Inleiding
In Jesaja 40-41 gaat het over de grootheid en majesteit van de HEERE God, maar ook over Zijn barmhartigheid om Israël te verlossen. De vraag die nog rest, is: Hoe zal God Zijn belofte van verlossing vervullen? Het antwoord van God is niet in de eerste plaats hoe het gebeurt, maar door Wie Hij Zijn beloften zal vervullen. Het antwoord vinden we in dit hoofdstuk, in de eerste grote profetie en openbaring in dit deel van het boek aangaande Jezus Christus. Alle beloften van herstel en de zegen die daarop volgt, vinden in Hem hun centrum (2Ko 1:20). Later zal de vraag worden beantwoord hoe Hij het gaat doen: door Zijn offerdood (Js 53:1-12).
Nu zien we de vreugde van God de Vader in Hem en welke grote dingen door Hem zullen worden volbracht. Het licht van de heerlijkheid van Zijn Persoon stelt Kores hier in de schaduw, hoewel later meer over hem wordt gezegd. Hier komt Christus voor ons als Degene Die Israël zegent en als de Heiland van de heidenen.
1 - 4 De uitverkoren Knecht
1 Zie, Mijn Knecht, Die Ik ondersteun,
Mijn Uitverkorene, [in Wie] Mijn ziel een welbehagen heeft;
Ik heb Mijn Geest op Hem gelegd.
Hij zal tot de heidenvolken het recht doen uitgaan.
2 Hij zal niet schreeuwen, Hij zal [Zijn stem] niet verheffen,
Hij zal Zijn stem op straat niet laten horen.
3 Het geknakte riet zal Hij niet verbreken,
de uitdovende vlaspit zal Hij niet uitblussen;
naar waarheid zal Hij het recht doen uitgaan.
4 Hij zal niet uitdoven,
Hij zal niet geknakt worden,
totdat Hij het recht op aarde zal hebben gevestigd.
De kustlanden zullen uitzien naar Zijn onderricht.
Eerst spreekt de HEERE over de Knecht tot Zijn volk (verzen 1-4); daarna spreekt Hij tot de Knecht over Zijn taak (verzen 5-7); ten slotte spreekt Hij opnieuw tot het volk als slotconclusie (verzen 8-9).
Na het “zie” als oproep om de afgoden in hun ijdelheid te zien in het laatste vers van het vorige hoofdstuk (Js 41:29) volgt hier het “zie” om te zien op Hem Die de HEERE uitverkoren heeft (vers 1). Van Israël, de falende knecht van de HEERE, wordt onze blik nu gericht op de trouwe en ware Knecht van de HEERE, de Heer Jezus.
Christus wordt door de HEERE “Mijn Knecht” genoemd. Zelfs het volk weet, als de Heer Jezus is gekomen, dat de Uitverkorene van God Christus Zelf is (Lk 23:35) en niet Israël – zoals veel Joden tegenwoordig beweren. Trouwens, de oproep “zie” is bedoeld om Hem te introduceren, de aandacht op Hem te vestigen, terwijl Israël al eerder is genoemd (Js 41:8) en daarom niet meer geïntroduceerd hoeft te worden. De HEERE roept Zijn volk op om op Hem te zien.
Deze eerste profetie over ‘de Knecht van de HEERE’ begint met het uitspreken van het welbehagen dat God de Vader in Hem heeft. We krijgen een blik in Zijn leven en wat Hem kenmerkt tijdens Zijn dagen in het vlees. We komen in aanraking met Zijn tederheid en ook met Zijn kracht en de grote bevrijding die Hij zal bewerken. “Die Ik ondersteun” ziet op het vertrouwen dat God in Hem heeft dat Hij Zijn dienst zal volbrengen. Ondersteunen doen we iemand in wie we vertrouwen hebben. Ondersteunen wil zeggen je met iemands lot verbinden en hem hulp bieden en kracht verlenen.
In de aanhaling van dit vers in Mattheüs 12 wordt Hij in plaats van “Mijn Uitverkorene”, “Mijn Geliefde” genoemd (Mt 12:18), wat de andere betekenis van het Hebreeuwse woord weergeeft. Die betekenis past bij de eerdere verklaring van de Vader in het evangelie naar Mattheüs (Mt 3:17). Hij is de Uitverkorene in de raadsbesluiten van de Vader.
