zwaard. Het zwaard dat door de HEERE als instrument wordt gebruikt, is hier de koning van het noorden en zijn, Arabische of islamitische, bondgenoten. Zoals ze zich buigen voor hun beelden voor hun geluk, zo zullen ze moeten neerknielen om geslacht te worden (vers 12).
Door eenzelfde woordgebruik klinkt in deze verklaring van de HEERE ironie door. Hij zegt dat niet het noodlot hun bestemming beschikt, maar Hij! En Hij is zo lankmoedig voor hen geweest. Hij heeft geroepen, maar zij hebben niet geantwoord. Hij heeft gesproken, maar zij hebben geweigerd te luisteren en weloverwogen gekozen voor wat Hem mishaagt.
In de verzen 13-16 stelt de HEERE op levendige wijze het contrast voor tussen deze trouwelozen en Zijn getrouwen die wandelen zoals het Hem behaagt. De trouweloze massa heeft niet geluisterd toen de HEERE riep, maar deze trouwe dienaren, zij die verbonden zijn met dé Dienaar, de Knecht van de HEERE, hebben wel geluisterd. De HEERE komt op voor Zijn dienaren. Met een “zie” wijst hij de ongehoorzamen op hen. Zijn dienaren zullen eten en drinken en zich verheugen en zingen van blijdschap, terwijl zij, die zich van de HEERE afkeerden, gebrek zullen lijden en schaamte en angst en gebrokenheid van geest zullen kennen (verzen 13-14).
De naam van de goddelozen zal een vloek worden (vers 15). Dat verwijst naar de eed die de priester uitsprak tot een vrouw die werd verdacht van overspel en die hij het bittere water dat de vervloeking meebrengt, moest laten drinken (Nm 5:21-24), want Israël heeft als een overspelige vrouw gehandeld. Daarmee in contrast zal de HEERE Zijn dienaren met een andere naam noemen. Die naam zal een zegen zijn (vers 16).
Die zegen wordt verbonden aan “de God van de waarheid”, letterlijk ‘de God van het amen’. Dat wijst op God als de God Die Zijn Woord vervult en de beloften van Zijn verbond zal waarmaken. Voor ons en alle gelovigen van alle tijden zijn alle beloften van God in Christus “ja” en “amen” (2Ko 1:20; vgl. Op 3:14). In de komende dag zal het verloste volk vaststaan in een krachtige en ononderbroken verbinding met de HEERE.
Dit maakt de dwaasheid, zinloosheid en zondigheid duidelijk van het gaan van onze eigen wegen, het uitvoeren van onze eigen voornemens en het najagen van dingen waarin God geen behagen heeft, in plaats van te luisteren naar Zijn stem en ons te verheugen in het doen van Zijn wil. Door onze wandel met God vervult Hij, en zal Hij vervullen, al de beloften van Zijn Woord. Hij beantwoordt vreugdevol vertrouwen in Hem door een ‘amen’ toe te voegen aan Zijn zekerheid. Een gehoorzaam hart en een vertrouwende geest geven vrede en het genot van de zonneschijn van Zijn aangezicht en de rust van een heilige gemeenschap met Hem.
De HEERE geeft de verzekering dat de vroegere benauwdheden, dat wil zeggen de grote verdrukking, een tijd van benauwdheid voor Jakob (Jr 30:7), vergeten zullen zijn en verborgen zullen zijn voor Zijn ogen. In plaats daarvan voorzegt Hij in de volgende verzen de onuitsprekelijke zegen en vreugde die aan het verloste Israël in de komende duizendjarige dag zal worden bediend.
17 - 25 Hemel en aarde vernieuwd
17 Want zie, Ik schep een nieuwe hemel
en een nieuwe aarde.
Aan de vorige dingen zal niet [meer] gedacht worden,
ze zullen niet [meer] opkomen in het hart.
18 Maar wees vrolijk en verheug u tot in eeuwigheid
[in] wat Ik schep,
want zie, Ik schep Jeruzalem een vreugde
en zijn volk blijdschap.
19 En Ik zal Mij verheugen over Jeruzalem
en vrolijk zijn over Mijn volk.
Geen stem van geween zal erin meer gehoord worden,
of een stem van geschreeuw.
20 Daar zal niet meer zijn
een zuigeling die [maar enkele] dagen [leeft]
of een oude man
die zijn dagen niet zal volmaken,
want een jonge man zal sterven als een honderdjarige,
maar een zondaar, al is hij honderd jaar, zal vervloekt worden.
21 Zij zullen huizen bouwen en [erin] wonen,
zij zullen wijngaarden planten en van hun vrucht eten.
22 In [wat] zij bouwen, zal geen ander wonen,
van [wat] zij planten, zal geen ander eten.
Want de dagen van Mijn volk zullen zijn als de dagen van een boom,
en Mijn uitverkorenen zullen lang genieten van het werk van hun handen.
23 Zij zullen zich niet voor niets vermoeien
of kinderen baren voor iets verschrikkelijks,
want zij zijn het nageslacht van de gezegenden door de HEERE,
en hun nakomelingen met hen.
24 En het zal geschieden dat voordat zij roepen, Ík zal antwoorden,
terwijl zij nog spreken, Ík zal horen.
25 Een wolf en een lammetje zullen gezamenlijk weiden,
een leeuw zal stro eten als een rund,
een slang – zijn voedsel zal stof zijn.
Zij zullen geen kwaad doen en geen verderf aanrichten
op heel Mijn heilige berg, zegt de HEERE.