Het werk dat de Knecht moet doen, kan door niemand anders worden gedaan. Het welbehagen komt tot uiting in de Geest Die de Vader op Hem legt. Het welbehagen is er al voordat de Vader het uitspreekt bij Zijn doop en bij die gelegenheid Zijn Geest geeft (vgl. Js 61:1; Sp 8:30). Het woord ‘welbehagen’ is ook een woord dat vaak verbonden wordt met de “aangename geur” van de offers in het boek Leviticus (Lv 1:9,13,17) en is daarmee ook een verwijzing naar het karakter van het werk dat de Knecht zal gaan doen.
Hier zien we in Jesaja de drie-enige God. Christus neemt het karakter van Knecht aan met het oog op het vervullen van de wil van de Vader, wat Hij doet in de kracht van de Heilige Geest Die op Hem wordt gelegd door de Vader bij Zijn doop. De verklaring “Ik heb mijn Geest op Hem gelegd”, is het centrum van drie grote verklaringen betreffende de Heilige Geest in Jesaja in verbinding met Christus. De eerste spreekt over Zijn vleeswording (Js 11:2). De tweede, hier, wijst op Zijn doop. De laatste verwijst naar het begin van Zijn openbaar optreden (Js 61:1).
Het laatste deel van vers 1, “Hij zal tot de heidenvolken het recht doen uitgaan”, springt ineens vooruit naar de toekomst, naar Zijn tweede komst en het duizendjarig vrederijk, want dat is niet vervuld tijdens Zijn leven op aarde. Door het evangelie wordt Zijn “recht” in de tegenwoordige tijd geopenbaard tot zegen. In de toekomst zal het gebeuren zowel in het oordeel als in het vrederijk daarna. Hoe dat in vervulling zal gaan, heeft de profeet eerder in detail beschreven (Js 2:1-4).
Toch heeft Hij ook tijdens Zijn leven op aarde de heidenen het recht geopenbaard, het recht van God. Hij heeft dat gedaan zowel in oordeel als in genade voor ieder die zich onder dit oordeel heeft gebogen. Een voorbeeld van dit laatste is de Syro-Fenicische vrouw (Mt 15:24-28).
Als Hij op aarde is, “tijdens Zijn dagen in het vlees” (Hb 5:7), vestigt Hij de aandacht niet op Zichzelf (vers 2; Mt 24:5,23). Mensen doen dat vaak in de drie trappen van stemgeluid die worden genoemd: “schreeuwen”, “verheffen”, “doen horen”. Daarentegen is Zijn optreden rustig, vriendelijk en nederig. De genezen kreupele aan het badwater van Bethesda weet niet waar Hij is (Jh 5:13), net zomin als de blindgeborene (Jh 9:12). Verschillende keren zegt Hij tegen hen die Zijn goedheid hebben ervaren dat ze Hem niet moeten bekendmaken.
Hij handelt in volmaaktheid naar het woord dat weldadigheid niet moet worden gedaan “voor het oog van de mensen, om door hen te worden gezien” (Mt 6:1-4). Hij doet het voor Zijn Vader. Is dat ook de gezindheid van ons hart en de kwaliteit van ons werk? Wat Hij brengt, is voldoende en hoeft geen bekrachtiging door een opzichtig optreden of een voor zich uit laten bazuinen. De Heer heeft wel in de straten geleerd (Lk 13:26).
“Hij zal niet schreeuwen”, lijkt in tegenspraak met vers 13, “Hij zal het uitschreeuwen”, maar in beide verzen wordt een verschillend woord voor roepen gebruikt. Het eerste woord heeft te doen met Zijn volk, het tweede met Zijn vijanden. Het eerste geeft Zijn vriendelijkheid en tederheid aan, de afwezigheid van een op zichzelf gerichte luidruchtige demonstratie. Hij dringt Zich niet op. Hij is ook niet gekomen om een revolutie te ontketenen tegen de Romeinen. Het tweede is Zijn stem als Veroveraar, waardoor de vijanden van God ten onder gaan aan het einde van de eeuw.
Vervolgens komt in de verzen 3-4 een serie beloften, weer in chiastische of omgekeerde volgorde (a,b,b,a; zie bij Jesaja 40:21): Eerst is er
a. “het geknakte riet” in vers 3 dat Hij niet zal verbreken en dan
---b. de “uitdovende vlaspit” die Hij niet zal uitblussen. Vers 4 begint met
---b. “niet uitdoven”, waarna volgt
a. “niet geknakt worden”, in de zin van niet ontmoedigd worden.
Hij zal “het geknakte riet” niet verbreken en ook zal Hij Zelf “niet geknakt worden” (a + a), want Hij is in Zichzelf de sterke Die Zich het lot van de geknakte aantrekt. Hij zal de “uitdovende vlaspit”, dat is de bijna uitgedoofde vlaspit, niet helemaal “uitdoven” en ook zal Hij Zelf “niet uitdoven” (b + b), want Hij is in Zichzelf het volle licht dat licht brengt waar het bijna uitgedoofd is. Zo zal Hij ervoor zorgen dat Zijn beproefden in Zijn heerlijkheid zullen delen.
We zien hier Zijn liefdevolle zorg voor ons nu en dat mag ons bemoedigen. Als we ons soms als geknakt riet voelen, alleen maar geschikt om volledig afgebroken te worden of we voelen dat ons licht zo armetierig brandt, laten we dan denken aan Zijn verlangens voor ons. We mogen naar Hem toe gaan om in genade hernieuwd te worden en herstel van krachten van Hem te krijgen.
Er is niets van waarde in geknakt riet. Het doet denken aan het gebroken hart, vertrapt door ruwe behandeling. Zonder enige weerstand wordt het weggeworpen. Het geknakte riet is een beeld van verootmoediging (Js 58:5). Een rietstengel kun je gebruiken als staf, maar een eenmaal geknakte rietstengel is niet meer te gebruiken, ja, het kan je verwonden (Js 36:6). Normaal zou je zo’n stengel weggooien, maar de Knecht doet het anders.
Het geknakte riet is het toonbeeld van zwakheid in een wereld waarin alleen plaats is voor de sterksten. Ook in de gemeente wordt het als niets geacht. Maar de Heer is in staat van dit geknakte riet een muziekpijp te maken of een meetstok voor het nieuwe Jeruzalem (Op 21:15). Hij is gekomen voor hen die gebroken van hart zijn (Js 61:1). Hij legt hun geen ijzeren roede op, maar reikt hun de gouden scepter van Zijn genade toe (Es 5:2). Hij is Zelf verbroken of verbrijzeld (Js 53:5,10; Gn 3:15).
De walmende of uitdovende vlaspit geeft nauwelijks licht en warmte en is ook niet meer in staat een ander aan te steken. Het spreekt van een klein vonkje geloof dat gevonden wordt in het hart van een mensenkind dat het uitroept: “Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp!” (Mk 9:24). Vaak brandt de liefde in onze harten zo zwak, dat alleen Hij Die alle dingen weet, ook weet dat er toch nog een sprankje liefde aanwezig is (Jh 21:15-17). Zo kan Hij Petrus in zeven weken veranderen van een bijna gedoofde vlam tot een vlam die drieduizend zielen in vlam zet op de Pinksterdag (Hd 2:14,37-41).
Omdat Hij niet geknakt en uitgedoofd wordt, zal Hij het recht op aarde brengen. Hij zal het recht niet door compromissen tenietdoen, maar in trouw en volgens de waarheid uitvoeren. Hij zal ervoor zorgen dat door onderwijs in de wet het recht bekendgemaakt wordt en gehandhaafd blijft. Daarmee voorziet Hij in het verlangen dat er naar dit onderwijs is. Dan zal de vraag: “Waar is de God van het oordeel [of: recht]”? (Ml 2:17) definitief worden beantwoord.
Het recht zal op aarde worden gebracht bij de terugkeer van de Heer Jezus naar de aarde (Ps 72:1-2). De Heer Jezus wacht op het uur van Zijn Vader. Als de satan Hem de koninkrijken van deze wereld aanbiedt, wil Hij die niet ontvangen (Mt 4:8-10). De dag komt dat de belofte van de Vader in vervulling gaat en Hij tegen Hem zegt: “Eis van Mij en Ik zal [U] de heidenvolken [als] Uw eigendom geven, de einden der aarde [als] Uw bezit” (Ps 2:8).