De nieuwe hemel en de nieuwe aarde betreffen deze schepping die zal worden vernieuwd (vers 17; Ps 104:30b) als de vloek is weggenomen en de schepping is vrijgemaakt van de vergankelijkheid (Rm 8:19-21). Het is een vernieuwde toestand van de hemel en de aarde die door God geschapen zijn (Gn 1:1; Js 51:16). Het is een herschepping naar de toestand van het paradijs. Deze oude schepping zal als nieuw worden in het vrederijk.
De nieuwe hemel en de nieuwe aarde waarvan in het Nieuwe Testament sprake is, komen nadat de oude schepping met vuur is verbrand (2Pt 3:11-13; Op 21:1). Daar gaat het om een stoffelijke verandering, terwijl het hier om een verandering van leefomstandigheden gaat. Hierbij is ook sprake van een nieuwe hemel omdat de satan dan uit de hemel zal zijn geworpen (Op 12:7-12) en zijn macht voor altijd daaruit is verwijderd. Hij zal dan nog wel een korte tijd op aarde tekeergaan, maar na drieënhalf jaar zal hij voor duizend jaar in de afgrond worden opgesloten (Op 20:1-3).
Jesaja spreekt over een nieuwe hemel en een nieuwe aarde als een terrein van ongeëvenaarde zegen. Er zal niet meer worden teruggedacht aan de vroegere verdrukkingen, zoals de grote verdrukking. Voor het scheppen van een rein hart (Ps 51:12) wordt hetzelfde woord gebruikt als voor het scheppen van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Dit reine hart moet absoluut voorafgaan aan de nieuwe schepping (2Ko 5:17; vgl. Gl 6:15).
Wanneer de HEERE Zijn koninkrijk van vrede en gerechtigheid opricht, zal Hij vervullen wat in de volgende verzen staat. Het is een gedeelte dat misschien meer dan enig ander gedeelte in de Schrift de voorspoed en zegen van die komende tijd beschrijft. Deze beschrijving van het Messiaanse vrederijk is de vervulling van alle beloften aan Israël. De HEERE roept ons op blij te zijn en ons voor altijd te verheugen in wat Hij op het punt staat te scheppen met betrekking tot Jeruzalem op aarde (vers 18). Het zal geen treurende stad meer zijn, maar een stad van blijdschap.
Deze vreugde is ook de eigen vreugde van de HEERE in een situatie die door Hem tot stand is gebracht (vers 19). Waar Zijn vreugde gehoord wordt, is geen ruimte voor verdriet of strijd. Hoewel er nog dood en zonde zullen zijn, zal het kwaad onder Zijn absolute beteugeling zijn en zal een onmiddellijk oordeel op de openlijke zonde volgen (vers 20; Ps 101:8; Zf 3:5). Dit is tevens een bewijs dat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde van het vrederijk nog niet de volmaakte toestand van de eeuwigheid is.
De lange levensduur van de vroegste tijden van de geschiedenis van de mens zal terug zijn. “Een jongeman” als “een honderdjarige” wijst op een vertraging van het verouderingsproces. Als iemand op die leeftijd zal sterven, moet hij beschouwd worden als iemand die vanwege een zonde door de vloek van God is getroffen. De wedergeboren gelovigen zullen in elk geval de duizend jaar vol maken. Zij leven langer dan de mensen vóór de zondvloed, van wie Methusalach – voor zover de Schrift ons meedeelt – met negenhonderdnegenenzestig jaar de langstlevende was (Gn 5:27).
De volgende beloften, in de verzen 21-23, geven de zekerheid dat Zijn volk zich zal verheugen in de resultaten van hun werk. Ze zullen de vruchten van hun arbeid oogsten en zelf genieten. De oogst zal niet in handen van plunderende vijanden terechtkomen. De duur van hun leven zal gelijk zijn aan die van bomen die eeuwen oud worden. Zij zullen een geslacht zijn dat door de HEERE gezegend is en hun kinderen zullen met hen delen wat zij genieten, zonder weggenomen te worden door een vroegtijdige dood (vgl. Jb 21:8).
De HEERE verklaart dat Hij hun zal antwoorden, voordat zij roepen, en dat Hij zal horen, voordat zij spreken (vers 24). De gebeden worden direct verhoord omdat ze de uitdrukking zijn van Zijn gedachten (vgl. Js 30:19). Ze komen voort uit de gemeenschap met Hem die er dan zal zijn. Vaak ligt er nu een zekere tijd tussen het gebed en het antwoord dat wordt gegeven (vgl. Dn 9:20-23), maar dat zal dan niet meer zo zijn. Dit levert een treffend getuigenis van wat het resultaat zal zijn van de persoonlijke tegenwoordigheid van de HEERE in hun midden.
Er zal ook een verandering zijn in de natuur van roofzuchtige dieren (vers 25). De toestand die hier wordt beschreven, is niet het resultaat van evolutie, maar van de macht van de Messias. De omstandigheden in de natuur zijn nu nog in wanorde, maar dan zullen een wolf en een lammetje samen weiden. Het voedsel van het rund zal ook het voedsel van de leeuw zijn.
Dit gedeelte herinnert in verkorte vorm aan wat de profeet eerder heeft gezegd (Js 11:6-9). Dit is opnieuw een bewijs van de eenheid tussen de beide hoofddelen van het boek die door vrijzinnige theologen wordt aangevochten.
Uitzondering in dit gedeelte is de slang die stof tot voedsel zal hebben (Gn 3:14). De slang zal op zijn buik blijven gaan. Niet alles in het vrederijk deelt in de zegen. De slang blijft verwijzen naar de satan. Maar de slang zal geen kwaad meer kunnen aanrichten, want alles is onder de controle van de heersende Messias.