5 - 7 De Knecht geroepen en Zijn werk
5 Zo zegt God, de HEERE,
Die de hemel heeft geschapen en hem heeft uitgespannen,
Die de aarde heeft uitgespreid en wat daarop uitspruit,
Die de adem geeft aan het volk [dat] daarop is,
en de geest aan hen die daarop wandelen:
6 Ík, de HEERE, heb U geroepen in gerechtigheid,
Ik zal [U] bij Uw hand grijpen,
Ik zal U beschermen en Ik zal U stellen
tot een verbond voor het volk, tot een licht voor de heidenvolken,
7 om blinde ogen te openen,
om gevangenen uit de kerker te leiden,
uit de gevangenis wie in duisternis zitten.
Nadat de HEERE de hoorders heeft opgeroepen Zijn Knecht te aanschouwen, richt Hij Zelf Zich in vers 6 tot Hem. Als inleiding beschrijft Hij Zijn almachtige kracht (vers 5). Hij spreekt van Zichzelf als “God, de HEERE”, Namen die tot uitdrukking brengen dat Hij de Almachtige en de Eeuwige is. Hij verklaart dat Hij de Schepper (of Samensteller) is van hemel en aarde en alles wat de aarde voortbrengt. Hij is ook de Gever van leven en geest aan de mensen. Hiermee wijst de HEERE Zijn Knecht op de kracht die Hij heeft om Hem te ondersteunen. Het klinkt als het “Mij is gegeven alle macht in hemel en op <de> aarde” waarmee de Heer Jezus Zijn discipelen bemoedigt in Zijn opdracht aan hen om al de volken tot discipelen te maken (Mt 28:18-19).
Deze geweldige voorstelling is de basis van wat volgt. Die grote Persoon heeft Zijn Knecht geroepen (vers 6). Het is een roeping “in gerechtigheid”, dat wil zeggen een roeping die volkomen beantwoordt aan al de rechtvaardige eisen die God stelt en waaraan iemand moet voldoen om die roeping te kunnen waarmaken (vgl. Mt 3:15).
Tegelijk belooft de HEERE dat Hij zal helpen en behoeden in het vervullen van de taak waartoe Hij heeft geroepen. Het bij de hand grijpen wijst op Zijn nabijheid, Zijn gunst en genegenheid voor Hem, Zijn raad en leiding en de kracht die de Knecht van Hem als Mens ontvangt om Zijn werk te doen. Hem behoeden wil zeggen dat Hij Zijn Knecht zal beschermen tegen aanvallen tot het de tijd is dat Hij aan Zijn vijanden wordt overgeleverd.
De Knecht is gesteld “tot een verbond voor het volk”, dat is Israël. Hieruit blijkt dat een andere Persoon dan Israël de Knecht is (vgl. Js 41:8-9). In Hem zal alles worden vervuld wat de HEERE Zijn volk heeft beloofd en waartoe Hij Zich door een verbond heeft verplicht. Hij is ook gesteld “tot een licht van de heidenvolken”. Ook de volken zullen door Hem gezegend worden. Hier zien we dat dit veel meer inhoudt dan het herstel van Israël uit de ballingschap. De Knecht komt om licht en behoudenis tot de volken te brengen.
De zegenrijke uitwerking van de positie die de HEERE Hem heeft gegeven, zal in het vrederijk worden waargemaakt door de Heer Jezus, de Knecht van de HEERE. Hij zal ogen openen en vrijheid en licht geven (vers 7), want Israël, zo zien we verderop (vers 18), is een dove en blinde knecht van de HEERE. Het openen van de ogen van blinden is het getuigenis dat de Heer Jezus aan Johannes de doper laat geven als deze vraagt of Hij de Messias is (Mt 11:4-5a).
Nooit zijn in het Oude Testament de ogen van lichamelijk blinden geopend. Een van de kenmerkende tekenen van de Messias is het openen van de ogen van blinden. De geestelijke betekenis van het openen van de ogen van blinden is onwetenden onderwijzen en hen bekendmaken met God en de weg van de behoudenis (Hd 26:18).
We mogen deze dingen in tweede instantie ook op onszelf als dienaren van God toepassen, zoals de Heer Jezus aan Paulus laat zien door dit vers aan te halen voor zijn dienst (Hd 26:16-18). Hij Die ons heeft geroepen, zal onze hand vastpakken en ons behoeden en ons dienaren van Zijn evangelie maken. Hij zal ons in staat stellen licht en vrijheid te brengen aan hen die in geestelijke duisternis en gevangenschap van de zonde zijn.
8 - 9 Alleen de HEERE kan voorzeggen
8 Ik ben de HEERE – dat is Mijn Naam;
Mijn eer zal Ik aan geen ander geven,
evenmin Mijn lof aan de [afgods]beelden.
9 De voorgaande dingen – zie, ze zijn gekomen!
Nieuwe dingen verkondig Ik;
voordat ze ontkiemen,
doe Ik [ze] u horen.
“HEERE” (vers 8) is de Naam waarmee Hij Zichzelf aan Mozes heeft geopenbaard als garantie dat Hij Zijn woord zal vervullen met betrekking tot Zijn zending (Ex 3:14-15). Die Naam is ook de garantie voor de verlossing van Zijn volk (Ex 6:2-6). Zijn Naam is de garantie van de vervulling van Zijn Woord. Zijn eer geeft Hij niet aan de afgoden van de volken en kan Hij met niemand delen. De Heer Jezus krijgt die eer (Fp 2:9), want Hij is de HEERE.
Op de verklaring van Zijn Naam volgt de gezaghebbende verzekering dat Hij Zijn eer en lof aan niemand en niets anders geeft. Het is een bekrachtiging van de betekenis van Zijn Naam. Zijn ‘eer’ of ‘heerlijkheid’ is de openbaring van Zijn natuur, kenmerken en kracht. De openbaring van Zijn heerlijkheid lokt de lofprijzing uit bij hen aan wie die openbaring wordt gegeven. Heerlijkheid en lof horen bij elkaar en ze horen bij niemand anders dan bij God. Dat moeten alle afgodendienaren weten.
Tegen de achtergrond van het contrast met de afgoden moet ook de tweevoudige verklaring van vers 9 worden gezien. De eerste verklaring gaat over “de voorgaande dingen”. Wat God heeft voorzegd dat zou gaan gebeuren op de tijd die is aangegeven, is ook zo gebeurd. Ook zijn er “nieuwe dingen” aangekondigd (Js 42:1-7) die nog niet zijn vervuld, maar die op hun tijd evengoed in vervulling zullen gaan. De HEERE maakt alles van tevoren bekend. Geen andere god kan dat.
10 - 12 Oproep om de HEERE te loven
10 Zing voor de HEERE een nieuw lied,
Zijn lof vanaf het einde der aarde,
u die de zee en al wat daarin is, bevaart,
u, eilanden en wie daarop wonen.
11 Laten de woestijn en zijn steden [hun stem] verheffen,
de dorpen [waar] Kedar woont.
Laten zij die in de rotsen wonen, juichen,
het vanaf de bergtoppen uitjubelen.
12 Laten zij de HEERE eer geven,
en Zijn lof op de eilanden verkondigen.
De verzen 10-17 zijn van toepassing op het vrederijk. Dit gedeelte bevat enkele van de ‘nieuwe dingen’ van vers 9. Zo is er, nadat de verlossing is genoemd (vers 9) “een nieuw lied” (vers 10). Het is het lied van lofprijzing dat de volken zullen zingen die zich vroeger in geestelijke duisternis hebben bevonden. Het eerste lied van de Bijbel, het lied van Mozes (Ex 15:1), wordt gezongen door een verlost volk. Dat geldt straks ook voor het lied van Mozes en het Lam (Op 15:3). Dat geldt ook hier in de verzen 10-12. Het werkwoord ‘zingen’ wordt nooit gebruikt voor engelen. Zingen is voorbehouden aan verlosten.
Het is een algemene oproep die over de hele aarde klinkt. De oproep begint bij hen die het verst weg zijn, de zeelieden; hij gaat verder naar hen die vlakblij wonen, namelijk de Arabieren in de woestijn; en hij eindigt bij het Joodse volk dat in de hoge bergen woont.
Vers 11 spreekt over Kedar. Dat is de naam van de tweede zoon van Ismaël (Gn 25:13). In deze naam worden de Arabieren voorgesteld. Het is de verzamelnaam voor de Arabische stammen (Js 21:13-17; Ez 27:21). “Zij die in de rotsen wonen”, wordt ook wel vertaald met ‘bewoners van Sela’, een plaats waar de Edomieten woonden. De woestijn waarvan hier sprake is, is die van Arabië. De Arabieren zullen in de toekomst niet langer de valse profeet Mohammed volgen, maar de HEERE heerlijkheid geven en Zijn lof tot het uiterste van de aarde verkondigen (vers 12).
13 - 17 De HEERE trekt uit
13 De HEERE zal uittrekken als een held.
Hij zal de strijdlust opwekken als een strijdbare man,
Hij zal juichen, ja, Hij zal het uitschreeuwen,
Hij zal Zijn vijanden overweldigen.
14 Ik heb van oude tijden af gezwegen,
Ik heb Mij stilgehouden, Mij bedwongen.
Als een barende [vrouw] zal Ik het uitschreeuwen.
Ik zal verwoesten, ja, Ik zal tegelijk verslinden.
15 Ik zal bergen en heuvels woest maken
en al hun gras zal Ik doen verdorren.
Ik zal van rivieren eilanden maken
en [water]poelen doen opdrogen.
16 En Ik zal blinden leiden langs een weg [die] zij niet gekend hebben,
Ik zal hen doen gaan op paden die zij niet gekend hebben.
Ik zal vóór hen de duisternis veranderen in licht
en wat krom is in wat recht is.
Deze dingen zal Ik voor hen doen,
Ik zal hen niet verlaten.
17 [Maar] wie op gesneden beelden vertrouwen,
wie tegen gegoten beelden zeggen:
U bent onze goden,
die zullen terugwijken [en] diep beschaamd worden.
De HEERE zal de koning van het noorden tenietdoen (Dn 11:45) – en daarmee de heerschappij van de islam –, evenals de valse profeet van Zijn volk, de antichrist, samen met de tien koningen en het beest dat over hen regeert. Hij zal daartoe als een held uittrekken (vers 13). Als Zijn strijdlust ontbrandt en Hij de strijdkreet doet horen (vgl. Jl 3:16; Jr 25:30), hebben de vijanden geen schijn van kans meer.
Hij heeft Zich lang ingehouden (vers 14) en is niet openlijk tussenbeide gekomen om Zijn verdrukte volk, of het nu Israël of de gemeente betreft, te bevrijden. Dat geeft Zijn lankmoedigheid aan die zo kenmerkend is voor de tegenwoordige tijd waarin Hij het evangelie van Zijn genade laat verkondigen, ondanks alle tegenstand en lastering en afval (2Pt 3:9).
Aan deze tegenwoordige tijd komt een einde. Gods zwijgen is niet eindeloos. Hij zal het uitschreeuwen. Het is alsof alle ingehouden woede over de goddeloosheid van de wereld en alles wat Zijn volk is aangedaan, eruit komt. Met de hitte van Zijn toorn zal Hij “bergen en heuvels”, als een beeld van de vijandige machten, en “al hun gras”, als een beeld van hun voorspoed en hun werken, verteren (vers 15). Alle bronnen van zegen zullen opdrogen, aan elke verkwikking zal een einde komen.
Daartegenover zal Hij Zijn volk barmhartigheid bewijzen. Hij zal hen die verblind zijn door de zonde de ogen openen voor hun nood en hun Zijn behoudenis doen zien (vers 16). Hij zal hen uit de ellende voeren en hen brengen op een weg van licht en zegen, op Zijn eigen weg van gerechtigheid en vrede. Hij zal de duisternis voor hen doen oplichten. De weg zal Hij van hindernissen bevrijden en die glad en begaanbaar maken.
In de eerste plaats ziet dit op de verlossing uit de Babylonische ballingschap en de weg waarlangs ze uit Babel teruggeleid worden naar Jeruzalem (vgl. Js 43:19). Het volk moet begrijpen dat niet Kores, maar de HEERE Degene is Die hen verlost. Kores is slechts een instrument in Zijn hand. Meer nog zal de HEERE in de eindtijd zo handelen ten gunste van Zijn volk. Ook is de beschrijving van Zijn handelen hier zo algemeen, dat we het kunnen toepassen op heel het verlossingswerk van de Heer Jezus – Hij is de HEERE – dat Hij voor Zijn hemelse volk, de gemeente, heeft verricht.
De HEERE onderstreept Zijn woorden met een plechtige dubbele verklaring, één in positieve en één in negatieve zin, waarbij beide verklaringen elkaar versterken: Hij zal het doen én Hij zal hen niet verlaten. Zo wordt elke twijfel uitgesloten.
Dit handelen van de HEERE heeft ook een gevolg voor de afgodendienaars (vers 17). Als ze zien wat Hij heeft gedaan voor hen die hun vertrouwen op Hem stellen, zullen ze vol schrik terugdeinzen en het schaamrood zal hun op de kaken komen. De dwaasheid van hun afgoderij en de nutteloosheid van hun afgoden zullen in het volle licht worden gesteld.
18 - 19 Doof en blind
18 Doven, hoor!
Blinden, kijk en zie!
19 Wie is er zo blind als Mijn dienaar,
doof zoals Mijn bode [die] Ik zend?
Wie is blind zoals de volmaakte,
blind zoals de knecht van de HEERE?
In vers 7 zien we dat de Knecht van de HEERE de ogen van blinden opent. Hier in vers 18 zien we dat doven horen en blinden zien door het werk van de Knecht of Dienaar van de HEERE. Maar dan zegt vers 19 dat de dienaar van de HEERE blind en doof is. Het is duidelijk dat er in het boek Jesaja sprake is van twee knechten. Er is een knecht die blind en doof is (Js 6:10) en die eerst genezen moet worden voordat hij gebruikt kan worden door de HEERE. Die dienaar of knecht is Israël (Js 43:10). Er is ook een andere Knecht. Dat is niemand anders dan Christus, in Wie God al Zijn welbehagen gevonden heeft.
Deze verzen bevatten een krachtige en leerzame boodschap voor ons die door genade in Zijn dienst zijn geroepen. Veel komt op ons af wat onze blik op de Heer kan verduisteren en ons doof kan maken voor Zijn stem. Het zijn allemaal dingen waarop ons vlees maar al te zeer geneigd is te reageren. We worden op talloze manieren verzocht om te vergeten dat we op aarde zijn om eenvoudig de wil te doen van Hem Die ons heeft geroepen en gezonden. Het doen van onze eigen wil heeft alleen maar verdriet voor ons hart tot gevolg.
20 - 22 Ziende blind en horende doof
20 U ziet [wel] veel dingen, maar u let er niet op.
Hij doet [zijn] oren [wel] open, toch luistert hij niet.
21 De HEERE was [hem] genegen omwille van Zijn gerechtigheid,
Hij maakte [hem] groot [door] de wet, en luisterrijk.
22 Dit is echter een beroofd en uitgeplunderd volk;
vastgebonden in holen zitten zij allen,
opgesloten in gevangenissen.
Zij zijn een prooi geworden, en niemand redt;
een buit geworden, en niemand zegt: Geef terug!
In vers 20 wordt het verwijt van de blindheid en doofheid van het volk verder toegelicht. Ze zien wel veel, maar de werkelijke inhoud gaat aan hen voorbij omdat ze er niet op letten. Letterlijk staat er dat ze het niet ‘bewaren’ (Statenvertaling) of ‘bewaken’. De uitdrukkingen ‘bewaren’ – Hebreeuws samar – en ‘luisteren’ – Hebreeuws sama – zijn kenmerkend voor het boek Deuteronomium in verband met de wet van God (Dt 28:15; 29:2-4; vgl. Js 6:9-10).
Ze doen hun oren wel open, maar wat ze horen, dringt niet tot hen door. Dat komt omdat hun hart vet is geworden; het is niet op de HEERE gericht en ze jagen alleen hun eigen belangen na. Ze willen niet in Zijn wegen wandelen en zijn niet gehoorzaam aan Zijn wet. Toch is het Zijn voornemen geweest om hun vanuit Zijn Woord, de wet, Zijn heerlijkheid te tonen (vers 21).
Het is Zijn vreugde om hen “groot [door] de wet en luisterrijk” te maken. Dit kan ook vertaald worden met “een grote, heerlijke onderwijzing geven”. Het gaat hier om de wet, echter niet in de beperkte zin van de tien geboden, maar in al de heerlijke uitspraken die een God openbaren Die met Zijn wet, Zijn onderwijzingen, de zegen van Zijn volk op het oog heeft. Zijn gerechtigheid verlangt daarnaar, maar hun ongerechtigheid heeft dat onmogelijk gemaakt.
Het voornemen van God heeft zijn volle vervulling in het volmaakte leven van de Heer Jezus op aarde gevonden. We zien dat het Zijn lust is om Gods wil te doen. Gods wet is in Zijn binnenste en bepaalt Zijn hele leven (Ps 40:9), dat van begin tot eind wordt gekenmerkt door volmaakte gehoorzaamheid (Fp 2:8). De HEERE heeft in de Persoon van Zijn Zoon de wet groot en heerlijk gemaakt, zowel in Zijn leven als in Zijn dood. Bij Hem zien we in alles de heerlijkheid van de wet in contrast met de wegen van het volk aan wie de wet is gegeven.
Het volk bevindt zich in een toestand van verharding. In plaats van God te verheerlijken door de wet te onderwijzen aan de volken om hen heen hebben ze Gods wet, Zijn ‘heerlijke onderwijzing’, naast zich neergelegd. Als gevolg daarvan zijn ze overgeleverd in handen van de heidenvolken. Het is een volk dat “beroofd en uitgeplunderd” is (vers 22). Het is ook een volk dat in kerkerholen en gevangenissen geboeid en opgeborgen is. Er is geen bewegingsvrijheid meer. Ze hebben zelf verlossing nodig.
Dat is ook in geestelijk opzicht het geval als een gelovige buiten de wil en de weg van God gaat leven. Dan zullen geestelijke machten zo iemand beroven van alle christelijke waarden en hem tot een slaaf van de zonde en tot oneer van God maken.
23 - 25 Indringende vragen
23 Wie onder u neemt dit ter ore?
[Wie] slaat er acht op en hoort wat hierna zal zijn?
24 Wie heeft Jakob tot buit gegeven
en Israël [overgeleverd] aan rovers?
Is het niet de HEERE, Hij tegen Wie wij gezondigd hebben?
Want zij wilden in Zijn wegen niet gaan
en zij luisterden niet naar Zijn wet.
25 Daarom heeft Hij over hem uitgestort Zijn grimmige toorn
en het geweld van de oorlog.
Dit heeft hem rondom in vlam gezet, maar hij merkt het niet op;
het heeft hem in brand gestoken, maar hij neemt het niet ter harte.
Met vers 23 begint het laatste deel van dit hoofdstuk, waarin een laatste serie van indringende vragen wordt gesteld. Deze vragen staan in verband met wat eraan is voorafgegaan en hebben direct te maken met de jammerlijke toestand waarin het volk zich bevindt. De vraag is hier waarom een volk dat bestemd is om een knecht van de HEERE te zijn, aan wie de wet, het onderwijs van God, toevertrouwd is, niet in staat is om deze taak te vervullen, ja, zelf verlossing nodig heeft. Wie van hen zal deze les, deze vraag, ter harte nemen?
Het lijden door de hand van de heidenvolken zal nog groter worden. Slechts een overblijfsel zal in het vervolg luisteren. “Wat hierna zal zijn”, ziet op de toekomst. Het houdt de oproep in om met de toekomst bezig te zijn. De gevolgen daarvan voor het praktische leven zullen niet uitblijven. Alleen het overblijfsel zal erkennen dat het lijden dat over het volk is gekomen, door de HEERE is bewerkt (vers 24).
Zij zullen erkennen dat de ballingschap het gevolg is van hun eigen zonden. De eerste ballingschap is die naar Babel. Daar zijn ze zeventig jaar geweest omdat zij de wet niet hebben gehouden en afgoderij hebben gepleegd. De andere ballingschap is die naar alle uithoeken van de aarde voor een periode die nu al zo’n tweeduizend jaar duurt. Waardoor komt dat? Het is vanwege de verwerping van de Heer Jezus (vgl. Gn 42:21).
Omdat de goddeloze massa van het volk niet wil luisteren, zullen nog intensere plagen hen treffen (vers 25). Nog erger dan de tuchtiging zelf is het niet onderkennen dat de HEERE dit over hen brengt. Deze dingen worden geschreven om ons te leren erkennen dat de kastijdende hand van de Heer in ons leven wordt bestuurd door Zijn genadige voornemen, wijsheid en liefde.